| |
Uit den vreemde, meêgedeeld door Mevr. van Westrheene.
De roode lansier.
Hoofdstuk III.
Schuldig of onschuldig?
De gewichtige dag, die den grooten schietwedstrijd om het geschenk van lady Fanny zien zou, brak op dezelfde wijze aan als andere dagen plegen te doen. De mededingers trokken ‘even of oneven’ om de standplaatsen en de verdeeling van het gezelschap. De edele markies was in alles even gelukkig. Niet alleen dat hij het beste jachtveld trof, maar bovendien de slechtste schutter voor zijn metgezel, terwijl de Roode Lansier met Philip Bouchier gepaard werd, wiens oogen niet af te leiden waren als er een vogel op vloog. Allen moesten op hun woord van eer bekennen hoeveel patronen zij verbruikt hadden en zij zouden allen tegen éen uur na den middag bij elkander komen om een hartsterking, op dezelfde plek waar zij uiteen gegaan waren. Een kleine jongen, Willie Burbidge, de zoon en erfgenaam van een der mededingers, bad dringend om mede te mogen gaan en de jacht te zien, en, dank zij de tusschenkomst van den Rooden Lansier, die zeer populair in de kinderwereld was, werd zijn verzoek gedeeltelijk ingewilligd. Hij mocht namelijk in de kar mede komen die de ververschingen zou aanbrengen en, ‘och toe, kapitein Melville,’ bad de jonge jager, ‘als gij het aan Willem vraagt, zal hij mij wel laten sturen als de weg recht loopt, en er niets aankomt.’
Ik weet niet of Willem zoo vriendelijk was; misschien niet; want de kar met het déjeuner kwam veilig op haar tijd aan, toen de volgende staat van den wedstrijd was opgemaakt.
Lord Weybridge |
27 stuks met 31 patronen |
De heer Burbidge |
17 stuks met 28 patronen |
De heer Philip Bouchier |
25 stuks met 30 patronen |
Kapitein Melville |
26 stuks met 29 patronen |
Sir Charles Nelson |
20 stuks met 26 patronen |
Kolonel Smart |
23 stuks met 34 patronen |
| |
| |
Waaruit bleek dat de belanghebbenden flink geschoten hadden. De edele markies had de zwaarste weitasch, doch de lichtste patronentasch; Philip Bouchier had vijf schoten gemist en de Roode Lansier drie. Hij zou nog een vogel gehad hebben, als er niet iets tusschen beide gekomen was.
De edele markies, die door zijn gewoonte van met drie geweren en twee laders te jagen veel kruit verbruikte en in alle richtingen schoot, bezorgde zijn metgezel dikwijls een verkeerd schot en miste zelf zelden. Over het geheel vleide hij zich dat hij zich prachtig gehouden had. Het beviel hem dus niet dat hij slechts éen vogel meer had dan de man, met wiens schutterstalent hij zoo dikwijls den spot had gedreven.
‘Een kerel die altijd maar schiet als hij zeker van zijn schot is,’ zeide hij met zijn gewone fijnheid ‘is mij geen knip voor den neus waard; die zou een goede boschwachter zijn, meer niet.’ Het behaagde zijn lordschap zich nog op allerlei andere wijzen onaangenaam te maken, en hij dronk misschien meer curaçau dan hem diende.
Toen het dejeuner afgeloopen was, en zij hunne sigaren aangestoken hadden, sloop Willie Burbidge naar den Rooden Lansier, en fluisterde:
‘Zeg eens, geef mij een patroon.’
‘Waarom?’
‘Om een duveltje te maken.’
(Een duveltje, dames, is een nederig soort van vuurwerk, zeer gezien onder kleine jongens. Men krijgt wat kruit, maakt het nat en kneedt het in den vorm van een pastilje. Als het droog is, steekt men de punt aan en het begint te sissen, strooit aan alle kanten vonken op de kleeren en brandt ze. Om die reden bestaat er somtijds verschil van opinie tusschen de jeugd en hunne ouders of voogden, over het genot van dat vuurwerk.)
‘Ik zal er je een geven als wij thuis komen,’ antwoordde de Roode Lansier.
‘Neen, ik wou er nu een hebben,’ hield het kind aan.
‘Dat kunt ge toch niet krijgen, me jongen; patronen zijn kostbaar van daag.... maar wacht; ik geloof toch dat ik er je een geven kan,’ hernam de goedhartige officier, denkende aan het ongeluk waarvan wij zoo even spraken, dat hem éen vogel had doen missen; ‘ik heb er een die niet deugt.’
‘Waarom niet?’
‘Omdat hij niet afging.’
‘Dan kan ik er toch niets mee doen,’ pruilde Willie; en nam het ding aarzelend aan.
‘Ja, gij wel; maar ik niet,’ antwoordde Melville, opstaande en zijn geweer opnemende.
‘Mag ik zoo vrij zijn te vragen,’ zei lord Weybridge, ‘of die malle wet dat wij maar vijftig patronen mogen hebben, wordt volgehouden?’
‘Er is geen getal bepaald. Wij hebben afgesproken met vijftig te beginnen. Ge moogt er zooveel hebben als ge wilt. Ik zal er nog een paar dozijn nemen, en ik raad u hetzelfde aan,’ antwoordde zijn gastheer.
‘A propos,’ zeide de Roode Lansier; ‘een van mijn patronen deugde niet. Daar mag ik immers een anderen voor hebben?’
‘O, natuurlijk,’ antwoordden twee of drie stemmen.
‘Dat zie ik niet in,’ zeide lord Weybridge; ‘misgeschoten is misgeschoten.’
‘Nu, het is de moeite niet waard er over te twisten,’ antwoordde Melville.
‘Dan begrijp ik niet waarom gij er over begint,’ spotte de edele markies; ‘als men op zijn eer een overeenkomst heeft aangegaan, moet er niet aan geknoeid worden.’
‘Het spijt mij dat ik er over begonnen ben, maar na die woorden moet ik er
| |
| |
op aandringen. - Weet gij nog, Bouchier, toen wij de heg bij de Wilgen terug gingen, en er een enkele vogel binnen schot kwam?’
‘Ja, dien hebt gij geschoten.’
‘Met mijn linker loop; het eerste schot ging niet af.’
‘Nu, dan is de quaestie natuurlijk uit, als gij het zegt, is het zoo,’ antwoordde Bouchier. - ‘Hier, Baker’ (tot zijn eersten jager) ‘geef kapitein Melville een patroon, maar tel dien niet meê.’
‘Zoodat hij er een en vijftig krijgt, tegen wij vijftig,’ zei lord Weybridge.
‘Ik ben overtuigd dat kapitein Melville den patroon die niet afging, terug zal geven, mylord, als gij het wenscht,’ hernam zijn gastheer; ‘maar mij dunkt onder fatsoenlijke lui...’
‘Ik kan hem niet terug geven,’ zei de Roode Lansier, met een flauwen blos, ‘maar als...’
De edele markies begon een gerekt gefluit, stond op en wierp zijn sigaar weg.
Indien hij gezegd had: ‘De man is een leugenaar en wil ons bedriegen,’ zou hij zijn meening niet duidelijker hebben kunnen te kennen geven. De Roode Lansier stond insgelijks op, en liep heen, zeggende: ‘Gij zult toch nog niet aanstonds beginnen.’
Eenige minuten later zagen zij hem met kleinen Willie praten, en het ongeluk wilde dat zij om het bosch heen naar een hek gingen waar lord Weybridge een plaatsje gevonden had om te rusten, en nog een sigaar te rooken. De Roode Lansier had den knaap weggezonden, met de woorden: ‘Ga nu heen, dan zijt ge een beste jongen;’ en wat er daarna was voorgevallen, was slechts aan een der beide mannen bekend, totdat de anderen Melville hoorden zeggen:
‘Als ge het dan volstrekt wilt - dáar dan!’
Daarop volgde een schot, en de markies viel ter aarde, wentelend in zijn bloed.
‘Opzettelijk!’ riep lady Fanny. ‘Hem opzettelijk doodgeschoten! O, onmogelijk! D'Arcy... kapitein Melville... hoort gij wat er gezegd wordt? Waarom zwijgt gij? Om 's hemels wil, spreek!’
‘Er is al te veel gesproken; ga op zijde, Fan,’ zeide haar zwager, ‘en laat ons door. Dat vragen doet geen nut nu. Loop naar huis en vertel het aan uw zuster. - Komt die dokter nooit?’
Lady Fanny had in het park gewandeld en in de verte de terugkomst gezien van het jachtgezelschap, dat veel vroeger naar huis kwam dan gewoonlijk; zij keek nieuwsgierig naar wat het zijn kon dat zij zoo langzaam en voorzichtig op een draagbaar droegen, en ging hen te gemoet.
Daar zag zij den man met wien zij trouwen zou voor dood op de baar uitgestrekt, en hoorde dat de man dien zij liefhad, hem had vermoord!
De zaak zag er zeer donker uit voor kapitein d' Arcy Melville.
‘Hij heeft mij vermoord, de schurk! Hij heeft mij vermoord,’ hijgde lord Weybridge, eer hij door pijn en bloedverlies buiten kennis raakte, en de driftige woorden van den Rooden Lansier: ‘Als ge 't dan volstrekt wilt... dáar dan!’ welke hij hem juist voor dat het schot gehoord werd, had toegevoegd, maakten het vermoeden van moord met voorbedachten rade akelig waarschijnlijk. Toen de chirurgijn de wond verbonden had en de algemeene ontsteltenis en verwarring een weinig bedaarde, ontdekte men dat kapitein Melville vertrokken was. Nu zag het er nog donkerder uit.
Hij had (zoo schreef hij in een haastig briefje aan zijn gastheer) een gewichtig telegram ontvangen, dat hem onmiddellijk naar zijn broeder riep. Hij zou op zijn laatst over een dag of twee terugkomen en verzocht of men de goedheid wilde hebben hem ieder uur een sein te zenden, of er gevaar bestond, en hoe de toestand van den gekwetste was.
| |
| |
Nu was de verhouding van kapitein Melville tot zijn broeder algemeen bekend. Was dit een tijd om voor geldzaken weg te loopen?
‘Wanneer heeft kapitein Melville dat telegram ontvangen?’ vroeg Bouchier; waarop een van de dienstboden wist te zeggen dat hij het hem dien morgen gegeven had.
‘Wat! Eer wij op de jacht gingen?’
‘Ja, juist toen de kapitein het huis uit ging!’
Hoe langer zoo donkerder! Want daaruit bleek dat de zaak niet zulk een groote haast had, dat Melville er niet om op de jacht had kunnen gaan.
In het eerst wilde de trouwhartige Philip Bouchier geen woord ten nadeele van zijn vriend hooren. Het was een ongeluk geweest, zeide hij; niets dan een ongeluk, zooals wel meer op een jachtveld plaats vindt. Maar die plotselinge vlucht? Goede hemel, de menschelijkheid alleen had hem moeten doen blijven, om te zien of de arme kerel sterven zou of niet!
De wond was diep, doch op zich zelf niet doodelijk. Men verbeelde zich een schot hagel dat - op dien korten afstand van vijf ellen, als een kogel door den schouder van den man gedrongen was. ‘Bij zijn gestel kan hij genezen,’ zeiden de dokters, ‘als hij volmaakt rustig gehouden wordt.’ Doch hij wilde niet rustig zijn.
‘Is de kerel gepakt?’ was zijn eerste vraag toen hij bij zijn kennis kwam, en het antwoord bracht hem in zulk een staat van woede, dat de wond op nieuw begon te bloeden. Hij was niet tot rust te brengen eer men hem het bevel van inhechtenisneming tegen kapitein Melville had laten zien.
De geheele jachtpartij werd opgebroken; de gasten vertrokken de een na den ander, en men begrijpt dat Philip Bouchier, zijne vrouw en zijne zuster weinig tijd of lust hadden in kranten te lezen, anders zouden zij het volgende bericht gezien hebben:
‘Tot ons leedwezen hebben wij het overlijden te vermelden van sir Claude Melville van Thornburn, wel bekend en geacht om zijn werken in betrekking tot de onderwijsquaestie. De overledene was in het jaar 1841 geboren en derhalve in den bloei van het leven. Hij stierf na eene ongesteldheid van eenige uren op zijn landgoed; het verheugt ons hier te kunnen bijvoegen dat hij in zijn laatste oogenblikken werd verpleegd door zijn eenigen broeder, kapitein d'Arcy Melville, die hem in zijne baronie en zijne landgoederen opvolgt.’
Het eerste telegram dat naar Thornburn ging, was:
‘Wond niet doodelijk. Kom terug.’
Het tweede:
‘Geen onmiddellijk gevaar. Om uw zelfs wil, kom!’
Die telegrammen werden gevolgd door een brief waarin Bouchier vertelde wat er met het bevel tot inhechtenisneming gebeurd was, en waarin hij schreef: ‘Als gij terug komt en hier blijft, behoeft er geen gevolg aan gegeven te worden. Om Gods wil, d'Arcy, kom en bied de zaak het hoofd.’
Toen de derde post aankwam en geen antwoord bracht, maakte de eerlijke Philip een gebaar van walging, en zeide: ‘Nu geef ik hem op.’ Iedereen gaf hem op behalve lady Fanny.
‘Ik wil niet aan zijn schuld gelooven,’ zeide zij; ‘het ligt niet in zijn karakter zoo iets te doen. Er is een afschuwelijk misverstand of een ongeluk in het spel. Gij behoeft mij niet te vragen waar of hoe - want het is zoo.’
Zij verloor hare opgeruimdheid en begon er slecht uit te zien; zij werd mager en bleek.
‘Het arme ding, wat lijdt zij om mylord!’ zeiden de dienstboden.
‘Ik had niet gedacht dat gij zóoveel van hem hieldt, Fanny,’ zeide hare zuster op zekeren dag; ‘maar het gevaar is, Goddank, voorbij en ik denk dat gij over een paar dagen wel eens bij hem moogt komen.’
| |
| |
De arme Fanny glimlachte; de geest van haar vroegeren zonnigen glimlach. Om de waarheid hulde te doen, moet ik bekennen dat het geen angst voor lord Weybridge was, die haar wangen deed verbleeken.
Met zijne lichamelijke kracht, groeide ook de haat van den edelen markies tegen den Rooden Lansier aan, en zijn begeerte om hem als een misdadiger te laten vervolgen, werd hoe langer zoo sterker. Er was nu niets meer aan te doen; het bevel moest in handen der politie gegeven worden.
Men kwam het eerst op het denkbeeld den beschuldigde te Thornburn te zoeken. Ja; sir d'Arcy was daar geweest, doch slechts eenige uren. Hij scheen vreeselijk getroffen over den dood zijns broeders; ‘het was als of hij “buiten westen” was,’ zeide een oude knecht. Hij was den vorigen avond te voet vertrokken, zonder bagage. De begrafenis had in zijne afwezigheid plaats gehad. Niemand wist wat er van hem geworden was. De politie was hem evenwel spoedig op het spoor. Een heer zonder hoed, die akelig in het wild praatte, was met den spoortrein naar Fixby gegaan. En in het gebrekkige logement van dat afgelegene plaatsje - niets dan een plek op de heide in het Noorden van Engeland, waar verschillende spoorwegen elkander kruisen, werd de Roode Lansier gevonden. Verborg hij zich om de wet te ontduiken? Niet precies! Gloeiende van een hersenkoorts, lag hij daar, zoo hevig woedende in zijn ijlhoofdigheid, dat er somtijds drie mannen noodig waren om hem in bed te houden. Hoe lang had hij daar gelegen?
‘Laat eens zien; aanstaanden Dinsdag wordt het veertien dagen.’
Hebt gij een verandering in Willy opgemerkt in de laatste dagen?’ vroeg mevrouw Burbidge op zekeren avond aan haar echtgenoot.
‘Ja; hij schijnt verdrietig en uit zijn humeur, zou hem iets schelen?’
‘Dokter Stevens is gisteren bij hem geweest en zegt dat hem niets scheelt.’
‘Gaat gij eens mee, naar hem kijken?’
Zoo gingen zij naar boven. Hoewel het reeds over elven was, lag Willy klaar wakker, en zij zagen de sporen van tranen op zijn aangezicht en op zijn kussen.
‘Willy, mijn jongen, zijt gij niet wel?’ vroeg de vader.
‘Ik ben heel wel, papa.’
‘Maar gij hebt geschreid.’
‘Ja, papa.’
‘Waarom zijt gij bedroefd?’
‘Nergens om, papa.’
‘Kom, kom, Willy, dat is niet waar.’
‘Nu dan, papa, ik dacht aan wat een jongen van daag gezegd heeft.’
‘Wat heeft die dan gezegd?’
‘Hij zei dat kapitein Melville een slechte man was, en... en... verdiende dat hij gehangen werd,’ zei Willy; ‘en dat is hij niet, dat is hij niet, dat is hij niet!’
‘Bedaar mijn lieveling! Wees bedaard!’ zei de moeder, het gezichtje dat nat van tranen was aan haar hart drukkende. ‘Stil Willy! Wees bedaard; - kapitein Melville was lief voor hem en hij heeft er gevoel van, het arme kind,’ zeide zij fluisterend tot haar echtgenoot. - ‘Schrei zoo niet, Willy.’
‘Ik moet schreien bij u, mama, maar vertel het niet. Als ik groot ben zal ik dien jongen!’ dreigde het kind, terwijl zijne oogen fonkelden door zijne tranen heen.
‘Het beste wat wij doen kunnen, Willy, is niet over kapitein Melville te praten, of zelfs meer aan hem te denken,’ zeide zijn vader.
‘O, papa, waarom niet?’
‘Omdat hij zich zeer slecht gedragen heeft.’
‘Hij heeft lord Weybridge geen kwaad willen doen, papa.’
| |
| |
‘Ik hoop van niet; gelukkig behoeven wij dat niet te beoordeelen. Maar in alle geval heeft hij iets gemeens gedaan. Hij heeft zich schuil gehouden, hij heeft niet als een man tegen zijn beschuldigers durven opkomen, hij heeft niet durven blijven en de waarheid zeggen. Dat is slecht, Willy. Laat het een les voor u zijn, mijn jongen. Ontduik nooit de waarheid. De ergste lafheid is moreele lafheid, dat wil zeggen de waarheid niet te durven zeggen.’
‘Ik wil de waarheid zeggen, papa, ik wil.’
‘Dan zijt gij mijn beste jongen!’
‘O, papa, kijk mij zoo niet aan, als... alsof gij van mij houdt. Ik... ik heb het gedaan.’
‘Willy!’
‘Ja, papa en ik heb het verborgen gehouden en de waarheid niet durven zeggen. O, vergeef het mij, vergeef het mij!’
‘Hebt gij gedroomd, mijn kind?’
‘Neen, neen, laat mij mijn gezicht verbergen en alles zeggen. Liefste mama, sla uw arm om mij heen - stijf! Ik wil moedig zijn; ik wil alles vertellen.’
Hij snikte zoo, dat het lang duurde eer zij zijn verhaal begrepen. Het kwam hierop neer:
Kapitein Melville had hem een patroon gegeven om een duveltje te maken, maar gezegd dat hij niet deugde. De knaap, denkende dat hij er dan evenmin iets mede kon uitvoeren, en toch verzot op de aardigheid welke hij wilde hebben, had heimelijk dien patroon verruild met een anderen uit de tasch van den jager, en dien in zijn zak gestoken. Maar na tweeën had kapitein Melville hem gezegd dat hij moest teruggeven wat hij hem gegeven had, omdat de markies zulk een beweging maakte (dat waren de woorden van den Rooden lansier) om het getal van zijne schoten. Willy had, zonder aan de mogelijke gevolgen te denken, onwillig zijn kwalijk verkregen goed teruggegeven, en een oogenblik daarna waren zij lord Weybridge tegen gekomen.
‘Gij ziet dus, papa, hij dacht dat het een slechte was, en... en het geweer ging af,’ snikte de arme Willie.
Een uitvoeriger opheldering werd door den Rooden lansier zelven gegeven toen hij zijn bewustzijn herkregen had.
‘Lord Weybridge twijfelde aan de waarheid van mijn bewering dat de patroon niet deugde, en toen ik, wat ik alle reden had om voor den mislukten patroon te houden, van Willie terug had, liet ik dien aan lord Weybridge zien en verzocht hem zelf te oordeelen. Hij schopte hem verachtelijk weg en zei dat die patroon nooit in een geweer geweest was. En dat was hij inderdaad niet, maar ik had het mislukte ding wel zesmalen beproefd, altijd met denzelfden uitslag, zoodat ik den patroon niet weer bekeek. Ik zeide hem dat ik den patroon verscheiden keeren beproefd had en vroeg of ik het nog eens zou doen. Er zijn redenen waarom ik geen ruzie met hem hebben wilde, en ik hem wilde overtuigen. Doch hij antwoordde:
‘Ieder die zegt dat die patroon niet deugt, is of een gek of een.....’
‘Dat kon ik niet verdragen. Ik zei de woorden die gij gehoord hebt; “Als gij het dan volstrekt wilt, dáar dan!” in de verwachting van een doffen klank te hooren als te voren, en zoo vast daarvan overtuigd, dat ik niet eens gemerkt had dat de mond van het geweer naar hem toegekeerd was. Ik hield het tegen mijn heup aan en haalde den haan over. Het overige weet gij.’
‘Maar het telegram?’
‘Dat is ook al een misverstand. Toen ik verlof had gevraagd, had mijn kolonel geprutteld; ik had al zoo lang verlof gehad, en er zou binnen eenige dagen inspectie zijn. Ik antwoordde, dat hij mij per telegraaf kon waarschuwen als de dag bepaald was, en dat ik dan bij mijn regiment zou terugkomen. Nu, ik
| |
| |
dacht dat het telegram dat opontbod was, en ik wilde mee schieten, omdat.... maar dat komt er nu niet meer op aan.’
‘Gij wildet het kapje van Fanny winnen?’
‘Ja. Men wil niet bespot worden om iets dat men zoo slecht niet doet. Als het telegram geweest was wat ik dacht, en ik het gelezen had, had ik terstond moeten gaan. Ik stak het dus ongeopend in mijn zak en ontdekte de waarheid eerst toen wij te huis kwamen.’
‘Hadt gij het ons maar verteld!’
‘Verteld! Stel u eens in mijn plaats. Ik wist niet beter of ik had een moord begaan, en hoorde in hetzelfde oogenblik dat mijn broer op sterven lag. Hij had mij niet goed behandeld, maar hij was mijn broeder en hij had er op het laatst berouw over. Denkt gij dat een man die zoo verpletterd was als ik, kon redeneeren en denken over hetgeen hij doet? Al had mijn leven er van afgehangen, ik zou geen woord hebben kunnen spreken, toen uwe zuster in het park naar mij toekwam. Zoodra ik mijn broer de oogen had toegedrukt, ben ik heengegaan om terug te komen, en ik zou teruggekomen zijn, als ik niet op weg neergevallen was. Zij dachten op het perron van het stationsgebouw dat ik dronken was, maar ik was gek, Bouchier, ik was gek!’
Ieder was dus voldaan, behalve de edele markies, die bij zijne eigene opvatting bleef. Willie was een kleine leugenaar, de ziekte van den Rooden lansier een voorwendsel. Hij begon zijn gastheer zoo tegen te staan, dat hij, zoodra hij in staat was om te reizen, een wenk kreeg dat men hem missen kon. Op lady Fanny, die altijd de onschuld van den Rooden lansier volgehouden had, was hij woedend.
‘Nu de kerel geld genoeg heeft, wilt gij mij laten loopen en met hem trouwen,’ borst hij op zekeren dag los. Lady Fanny antwoordde hem, met groote waardigheid, dat haar zwager die vraag zou beantwoorden, en deze deed het met het gevolg, dat lord Weybridge zijn edele hand mocht geven aan wie hij verkoos.
De Roode lansier ging voor het eerst in zijn leven midden in de week naar de kerk en kwam er weer uit met een dame aan den arm, die er hoogst gelukkig uitzag, en die zoo sterk mogelijk op lady Fanny (geboren Clanvise) geleek.
Eenige dagen vóor die gebeurtenis had het volgende gesprek plaats:
‘Weet gij wel dat gij een erge eend waart, d'Arcy?’
‘Toegestemd, liefste mijne; maar waarom?’
‘Zoo weg te loopen!!’
‘Ik kon niet trouwen, Fan; ik had bijna niets dan mijn tractement.’
‘Welnu?’
‘En ik stak in schulden.’
‘Welnu, wij hadden kunnen wachten.’
‘Gij zoudt gewacht hebben?’
‘Mijn geheele leven; ik hield immers van u?’
En, zonderling, hoewel er geen serre was, en geen muziek en geen fontein en geen bloemengeur om hen te betooveren, kwam zijn arm toch om haar middel, viel haar mooi kopje op zijn schouder en ontmoetten vier lippen elkander, evenals zij vroeger gedaan hadden, maar een oogenblikje langer.
|
|