De Tijdspiegel. Jaargang 30
(1873)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
[Eerste deel]Godgeleerdheid en onderwijs.Positivistische elementen in den godsdienststrijd.De oppervlakte niet alleen, ook de diepte van den Oceaan wordt bewogen door geweldige stroomen. De stuurman moet ze kennen, zal hij zijn schip veilig en langs den kortsten weg naar de plaats der bestemming brengen. Wee hem, als hij die kennis veronachtzaamt! Door onzichtbare macht uit den koers geslagen, dobbert bij hulpeloos om over de wijde wateren en slechts met oneindig kracht- en tijdverlies zal 't hem misschien mogen gelukken te komen waar hij wezen wil. Eenerlei wedervaart velen op de zee der gedachten, op hun tocht naar de waarheid. Vaak voelen zij zich gedragen, gedreven, voortgesleurd door een hun onzichtbare kracht, door de onderzeesche stroomingen der wijsgeerige stelsels. Ongelukkig wie er geen acht op slaat. En toch niets gewoner dan de groote menigte over die stelsels te hooren spreken als waren ze louter onvruchtbare bespiegelingen, waaraan het rijke, bedrijvige menschenleven den rug moet toekeeren, om ze te laten liggen op de schrijftafel van den kamergeleerde. Als waren niet uit de studeercel dier kamergeleerden denkstroomen gevloeid, die onder de oppervlakte van het leven geweldige kracht uitoefenen en de richting beheerschen! Ook het Positivisme is zulk een denkstroom. Velen zijn er door aangegrepen zonder het te weten, meest in den godsdienststrijd. Ook zonder zich als Positivistisch aan te melden strijdt het in de gelederen der godsdienstloosheid. Zijn schakeeringen mengt het in de kleuren van haar vaandel. Onmerkbaar sluipt het in de reeks onzer gedachten en brengt die van den rechten koers. Klanken geeft het aan menig onuitsprekelijk woord in het hart van den twijfelaar te lezen. Klanken, die soms een valschen, maar ook dikwijls een klaren en ernstigen toon doen hooren. Velen, door den geest van het Positivisme aangegrepen, weten niet van waar die wind komt noch waar hij henengaat, maar zij voelen | |
[pagina 2]
| |
zijn adem en buigen voor zijn geweld. Wisten zij 't, licht boden zij krachtiger 't hoofd. Een bijdrage tot die kennis wordt in de volgende bladzijden aangeboden. Men verwachte daarin over het Positivisme niet meer dan noodig is om de rol te begrijpen, die het in den godsdienststrijd vervult.
Het Positivisme is het gewrocht van den bekenden Auguste Comte, een man wiens leven weinig belangrijks, wiens karakter weinig aantrekkelijks voor ons heeft, maar die onder de diepste en stoutste en geleerdste denkers van vroeger en later tijd een eerste plaats inneemt. Wat hij meer heeft willen zijn: rustig navorscher der wetenschap of maatschappelijk hervormer is moeielijk uit te maken; wat hij meer geworden is lijdt bij niemand twijfel. De maatschappij heeft van hem een hervormingsplan ontvangen, waarmeê zij tot dus ver niets scheen te kunnen uitrichten: het denkbeeld van een geleerden stand aan het roer van den Staat. De wetenschap dankt hem boven velen verheldering van haar licht en uitbreiding van haar gebied. En nu moge het waar zijn dat hij de wetenschap beoefende hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, ter wille zijner maatschappelijke droomerijen; bijna alleen met de eerste brengt het Positivisme ons in aanraking. Slechts van haar heeft de school willen weten, die hij gesticht heeft; en - wat ons op dit oogenblik aangaat - slechts met zijn wetenschappelijken arbeid treedt hij op het gebied van het godsdienstig geloof; raakt hij het hart der teederste godsdienstvragen. Niets meer of minder dan al het menschelijk weten te omvatten, was het doel zijns levens. Omvatten, dát was het; in tegenstelling met de gewone manier van werken, door de geleerden van zijn tijd gevolgd. Zij waren tot zijn groote ergernis louter vakgeleerden die maar stukwerk leverden; de meesten vaak met onverholen minachting vervuld voor de wetenschappen die de eer niet hadden door hen beoefend te worden en daarmede ten eenemale onbekend. De verdeeling van den arbeid had hier een schier onoverzienbare massa, maar van verbrokkelde wetenschap aangedragen; zou daarop een deugdelijke wereldbeschouwing gebouwd worden, orde moest er komen in dien bajert, samenhang in die verstrooide feiten. Wie zou die doodsbeenderen den adem des levens inblazen dat ze met spier en zenuw overtrokken oprezen tot een gansch zeer groot heir, welgesloten, machtig tegen het rijk der duisternis, het rijk van onkunde, leugen en vooroordeel? Comte voelt daartoe zich sterk. Wat daar door de groote denkers, die vóór hem geweest waren en met hem arbeidden, gewrocht is, zamelt hij op in zijnen wonderlijk veerkrachtigen geest; hij scheidt daarin het kaf van het koren, het vergankelijke van het onvergankelijke, de vrucht der verbeelding en het werk des verstands; hij rangschikt de ongeordende massa in scherp geteekende gedachtengroepen; hij raadpleegt daarbij het leven der stof en des geestes, de geschiede- | |
[pagina 3]
| |
nis der wetenschappen en de eischen der opvoedkunde; hij vindt op dien weg samenhang, orde, ontwikkeling in het menschelijk weten. Aan het einde van dien langen, zwaren gang staat hij van aangezicht tot aangezicht voor het beeld der waarheid die hemel en aarde omvat.... Neen. Ook voor hem heeft het zich niet ontsluierd; maar buiten hetgeen zij van haar betooverend licht hem doet aanschouwen, is het dit wat zij als den kostelijksten prijs voor zijn worstelen om kennis hem toereikt, dit, dat hij weet hoever die sluier haar beeld bedekt. Drie groote waarheden beweert hij op de onkunde veroverd of gehandhaafd, drie groote feiten in de geschiedenis van 't menschelijk denken ontdekt of gestaafd te hebben, deze drie: den samenhang van het menschelijk kennen; de wet der ontwikkeling van het menschelijk kennen; de grenzen van het menschelijk kennen; en deze drie, één geworden in een vastgefundeerde, kristalheldere, voor onze wezenlijke behoeften bevredigende wereldbeschouwing. Met nimmer weifelenden vinger toont hij ons hoe de grondwetenschappen achtereenvolgens tot stand gekomen zijn in deze orde, dat de navorsching van de eenvoudige verschijnselen der stoffelijke wereld langzamerhand zich uitbreidt tot de meest ingewikkelde feiten van het leven der natuur en des geestes. Zoo treedt de wiskunde, die de eenvoudigste eigenschappen der dingen, hun uitgebreidheid, getalsverhouding en beweging navorscht, voorop, en heeft de sterrekunde, waarin zij hare ruimste toepassing vindt, in haar onmiddellijk gevolg. Daarbij sluit de natuurkunde zich aan, in den engeren zin van 't woord, om de verschijnselen van licht en warmte en electriciteit te verklaren, en om met de scheikunde, die de wederkeerige verhouding der stofdeeltjes bepaalt, de studie der dusgenaamd onbezielde natuur te besluiten. Geleidelijk wordt nu de overgang tot de wetenschap der levende lichamen, die zich splitst in de wetenschappen der levensverschijnselen van plant, dier en mensch, en in een wetenschap der maatschappij; welke laatste eerst het onderling verband der maatschappelijke verschijnselen op een gegeven tijdstip beschouwt en daarna de wetten der maatschappelijke ontwikkeling naspoort. In de grondvesting dezer wetenschap der maatschappij, die kroon van het grootsch gebouw der menschelijke kennis, stelt Comte zijn grootsten roem. Hij beschouwt haar als de rijkste en rijpste vrucht van den onvermoeiden arbeid zijns geestes. In breede trekken schetst hij ons daar van de westersche beschaving eene geschiedenis, die ook bij het diepst ingrijpend verschil van inzicht de ernstigste bewondering afdwingt voor den reuzengeest, die uit dat rijk gestoffeerd tafereel tot ons spreekt van de verwonderlijk wijdomvattende geleerdheid en onmiskenbare genialiteit des schilders. Ik mag niet beproeven in de mij beschikbare ruimte zelfs een op- | |
[pagina 4]
| |
pervlakkige schets van deze geschiedenís te geven. Maar voor ons doel kunnen wij volstaan met de aanwijzing der wet waarnaar volgens Comte het menschdom zich ontwikkeld heeft. Zij voert ons recht in het hart van het godsdienstvraagstuk. Uitgaande van de onderstelling dat het verstand op dit gebied aan de spits der beweging staat, stelt hij vast dat het menschdom in zijn maatschappelijke ontwikkeling drie tijdperken moet doorloopen en werkelijk op menige plek van dit wijde veld bij het derde reeds is aangeland. Steeds zoekt het menschdom - ook zonder zich daarvan altijd klare rekenschap te geven - naar de verklaring der wereldverschijnselen, naar een wereldbeschouwing dusgenaamd. In het eerste tijdperk is deze wereldbeschouwing zuiver godsdienstig. Op dit standpunt wordt al wat is of ontstaat in hemel of op aarde verklaard uit den bovennatuurlijk werkenden wil of liever willekeur van een God of Goden. In het tweede, het zoogenaamd metafysische tijdperk, zoekt men die verklaring, acht men de oorzaak der wereldverschijnselen gelegen in onpersoonlijke krachten (of wezenheden), die buiten het bereik onzer waarneming door het afgetrokken denken worden ondersteld. In het derde stelt men zich tevreden met de waarnemingen van den onderlingen samenhang der verschijnselen, van de wijze waarop zij standvastig met elkaâr samengaan of op elkaâr volgen. Een dieper indringen in het wezen der dingen, een verder opsporen van de eerste of eindoorzaken der wereldverschijnselen acht men op dat standpunt onbereikbaar, maar ook onnoodig voor den mensch, want hoe meer wij deze zoogenaamd positieve kennis uitbreiden, te vaster en wijder blikken slaan wij in de toekomst, te machtiger heerschen wij over de wereld der stof en des geestes. En hier komt meteen het derde kenmerk van het Positivisme aan het licht. Het beperkt den menschelijken geest binnen scherp afgebakende grenzen. Wat weten wij? Wat kunnen wij weten? Niets meer dan wat wij met de zinnen waarnemen, en voorts wat uit die zinnelijke waarneming afgeleid, wederom door zinnelijke waarneming gestaafd wordt. Wat daarbuiten of daarboven of daaronder ligt of heet te liggen, niet alleen een zoogenaamd wezen der dingen, maar het oneindige, het eeuwige, het bovenzinnelijke, de grondoorzaak der dingen, hun beweegkracht, meest gedacht in den vorm van een albesturend persoonlijk God - het is altegader ondoorgrondelijk mysterie voor den menschelijken geest, deze kan daar niet bij. Hij beproeve niet dat onbereikbare te grijpen. Hij zij tevreden met het genot dat het onderzoek, met de macht die de kennis van het eindige hem schenkt. Ziedaar de voornaamste gronddenkbeelden van Comte's wetenschap en wijsbegeerte, te vinden in zijn Cours de Philosophie Positive. Hij geeft daaraan den naam van Positivisme, omdat zij tot éénigen grondslag de zinnelijke waarneming hebben, en deze naar zijn oordeel de éénige weg is om tot positieve, stellige, ontwijfelbare waarheid te komen. Van lieverlede verzamelde hij een kleinen kring leerlingen om zich heen | |
[pagina 5]
| |
in Parijs, waar hij aan de Polytechnische school in de wiskunde onderwijs gaf; maar vooral na zijn dood, in '57, vormde zich hoofdzakelijk in Frankrijk een positivistische school, als wier hoofd de bekende Littré zich deed gelden, lid van het Instituut, beroemd natuur- en letterkundige. Zij heeft haar eigen tijdschrift, haar tot op dezen dag tamelijk levendigen strijd met andere wijsgeerige richtingen in Frankrijk, telt in Engeland o.a. Stuart Mill, Buckle en Lewes in menig opzicht tot geestverwanten. Toch zou het voor het minst voorbarig zijn haar nu reeds een toekomst te beloven. Het getal harer aanhangers is en blijft betrekkelijk klein. Het is er ook ver van verwijderd dat alle zich noemende positivisten het in alle hoofdpunten volkomen eens zouden zijn. Enkele beschouwingen, waar Comte zelf groote waarde aan hecht, zijn door velen zijner leerlingen op zij gezet. Het op zijn zachtst gesproken onvolledige zijner wet der drie denkwijzen is in de eerste plaats door Littré erkend. De genoemde Engelsche positivisten worden door hunne Fransche geestverwanten op kardinale punten voor ongezond in de leer beschouwdGa naar voetnoot(*). In Duitschland - voor zooveel bekend werd - schijnt de school schier geen aanhangers te bezitten. In ons land telt ze evenmin vele edelen, vele machtigen en vele wijzen onder haar vrienden. Vóór een 25 jaren werd in een drietal brochures, die als een morgenwolk kwamen en gingen, hare partij opgenomen en vóór vijf jaren over haar methode een zeer geleerde Akademische verhandeling geschreven, die zeer onlangs door een tweede over het causaliteitsbegrip achtervolgd isGa naar voetnoot(†). Van meerder instemming met het Positivisme hier te lande bleek althans niet. Zou ze dan niet doodgeboren mogen heeten en wat zullen we ons verpijnen haar te bestrijden als vermocht zij iets? Doodgeboren? Even voorbarig zou dit oordeel zijn als de meening | |
[pagina 6]
| |
dat zij op een lang en frisch en krachtig leven mag rekenen. Noch het een noch het ander zou ik durven verzekeren van het Positivisme, zoo als het in Comte's hoofdwerk uiteengezet en in zijn meeste hoofdtrekken door Littré en de zijnen met orthodoxe angstvalligheid vastgehouden wordt. Dàt Positivisme vond onder de Nederlandsche denkers nog weinig ingang, en zal vermoedelijk onder onze landgenooten geen diepe wortelen schieten. Maar met terzijdestelling van die positivistische dogmatiek, gaat er een geest uit van het PositivismeGa naar voetnoot(*), die ook onder ons machtig om zich heen grijpt en op het veld van den godsdienststrijd groote overwinningen schijnt te behalen. Aan eenige grondgedachten van het Positivisme, die het diepst en duidelijkst in den tijdgeest zijn ingedrongen, moge dit duidelijk worden.
De rijpste vrucht van zijnen geest ziet Comte in de straks reeds vermelde wet der drie denkwijzen, die, zoo al niet door hem ontdekt, zeker door hem het eerst uitvoerig ontvouwd en toegelicht is. Hij beweert, en zijn orthodoxe aanhangers met hem, dat de geschiedenis der beschaving op elk gebied van wetenschap drie tijdperken doorloopt; dat het menschdom de wereld der natuur en der menschen verklaart eerst uit goddelijke willekeur, daarna uit onpersoonlijke, geheimzinnige krachten, eindelijk uit de samenwerking van eindige verschijnselen. Achtereenvolgens wordt dus het menschdom in het zoeken naar een wereldbeschouwing geleid en beheerscht eerst door instinkt en verbeelding, daarna door het denken, dat de wereld niet bekijkt maar buiten de werkelijkheid om de gedachten uit zich zelven voortspint en op afgetrokken begrippen doordraaft, eindelijk door het gezonde verstand, dat door nauwkeurige waarneming zich laat voorlichten en toetsen. Een eerste gevolgtrekking uit die wet is natuurlijk dat - als zij opgaat - het met de godsdienst op een eind loopt. Volgens het Positivisme behoort zij blijkbaar tot een wereldbeschouwing, die op het gebied der wetenschap reeds verdrongen is door een tweede of derde wereldbeschouwing. Dat doodvonnis over de godsdienst wordt dan ook door de positivisten zonder veel omhaal en in hoogst duidelijke bewoordingen uitgesproken. En ziet hier een eerste grondstelling, die het Positivisme den tijdgeest heeft aangebracht. Verstaat mij wel. Het is er ver van verwijderd en het is zeer twijfelachtig of het er ooit toe komen zal dat die positivistische beschouwing van de geschiedenis der beschaving, dat hare leer der drie denkwijzen tot onomstootelijke wet zal worden verheven. Het is bekend dat b.v. Buckle in zijn beroemd geschiedkundig werk er zich weinig om bekommert. Gewichtige, nog niet weerlegde bezwaren zijn er te- | |
[pagina 7]
| |
gen ingebracht. Het is, om iets te noemen, gebleken dat zij niets anders verklaart dan de ontwikkeling der natuurwetenschappen, ‘wier gang, gelijk van alle wetenschap, die is, dat alle bovennatuurlijke en geheimzinnige verklaring op het laatst voor natuurlijke en klaar begrijpelijke plaats maakt’Ga naar voetnoot(*). Maar wat de beschaving al meer omvat, het buiten 't gebied der eigenlijk gezegde wetenschap nog zoo rijke en veelzijdige leven en streven van den menschelijken geest, laat in die wet zich niet wringen. Doch het is voor ons doel ten eenemale overbodig alles op te noemen wat tegen die positivistische leer al meer en terecht is aangevoerd; ook zonder dat leerstuk, gelijk het daar ligt, in al zijn gestrengheid te omhelzen is er in het oordeel der vernietiging, waarmeê velen de godsdienst geslagen achten, van dezen positivistischen zuurdeesem genoeg om te kunnen beweren dat ook hier het Positivisme zijn invloed heeft doen gelden. Het verklaart met vele woorden dat de geschiedenis de godsdienst gevonnisd heeft of bezig is te vonnissen. Het heet dat zij in het licht der geschiedenis al verder en verder van elk gebied, waarop de menschelijke geest denkt en strijdt, arbeidt en lijdt, wordt weggedrongen. Neen, niet in een woedenden kamp, niet in bloed en rook en vuurkolom, maar voet voor voet wordt haar het terrein betwist, waar ze voormaals onbeperkt heerschte; in steeds enger ruimte opgesloten wordt de dampkring, waarin zij ademen moet, benauwder, armer aan voedsel, verstikkender; nog een poos moge zij een kwijnend leven voortslepen, straks zien wij de laatste opflikkeringen van haar levenslicht en blaast zij - wie weet hoe ongemerkt - den adem uit. Er is zonder twijfel wat die beschouwing voor een goed deel schijnt te rechtvaardigen. Niet het minst in onzen tijd, in onzen kring. Vertoonen zich niet onmiskenbare trekken van verval der godsdienst in onze nabijheid? Voorteekenen wellicht van haren ras naderenden ondergang in de beschaafde wereld? Ja, 't schijnt wel waar te zijn, de wetenschap wil niets meer met haar te doen hebben. Hier en daar klinkt nog wel eens de stem eens roependen inde woestijn: ‘Wat de natuur niet verklaart, dat verklaart het geloof aan den God, die wonderen doet, en buiten de natuur om in de eerste plant, in het eerste dier, in den eersten mensch een wondervolle nieuwe schepping wrocht’; maar over die zoogenaamde verklaring van natuurverschijnselen door een Godsbegrip halen de gevierde natuurvorschers medelijdend de schouders op en het befaamde woord van Lalande tot Napoleon: ‘Vruchteloos heb ik aan den ganschen sterrehemel naar God gezocht’, door duizend monden nagegalmd. Van het veld der wetenschap verjaagd, heeft de godsdienst haar troost gezocht in den tempel der kunst. Hoe het haar daar goed was vóór dezen! Eeuwen lang hebben de altaren der kunst den welriekendsten offerwalm haar toegegeurd! Schilder-, dicht- en toonkunst hebben het | |
[pagina 8]
| |
edelste, het beroemdste dat zij voortbrengen konden, haar gewijd, Rafael zijn Madonna's, Dante zijn Inferno, de Sixtijnsche kapel haar missen en oratorio's!.... En als deze zwijgen, dan zullen de steenen nog spreken, dan zullen de kathedralen der Christenen het late nageslacht nog verhalen van een gouden eeuw der godsdienst, thans een verloren paradijs. Thans een verloren paradijs! Zeker, Bijbelsche personen en tafereelen worden nog wel eens waardig gekeurd op 't schilderstuk gepenceeld of in marmer gebeiteld of in arduin gehouwen of in 't oratorium bezongen te worden, maar of godsdienstige bezieling den kunstenaar hier aanvuurde, of de geest der godsdienst hiertoe vaardig over hem werd... een glimlach hebt gij over voor den onnoozele, die dat nog vraagt en niet weet van des kunstenaars objectiviteit, gelijk het heet! Maar in 't zedelijk leven zwaait zij toch nog onbetwist en onbevreesd haren schepter? Godsdienst en zedelijkheid, dit trouwe zusterpaar heeft het Christendom nooit gescheiden! - Maar ook nooit geaarzeld der eerste, hoewel de jongere in jaren, de rechten eener oudere, eener moederlijke zuster toe te kennen! Niet waar? Van een godsdienst vroeg ten allen tijde de zedelijkheid haar prikkel, haar recht, haar volharding, haar loon! Om Godswil lief te hebben, in 's Hemels naam te lijden, ter eere Gods te strijden voor waarheid en recht, - dat was immers haar lust en haar leven, de waarborg beide van den duur en den bloei der godsdienst..... Doch ook dit is voorbijgegaan met zooveel andere heerlijkheid, die zij prijs heeft moeten geven; ook deze heerschappij heeft zij aan hare vingeren zien ontglippen. Een spitsvondige wijsbegeerte heeft twist gestookt tusschen de zusters, het twijfelachtig gemaakt of zij wel van dezelfde ouders afstamden, en met allen eerbied voor den poëtischen aanleg der oudere, der jongere in 't oor geblazen dat zij zich daarom door deze nog niet behoefde te laten regeeren, maar uitmuntend op eigen beenen staan kon. Het is toch zonderling met welk een angstige voorzorg men die twee zoo ver mogelijk van elkaar verwijderd houdt. Neen, maar 't is duidelijk. Velen hebben reeds de sporen van een doodelijke, besmettelijke ziekte bij de dichterlijke zuster gezien; zal de jongste behouden blijven, dat zij met haar alle gemeenschap dan afsnijde! Ja, dat schijnt wel de reden te zijn dat de zoogenaamd onafhankelijke zedeleer zooveel aanhangers vindt. Ik geloof niet dat de meesten van dezen zich er erg bezwaard door gevoelden dat zij zich ook door de gedachte aan God, door den eerbied voor God, door de hoop op Gods rechtvaardigheid en goedheid tot plichtsbetrachting hebben laten drijven, maar wel is hun dat ongeraden voorgekomen, sinds men hun gezegd heeft dat de deugd met de godsdienst stond en viel. Is het er zoo meê gesteld, dan beide ijlings van elkaar losgescheurd. Wat ook de godsdienst sta te wachten - het zedelijk leven heeft er dan geen gevaar van te duchten. | |
[pagina 9]
| |
Maar wat is dat anders dan dat de bijval, dien de onafhankelijke zedeleer vindt, voor een goed deel wortelt in den geringen dunk, dien men van den levensduur der godsdienst koestert? Lang zal ze 't niet meer maken. Zaak wordt het dus om wat ons dierbaar is van haar onafhankelijk te verklaren. Ze heeft in het maatschappelijk en huiselijk leven dan ook bij zeer velen, die beweren dat zij met hunnen tijd meegaan, niet veel meer te zeggen. De breede plaats, die zij voormaals daar besloeg, is binnen zeer enge afmetingen versmald. Het kerkgaan zou nog droeviger figuur maken, waren niet sommige predikers met buitengewone redenaarsgaven toegerust. Het godsdienstonderwijs ligt schier vergeten in verborgen hoek ver achter de luidruchtige onderwijsbeweging op elk ander gebied. Met het gebed raken velen blijkbaar verlegen en hebben 't in deze verlegenheid zoo goed als afgeschaft. De onoplosbaarheid veler godsdienstige vraagstukken, het eeuwenoude ten deele kennen wordt in sommige kringen haast een getuigenis tegen het recht der godsdienst. Besliste twijfel aan haar albezielende kracht gaat vaak met onmiskenbaren ernst in levensbeschouwing gepaard. Recht ernstig, zonder omwegen begint men zich zelf steeds duidelijker de vraag voor te leggen: ‘Maar, wat hebben we nu eigenlijk aan het geloof in God? Wat dat ons lief is, wat dat we voor een gezonde levensbeschouwing, voor een volhardend arbeiden aan de levenstaak, voor kracht in den levensstrijd niet kunnen of zouden willen missen, geeft het ons? - Vroeger zou men zich die vraag niet hebben durven doen, onnoodig niet alleen maar in de hoogste mate oneerbiedig, goddeloos als ze toen scheen; - nu laat men zich daardoor niet terughouden het te vragen en een zeer onbevredigend antwoord er op te laten volgen. Heeft het meer of min ontwikkeld godsdienstig gevoel, heeft het geloof aan God dan werkelijk zulk een gezegenden invloed op het verstands- en gemoedsleven der menschen? Of zijn we hier ter prooi aan meer of min bewuste zelfmisleiding? We hebben van jongs af geleerd de macht der godsdienst op 't menschelijk leven hoog aan te slaan; maar van nabij beschouwd heeft zij bij velen niet zoo heel veel te beteekenen, en die velen behooren niet tot de minsten! Zonder haar schrijdt de wetenschap rustig voort en hooger en hooger rijst haar licht! Zonder haar bezieling zijn ongeëvenaarde kunstwerken tot stand gebracht! Zielenadel staat zelfstandig nevens haar in uitlokkende gestalten! En zegt men dat niemand haren troost in lijden, hare bemoediging tot sterven gering mag schatten, dan wordt er geantwoord dat juist uit die donkere dagen van 't menschenleven, juist uit de schaduwen van den doodsnacht voor den denker raadselen opdoemen, die, ja, naar 't geloof aan God doen smachten, maar tegelijk het te gevoelig schokken om er troost of moed op te grondvesten. Onaangetast - als we er buiten kunnen - ligt het nooit krachteloozer dan als we 't boven alles in zijn volle kracht en heerlijkheid zouden willen bezitten. | |
[pagina 10]
| |
Zijn dat al te gader dan niet onmiskenbare teekenen van verval der godsdienst? wisse voorteeken van haar ras naderenden ondergang? En waar wij ze 't scherpst afgeteekend zien in het leven der op ieder ander gebied meest beschaafden - heeft daar dan niet de geschiedenis, die vooruitgang predikt, haar gevonnisd? Juist wat de positivisten - met eenigszins andere woorden - beweren! Ik gevoel niets geen lust maar ook niets geen dwang om dat oordeel over te nemen. Of we dan veel hebben af te dingen op deze misschien wel wat te sterk gekleurde feiten? Neen. Wie weet of we er niet nog te weinig van hebben gezegd! Maar daarin louter teekenen van verval, voorteekenen van de vernietiging der godsdienst te zien, dat schijnt voor 't minst voorbarig. Die feiten laten zich ontschuldigen of, zoo ge wilt, minder onheilspellend verklaren. Eén ding vooral moeten we daartoe niet vergeten. We staan aan den uitgang van een tijdperk van strijd tegen wat wij meenen dat zoowel aan het reine en verhevene karakter der godsdienst, als aan de zelfstandige ontwikkeling van het menschelijk streven op elk ander gebied eeuwen lang schade toebracht. Meegesleept zijn we in de groote beweging, die, tegenover 't Roomsche en orthodox Protestantsche kerkgeloof, wetenschap en kunst en zedelijkheid en heel het menschelijk leven wil vrijmaken van de tyrannie der godsdienst en haar zelve verlossen uit de boeien dier verouderde wereld- en levensbeschouwing, die haar oorspronkelijk rein en glansrijk beeld heeft misvormd. ‘Eerbied voor den natuurvorscher, die zich niet laat verbijsteren door Josua's kreet: Gij zonne, sta stil in het dal van Gibeon en gij maan, in het dal van Ajalon! die geen rekening houdt met het wijnwonder en de opstandingsverhalen naar het gebied der zinsbegoocheling verwijst! Eerbied voor den geschiedvorscher, die weigert om ook aan de heiligst geachte oorkonden een anderen maatstaf te leggen dan die overal elders bleek proefhoudend te zijn! Gaat op naar den tempel der kunst, al weêrklinkt daar geen kerklied, al zetelt het ongeloof in 't hart van den priester! Waardeer de rechtschapenheid, den levensernst des mans, die nog andere prikkelen kent voor zijn deugd dan “wijl God het ziet” en niet vraagt naar onsterfelijkheid eer hij zijn plicht doet. Verscheur het net der onvruchtbare bespiegelingen, die van den beginne af het eenvoudig Evangelie hebben verstrikt; neem weg de wonderwolk die zoolang het glansrijk beeld van den stichter des Christendoms verdonkerde! Weg met allen zinledigen kerkvorm! Weg met alle kerkgebaar! Voort met het Fariseïsme in elke gedaante! Op, mannen broeders! hoog de banier der waarheid en der vrijheid! Het zwaard gekeerd tegen den drom van dweepers en huichelaars, die een Christendom hebben in de wereld gebracht, dat het brein verwart, het hart beklemt, de veerkracht der ziel verlamt; op ten strijde tegen dien Antichrist!’ Op den klank dier krijgsklaroenen is een al breeder en breeder zich | |
[pagina 11]
| |
ontplooiende stoet van jongen en ouden opgerezen, aangestormd tegen 't voorvaderlijk kerkgeloove.... hoog hing, schitterend lokte de prijs der overwinning: de godsdienst der reine, krachtvolle liefde naar haar eigen gebied teruggebracht, van de haar aangewreven smetten gezuiverd, met elk edel streven van den menschelijken geest verzoend, uit knellende boeien verlost, op vasten grondslag gefundeerd, in oorspronkelijken glans hersteld. Maar - is het wonder dat in de hitte van dien strijd de aanvaller zijn doel soms voorbij stormde? Wonder, zoo voor niets anders dan strijden zijn hart zich ontsloot en geheel zijn godsdienstig leven allengs in dit hartstochtelijk strijden zich oploste? - Blazende dreiging en moord tegen 't verachte kerkgeloof kwam 't godsdienstig geloof niet altijd ongedeerd uit zijn ruwen greep! Onder 't woedend verbrijzelen der schaal kreeg ook de kern wel eens een deuk... En waar hij de overwinning behaald had, daar was de lust hem vergaan om haren prijs te genieten; de felste ramp van den oorlog, de vergroving van den krijgsman, is ook over zijn ziel gekomen - lang kan het duren eer de innig mystieke, liefde ademende godsdienst van den Menschenzoon de deur van zijn hart geopend vindt. Maar geen nood! de ure komt vroeg of laat, waarin huisaltaar en haardsteê hare tooverkracht op zijne beroerde ziel zullen uitstorten; hem zullen leeren de heerlijke werken des vredes te waardeeren, den liefelijken zegen des vredes te genieten. Het is bij velen de geschiedenis der moderne beweging in de laatste jaren. Haar woordvoerders laten noode het zwaard weer blinken; ten zij dan om hun goed recht te handhaven, de veroverde stelling te verdedigen; bij zich zelven van de overwinning zeker, laten zij 't rustig over aan de toekomst dat de tegenstanders zullen komen en zeggen: ‘wij gaan met u!’ Steeds meer wars van den strijd tegen 't verslagen kerkgeloof, wordt het steeds ernstiger de vraag: Wat is die heroverde, reine, verheven godsdienst voor ons, voor ons hart, voor ons leven? En nu keeren de oude tegenstellingen, die tot dien woedenden kamp hadden aangezet, terug, maar in veredelden vorm. Nu is 't: wat dunkt u van godsdienst en wetenschap? En 't antwoord luidt: Zij mogen elkaâr niet belemmeren. Zij behoeven elkaâr niet te schaden. Zij kunnen elkander steunen. Hoe vrijer, hoe rijker de wetenschap zich ontwikkelt, zonder met een willekeurig godsbegrip hare onwetendheid te bemantelen, te prachtiger tafereel ontrolt zich van Gods groote werken, waar de godsdienstige mensch in aanbidding voor knielt! Nu de vraag: Wat dunkt u van godsdienst en kunst? En 't antwoord luidt: Wat schoon is, niet minder dan wat waar is en goed, weerspiegelt ons God. In den tempel der kunst ook woont de geest van den Euwige, als het schoon zich daar huwt met het reine en edele! Nu de vraag: Wat dunkt u van godsdienst en deugd? En 't antwoord luidt: Laat haar te samen opwassen. Godsdienst zonder deugd | |
[pagina 12]
| |
loopt uit op het onbruikbaarst droomleven of op de onmenschelijkste dweepzucht. Deugd zonder godsdienst is denkbaar, is aanschouwd in vele edelen. Maar wie zal de bezieling minachten, die 't geloof aan een Vader van allen tot den arbeid der liefde instort; wie de hand terugstooten, die 't geloof aan een heilig God ons bij den afgrond der zedelijke verdorvenheid toesteekt? Nu de vraag: Wat dunkt u van godsdienst en Kerk? En 't antwoord luidt: Dit is 't ideaal der Kerk, dat in dubbelen zin de spreuk bewaarheid worde: Eendracht maakt macht. Aan de Fariseërsneep ontwrongen voede de Kerk in rustelooze verscheidenheid van vormen het godsdienstig leven door het leven der gemeenschap harer belijders; en opgerezen van het oorkussen des duivels drijve ze hen uit in de wereld om daar met vereende krachten gestalte te geven aan wat goed is en waar en schoon. En als men ons dan ten slotte nog vraagt: Wat dunkt u van godsdienst en leven? wat dunkt u van de haar toekomende plaats in het maatschappelijk, huiselijk, bijzonder leven? wat hebt ge toch aan dat geloof in God? wat is er aan van haar beweerde allesbezielende kracht? Dan hebben wij 't antwoord al gehoord. Dan kunnen wij nog dit op den voorgrond stellen, dat het koninkrijk Gods niet in woorden is gelegen, maar in betooning van heilige geestkracht. Dan verklaren wij dat vrees voor valsche gemoedelijkheid, afkeer van zinledige vormen onwillekeurig in een te angstig wikken en wegen van godsdienstig geijkte handelingen kan ontaarden, echte gemoedelijkheid kan onderdrukken, bruikbaren vorm kan doen verwerpen, kan doen verlangen naar een godsdienst zonder kerkredenaars, zonder kerkplechtigheden, ons kan weêrhouden, somtijds van het gebed, en altijd van het versteenen onzer godsdienstige gedachten en aandoeningen in een welgesloten leerstelsel, zij 't ook in overeenstemming met de hedendaagsche wereldbeschouwing - in één woord, een aanschijn van goddeloosheid over ons leven kan leggen, ook in 't oog der vrijzinnigste kerkelijke richting - maar met grooten nadruk en, naar wij meenen, met goed recht betuigen wij desniettemin godsdienstig te zijn gebleven, wat te hebben aan onzen God. Hij is ons de zon, die aan den helderen hemel volle licht en warmte uitgiet over natuur- en menschenleven. Verban God daaruit en gij hebt een kil, doodsch, schakeeringloos, eentoonig landschap onder een grijze lucht. Maar laat dien nevel scheuren, de zon die akkers en bosschen en stroomen doopen in haar fonkelende lichtzee, en scherper van lijnen, en warmer van toon, en schooner in haar licht en bruin, aangrijpender, bezielender wordt de dus vergoddelijkte natuur. De ervaren kunstkenner zal 't met den vinger u aanwijzen; de schare die van de kunst niet weet, 't in woorden niet overbrengen, in lijnen en kleuren veel minder; maar zoo zij een oog en een hart heeft, zij ziet en zij voelt het, en voelt zich gelukkig daarin. De schare, die de godgeleerdheid niet | |
[pagina 13]
| |
weet of niet langer weten wil, de schare, die den vorm versmaadt, het woord terughoudt, - zoo zij een oog en een hart heeft - met welgevallen laat zij 't oog rusten op die in 't goddelijk zonnelicht herboren wereld der natuur en des geestes, haalt het hart op aan dien koesterenden zonneschijn. ‘Maar dan is godsdienst niet veel meer dan zekere behagelijke stemming geworden, een ietwat vage aandoening waarvan men zich niet altijd rekenschap geeft, die zelden aan 't woord komt, op haar beurt weêr voor anderen zal moeten wijken; armelijk overblijfsel!’ zegt ge misschien? ‘Een schotel wasem... geeft ons liever krachtig voedsel!’ Armelijk? - Veler vermeende maar gewaande rijkdom is volslagen gebrek hierbij vergeleken. Een stemming, een aandrang, zegt gij? - Juist, maar in een vaste overtuiging geworteld, die desgevorderd telkens verlevendigd worden kan. Zelden aan 't woord? Juist; te weten over zich zelf, en acht gij dat jammer? Maar stemmingen plegen ons geheel te beheerschen. Van zich zelve behoeft zij niet te spreken, want onze woorden en daden staan in die ure, als zij recht krachtig leeft, onder haren bezielenden invloed. Voor andere stemming zal zij, moet zij wijken op hare beurt? - Ongetwijfeld. De meest bezielde toonkunstenar kan niet eeuwig componeeren; de ernstigste vereerder der kunst heeft ook zijn dagen, dat hij haren tempel voorbijgaat - maar geeft dit 't recht om hun kunstvaardigheid en schoonheidsgevoel een kwijnend leven toe te schrijven? Goddank, dat die godsdienstige stemming niet altijd boven drijft op de wateren onzer ziel. Naar den bodem moet zij duiken om daar nieuw, frisch, krachtvol leven op te zamelen. Want waarlijk, op den bodem, het diepst verscholen maar dan ook het diepst geworteld in de zielservaring der vromen ligt deze gedachte: Hoe waarachtig, hoe heerlijk, natuur en menschenleven gewrocht en spiegel van een zelfbewust willen, van een allesbezielenden, alles naar hooger en beter sturenden eeuwigen Geest! Sterft dáár godsdienst?
Het laat zich verwachten dat men op positivistisch standpunt door het zoo even geleverd betoog zich nog niet geslagen acht. Tegen deze poging om het recht der godsdienst te handhaven en haar levensduur te verzekeren heeft de positivist drieërlei bedenking in te brengen, deels in naam der godsdienst, deels in naam der wetenschap, deels in naam der dusgenaamde hoogere behoeften van den geest. Zoowel kenmerkend positivistische beschouwingen als haar invloed op den tijdgeest komen daarbij in helder licht en geven aanleiding om naar de behoeften van onzen tijd voor het recht der godsdienst in de bres te springen. | |
[pagina 14]
| |
In naam der godsdienst veroordeelt het Positivisme de manier waarop wij voor haar strijden. In naam der godsdienst, gij begrijpt, dat wil hier niet zeggen: uit godsdienstigheid, uit liefde tot de godsdienst; want de Positivist is zeer beslist ongodsdienstig en wil in den regel daarvoor ook gehouden worden; maar hij acht haar beeld verminkt, haar karakter miskend door wie haar rijmen willen met een wetenschap die het wonder loochent. Die wetenschap immers, die van een willekeurig ingrijpen op den natuursamenhang, van een verbreken harer wetten door een bovennatuurlijke macht, door een persoonlijk God niet weten wil, werpt de godsdienst omver; want deze staat en valt met het geloof aan zulk een Godsbestuur. Ontneemt men aan de godsdienst dit geloof, dan is zij van haar wezenlijk karakter beroofd. Comte en Littré beweren dit zeer nadrukkelijk, maar verzuimen ongelukkig dit te bewijzen. Ik herinner mij ten minste niet in het lijvige werk van Comte en in Littré's verhandelingen ergens één bewijs van die stelling te hebben gelezen. Uit de hoogte wordt neêrgezien op de poging om godsdienst en wetenschap te verzoenen door de eerste van 't wondergeloof los te maken; maar naar een bewijs van het ongeoorloofde dier poging ziet men vruchteloos bij hen uit. Intusschen - het is overbekend dat juist deze aanval op het recht der moderne godsdienstbeschouwing zeer in de mode gekomen is. En wat Comte en Littré niet gedaan hebben, dat hebben anderen daarna beproefd. Met overbekende en lang weêrlegde betoogen is men voor den dag gekomen ten bewijze dat godsdienstig geloof en wondergeloof zich niet laten scheiden zonder vernietiging van het karakter der godsdienst. Dat vóór eenige jaren ook Dr. Pierson zich veel moeite gegeven heeft om het onmogelijke dier scheiding in het scherpste licht te stellen verdient evenwel opmerking voor zooveel hij den strijd overbracht naar het zedelijk gebied. De meeste klem heeft hij daarbij gelegd op de overweging dat de godsdienstige mensch gelooft in een God, die ten opzichte van de natuur zelfstandig bestaat. Hoe daar het wondergeloof in zit? Aldus. Gij gelooft dat God ieder mensch kan terecht brengen? Ieder mensch? Ook dien mensch die onder den invloed van zijn karakter, zijn gestel en uitwendige omstandigheden misschien slecht zijn moet? Maar dan rekent gij op een hoogere macht, die ten slotte des noods ook over de strijdige natuurkrachten zegevieren zal. Zoo redeneerde Dr. Pierson en beweerde dat men dan even goed het wijnwonder als dit zedelijk wonder kon aannemen. We kunnen volstaan met daartegen te vragen of de ervaring, de wetenschap, voor dit geval de zielkunde, ooit recht geeft tot de onderstelling dat iemand eeuwig slecht blijven moet? Natuurlijk kan zij dit niet. Maar dan komt het ook niet te pas om van strijdige natuurkrachten te spreken. Dat past ook volstrekt niet in het moderne godsbegrip. Strijd tusschen God en natuur is daar uitgesloten. De natuur in haar ruimsten zin opgevat als de wereld der stof en des geestes, is dáár het werk | |
[pagina 15]
| |
Gods en de spiegel van zijn wezen. Want het leven van het Heelal en daarin niet het minst ons eigen zieleleven hebben ons God geopenbaard. Maar dan valt de werkzaamheid van God overal en ten allen tijde samen met de werking der natuur, en waar blijft dan zijn zelfstandigheid tegenover de natuur? heeft men gevraagd. We hebben hier dus eigenlijk twee namen: God en wereld, voor dezelfde zaak. Zouden we den eerste dan maar niet prijs geven en ons godsdienstig geloof zelfbedrog noemen? Ik geloof niet aan dat zelfbedrog. Ik geloof dat God en wereld van elkaâr mogen onderscheiden worden, al valt beider werking samen, d.i. al zie ik van God niets dan wat het Heelal doet aanschouwen. In zekeren zin kan men zeggen: God is van de wereld onderscheiden gelijk b.v. de onderstelling der zwaartekracht van de feiten die haar ons voor den geest brengen en door haar worden verklaard. Het natuur- en geestesleven dwingt mij tot de onderstelling: daarin leeft en werkt albezielend een persoonlijk God. Van Hem onderscheidt het zich dus onmiddellijk. Maar laat deze redeneering mank gaan. Laat het godsdienstig geloof een zelfbedrog zijn. Dat was de vraag niet; maar wèl of het, waar het feitelijk bestaat, het zij dan zelfbedrog of niet, tot het wondergeloof dwingt? Zeg dat onze onderscheiding tusschen een God en een wereld, wier werkingen samenvallen, niet opgaat, zeg dat wij dan òf God òf wereld moeten loslaten, we zullen daar nader over spreken, maar dat een van de wereld onderscheiden God noodzakelijk wonderen zou moeten doen, dat hebt gij daarom nog niet bewezen, en dat was 't vraagpunt in geschil. Deze en dergelijke betoogen zijn echter veel te spitsvondig om zelfs op het belangstellend publiek diepen indruk te maken. Evenmin is het gebleken dat eenig theologant daardoor tot het gevoelen van Dr. Pierson, zoo hij 't vroeger niet reeds omhelsde, zou zijn overgehaald. De reden ligt voor de hand. Het onloochenbaar feit, dat niet alleen bij wondergeloovigen maar althans niet minder bij wonderloochenaars een warm godsdienstig gevoel, een vast geloof aan God, een gezond en krachtig vroom leven wordt aangetroffen, dat feit - dat door niemand betwist wordt - scheurt al die fijngesponnen redeneeringen van één. ‘Dat kan wel zijn’ - roept dan de tegenpartij - ‘maar wat wij betwisten is dit, dat dit feit op uw standpunt ook recht van bestaan zou hebben; en wat wij beweren is dit, dat wat gij nog aan godsdienst bezit van de wondergeloovigen geleend is.’ Eigenlijk is het dus ongepermitteerd dat we nog godsdienstig zijn? Het deert ons weinig dat men dat zegt, en die permissie vragen we niet van wie het monopolie van godsdienst als een hun toekomend recht voor zich eischen, noch van wie (zelf zonder godsdienst) ze eigenlijk in anderen ook niet best uitstaan kunnen. En waar komt dan eigenlijk de geheele strijd op neer? Eischt Dr. Pierson van ons dat wij niet godsdienstig zijn zullen eer wij een zeker aantal wonderverhalen geloovig zullen hebben aangenomen? Neen, dat niet. Maar in 't afgetrokkene moeten wij toe- | |
[pagina 16]
| |
geven dat God op de natuur vrijmachtig ingrijpen kan. De ervaring moet dan uitmaken of Hij dat ooit gedaan heeft. Meer niet. Dat het tijdperk der wonderen voor goed gesloten is, dat gelooft ook de geloovigste Protestant (Spiritisten natuurlijk uitgezonderd). Nu, als ge met geen geduchter wapenen die afgetrokken mogelijkheden tegen het recht van ons godsdienstig zijn opkomt, dan - gunnen we u dat genoegen. En wars van dien strijd keeren wij ons tot ernstiger en dringender eischen van 't leven. Wat niet belet dat men ons nog een nijdigen kogel achternazendt. Weet dan - zoo luidt het - dat uw godsdienstigheid, voor zooveel ze wat beteekent, van de wondergeloovigen geleend is. Dat is m.a.w. bij uw godsdienstigheid gaat gij, al of niet u daarvan bewust, van de stilzwijgende onderstelling uit dat God wonderen doen kan. Zoo dit somwijlen gebeurde, 't zou geen wonder zijn. Eeuwen lang is 't den Christen ingescherpt: Christendom en wonder, deze twee zijn één. Eeuwen lang zijn godsdienstig geloof en wondergeloof vereenzelvigd. Moedig en bedachtzaam heeft men die twee van elkaar gescheiden. Doortastender dan eenige vroegere was die godsdienstige hervorming. Maar welke hervorming was van stonden aan volkomen? voltooid? Er kan in het godsdienstig leven van dien ouden zuurdeesem zijn overgebleven. In ons gebed wel 't meest, waarvan we zoo gaarne blijven gelooven dat het invloed op God moet kunnen uitoefenen; alsof het anders niets beduidde! Welnu, wij kunnen dat schimpschot dan niet beter beantwoorden dan door dien zuurdeesem daar en overal, waar hij nog schuilt, uit te drijven - en voorts - als het er dan op aankomt, dan zou 't nog de vraag zijn, wat grooter vertrouwen op God, wat meer eerbied voor zijn wijsheid, wat meer onderwerping aan zijn bestuur inboezemt, wat godsdienstiger is, aan een wonderdoenden God te gelooven of alleen in een overbrekelijken natuursamenhang zijn werk te aanschouwen.
In naam der wetenschap, naar het vermeent, heeft het Positivisme tegen onze godsdienstbeschouwing nog veel meer in te brengen. Indien niet alleen de antieke godsdienstbeschouwing, die wegens haar wondergeloof reeds geoordeeld is, maar ook de moderne ergens iets van de wetenschap te duchten heeft, dan is het daar waar de geest van het Positivisme over haren wetenschappelijken bestrijder vaardig is geworden. Er is in den strijd, dien de positivist tegen de godsdienst voert, veel wat hem gunstig doet uitsteken boven menigen kampioen der godsdienstloosheid. Laat er hooghartigs zijn in den toon dien hij aanslaat, een hooghartigheid, die verklaard wordt uit het besef zijner wetenschappelijke meerderheid boven de meeste verdedigers der godsdienst, het fanatisme van het ongeloof is hem vreemd. Er zijn er onder onze | |
[pagina 17]
| |
heel- en halfbakken materialisten te over, die het niet uitstaan kunnen dat er onder de beschaafde klasse nog ter goeder trouw godsdienstige menschen zijn; die den invloed der Kerk met verbeten woede aanschouwen, en met kwalijk verholen nijd hare dienaren uit 's lands kas bezoldigd zien. Naar hun oordeel geen grooter ramp voor 't menschdom dan de godsdienst, geen verachtelijker huichelaars of misselijker domooren dan de pastoors en de dominees... maar genoeg, die wijze van strijd voeren blijft verre van het Positivisme. Met het vulgaire materialisme heeft het in dit opzicht niets uit te staan, welke verwantschap het overigens met die richting in de verklaring der zielsverschijnselen ook hebben moge. De rol, die de godsdienst van den beginne af aan vervuld heeft in de geschiedenis der beschaving, is misschien door geen richting zoo hoog gewaardeerd als door het Positivisme. In dit opzicht vond zelfs het katholicisme nimmer een zoo warmen lofredenaar als Comte, terwijl zijn onbillijk oordeel over het Protestantisme door Littré wordt teruggenomen. De positivist moge voor zijn persoon ongodsdienstig zijn, de godsdienst is hem een hoogst belangrijk, vaak gezegend en zegenspreidend verschijnsel in de geschiedenis; een onmisbare schakel in de keten der ontwikkeling van het menschdom. Al dadelijk plaatst dit het Positivisme in het gunstig licht der onpartijdigheid, pleit het minstens vrij van dweepzieken godsdiensthaat. Voeg hierbij dat de positivist het ernstig opneemt met de zedelijkheid, die het natuurlijk van de godsdienst losmaakt, maar wier kern ook hij in menschenliefde besloten acht; en dat hij voor de ontwikkeling van het schoonheidsgevoel volle ruimte laat. Wat eigenlijk den groven materialist wordt verweten, dat hij oppervlakkig en partijdig de roeping der godsdienst miskent, in het zedelijk leven tot het gemeenste eigenbelang afdaalt, de kunst tot lichtzinnig vermaak verlaagt, met wat edel en rein is in den mensch eigenlijk geen weg weet, zoo hij 't niet loochent of doet ontaarden; dat alles wat van het materialisme voor 't minst een volk als het onze innig afkeerig houdt - dat komt den positivist alles ten goede en maakt het aangenaam aan de gewetens der ernstigen onder de menschen. Ja, hij dweept met de wetenschap; maar is zij niet de alleenzaligmakende voor vele kinderen dezer eeuw? Dat zal hem zijn populariteit niet in den weg staan, te minder - en dit is het wat hem in een ander opzicht boven vele bestrijders der godsdienst zulk een voordeelige stelling bezorgt - te minder daar hij de bescheidenheid der wetenschap ernstig betracht. De bescheidenheid in de gulle bekentenis ook van zijne onwetendheid. Hij beweert niet het raadsel der wereldwording te hebben opgelost. Hij erkent niets te weten van het oneindige, het bovenzinnelijke. Hij verklaart niet te gelooven in God, maar wil Hem evenmin loochenen. Wat is het bovenzinnelijke, wat is het oneindige? Littré antwoordt: Het is de oceaan, welks gol- | |
[pagina 18]
| |
ven klotsen tegen ons strand, maar wij hebben geen boot om er op te varen. Het is er, maar wij kunnen het niet bereiken. Wij zien het, maar doorgronden 't niet. Aan de grens van het eindige, van het zinlijk waarneembare onsluit zich voor onzen blik het oneindige op het gebied der stof en des geestes, het bovenzinnelijke; maar iets daarvan onderscheidelijk te zien, iets meer er van te zeggen dan dat het er is, dat ligt buiten ons bereik. Wat dunkt u, heeft een wereldbeschouwing, waarin men aldus over deze dingen spreekt, geen kans op meerder populariteit, juist bij de ernstige denkers, dan een beslist en brutaal zich losscheuren van God, van den zelfbewusten Geest, die het Heelal doordringt en draagt met het woord zijner kracht? Wat wordt ernstiger toegestemd dan dat wij slechts ten deele kennen? Wat springt duidelijker in 't oog dan dat, terwijl het komen tot geloof aan God reeds uiterst bezwaarlijk is, wij bij iedere schrede verder op dien weg, bij iedere poging om wat meer van dien God te weten dan dat Hij er is, op schier onoplosbare raadselen stuiten? Is er een God of is er geen? Wie zal het ons zeggen? Een heilige Schrift? Zonderling zelfbedrog dat op dezen zandgrond het geloof aan God heeft opgericht. De wereld? Maar zij verklaart immers zich zelve? Onze onuitroeibare behoefte aan godsdienst? Dat er godsdienst zijn moet onder de menschen moge daaruit blijken, maar dat die godsdienst geen zelfbedrog is nog niet. Toch, gij gelooft aan God. De drang is u te krachtig? Zeg dan: Wie is Hij? De onbegonnene, de alomvattende, de albezielende, de alkracht, het alleven.... ga maar zoo voort en gij zegt wat gij nauwelijks in 't afgetrokkene denken, veel min u voorstellen, minder nog rijmen kunt met de wereld der natuur, die ge tast en ziet en hoort, met de wereld des geestes, die onafwijsbaar uit den mensch spreekt tot den mensch. Wie is Hij? Liefde bovenal? Alsof niet duizendmaal het tegendeel duidelijker scheen!.... Daarom - God loochenen? Maar wie onderstaat zich dit? Hem belijden, met de wetenschap dat men nagenoeg niets van Hem weet of weten kan? Wie durft ook dit?.... En de positivist komt in die ure tot u en zegt: Zie daar in de verte, daar golft in onnavolgbare kleurenmengeling de eeuwige zee; maar uw blik boort niet dieper dan de oppervlakte, reikt niet verder dan uw horizont; en daaronder en daarachter? Vier vrijen teugel aan uwe verbeelding! Vaar op haar wieken naar de wonderen dier zee in de diepte, straks over de schuimende baren naar het land, dat zij aan den anderen oever bespoelt, dat land vol pracht van bloemen en schaduwrijke wouden, het land der eeuwige jeugd, der ongesluierde waarheid, der wijsheid die alles verklaart..... het is goed, moede zwerver, daar een wijle te rusten van de stormen des levens; maar weet, maar vergeet niet altijd dat ge gedragen werdt in de armen der verhevenste, reinste, maar toch der fantasie! - Kom hier, zie de volle, rijke werke- | |
[pagina 19]
| |
lijkheid der wereld, keer weêr tot uw arbeid en strijd, tot uw lijden en genot. Hier is een vaste bodem onder de voeten. Hier geen droomleven, dat met schimmen doet verkeeren, maar het leven en werken in de volle wakkerheid des geestes, onder het middaglicht der wetenschap..... En wij, wij bukken 't hoofd voor dien wijzen raad, keeren den rug aan die zee, die zoo verleidelijk ons trok en zeggen: Ons aangaande, of er een God is of niet, wij weten 't niet, wij loochenen 't niet, wij belijden 't niet, maar Hem te dienen, Hem te loven, neen, dat kunnen we niet. Misschien zijn we eenmaal wijzer! Eens misschien
Zien we in dat Hij er is, dat Hij ons gadesloeg,
En dat zijn zwijgen oorzaak had en grond.... welnu,
Zoodra wij 't weten is de tijd van loven daar.....
Maar eerder niet - thans niet, 't zou God verdrieten
Te ontwaren, dat wij Hem aanbaden zonder grond,
En dwaas is 't de donkere onwetendheid van heden
Te willen helder maken met een licht.... dat nog niet schijntGa naar voetnoot(*).
‘Dat nog niet schijnt.’ Neen, nog niet in volle middagklaarheid. Neen, onbeneveld niet; maar indien voor ons over deze dingen zij 't ook nog maar een dageraad is opgegaan, jagen ook donkere wolken soms langs het uitspansel - dan, neen, dan komt dat wanhopige gebed van den onwetende nog niet op onze lippen. Vragen wij den positivist: waarom hij niet komt tot het geloof aan God? hij antwoordt: de wereld zou Hem moeten toonen, en zij toont slechts zich zelve, en zij voert onze gedachten naar geen God, want ook de verst reikende blik over de keten der oorzaken en gevolgen, die elk verschijnsel achter zich sleept, stuit altijd eindelijk op onherleidbare feiten, op een laatste schakel, die onverklaard blijft liggen. Dat zij zoo en ook dit, dat langs al die ketenen het leven der natuur en des geestes in onverstoorbaren kringloop zich ontwikkelt; toegegeven dat al de verschijnselen in dit dubbele leven afzonderlijk verklaard worden of worden moeten door een ander verschijnsel of door de samenwerking van meerdere, even eindig als dat eerste - dan nog vraag ik, of het redelijk is dit te aanschouwen zonder te denken aan een albezielenden geest in het Heelal. De positivist herinnert met zekeren nadruk dat men de maatschappij uit een tweeledig oogpunt moet beschouwen, op een gegeven tijdstip, om de wetten harer samenstelling, en in den gang van haar geschiedenis, om de wetten van haar ontwikkeling te leeren kennen. Hij noemt het eerste de statistische, het tweede de dynamische beschouwing der maatschappij. Wij willen niets liever dan dit tegenover de wereld der stof en des geestes. | |
[pagina 20]
| |
En dan zien wij eerst een wonderlijk treffende samenwerking, een staan van dit reuzengebouw door harmonische samenwerking van duizend in elkaar grijpende krachten; daarna een onmiskenbaren voortgang, een streven naar hoogere ontwikkeling. Snijd de aardkorst door en leest langs dien wand de geschiedenis onzer planeet; vat haar op bij de wording der menschen en vervolg haar tot dezen dag, en ziet - het is een rusteloos Excelsior. En als nu zelfs een Littré erkent, que la matière s'ajuste à ses fins - dan zeggen wij: dag aan dag stort overvloedig sprake uit van een geest in 't heelal, nacht aan nacht toont ons die wetenschapGa naar voetnoot(*). Of nu alles verklaard is? Maar de van alle | |
[pagina 21]
| |
kanten nu opdoemende raadselen zijn nog met den vinger niet aangeroerd. Hoe het bestaan van dien geest onbegonnen zijn kan? Of het heelal in een punt des tijds is voorgebracht of van eeuwigheid is? Hoe die geest volkomen onderscheiden is van die wereld, wier werking met de zijne samenvalt.... ik weet het niet; ik speur er iets van in een nevel misschien, klaarder niet; maar dit schijnt mij toe de zuiverste slotsom van elke redelijke wereldbeschouwing te zijn: bij de aanschouwing van het heelal niet aan een albezielenden geest te denken, d.i. een toeval aan te nemen, onbegrijpelijker dan 't onbegrijpelijkst Godsbegrip en strijdiger met de wetenschap dan het grofste bijgeloof.
In den strijd tegen het Positivisme, voor zooveel het de godsdienst vonnist, hebben we nog ééne bedenking onvermeld gelaten. Ze ligt opgesloten in de zoogenaamd ‘onuitroeibare behoeften’ van de menschelijke natuur. Ieder weet wat men er meê bedoelt. Een mensch heeft naar godsdienst een onweêrstaanbaren innerlijken drang, onafwijsbare behoefte aan godsdienstig geloof is hem eigen. Godsdienst, indien zij | |
[pagina 22]
| |
al niet bij uitsluiting het eigenaardig wezen van den mensch is, behoort toch tot zijn wezen. Goed, goed - maar wat bewijst dit nu? - ‘Derhalve is er een God.’ Ik durf dit wapen tegen het Positivisme niet gebruiken. Wij hebben hier met afgetrokkene redeneeringen te doen, die, aan het werkelijk leven getoetst, veel van haar bewijskracht schijnen te verliezen. Godsdienst een behoefte? Een onuitroeibare behoefte? De kennis zoowel van het godsdienstige leven der menschen als van hun zieleleven in 't algemeen, godsdienst, geschiedenis en zielkunde - vooral de laatste - zijn nog veel te weinig beoefend om uitspraken te wagen, die voor alle eeuwen gelden. Maar gesteld: wij komen vroeg of laat tot de overtuiging dat godsdienst aan onuitroeibare behoeften van de menschelijke natuur beantwoordt; dat godsdienst op aarde dan niet sterven kan ware er meê bewezen; maar dat er een God is nog niet, of elke echt menschelijke behoefte moest hare bevrediging met zich brengen; wat intusschen door de ervaring dagelijks wordt gelogenstraft. Toch schijnen deze of dergelijke redeneeringen op de positivisten indruk gemaakt te hebben. Is het dit geweest wat Comte bewogen heeft om in 't laatst zijner dagen de omtrekken te geven van een geheel nieuwe godsdienst, terug te keeren tot de vroeger door hem verworpen meening dat de menschelijke geest niet laten kan te gelooven aan den invloed van onafhankelijke wilsuitingen op de gebeurtenissen der wereld en een nieuwe drieenheid te stellen tot het voorwerp der godsdienstige vereering: Het Groote Wezen, de menschheid, die de harmonie van het geheel door de liefde tracht tot stand te brengen; Het Groote Heelal, de aarde, die zich tot eene den mensch waardige woonplaats heeft geschikt gemaakt; en De Groote Ruimte, die de aarde heeft doen ontstaan? Men heeft het wel in verband gebracht met een op waanzin af geweldige hersenaandoeningGa naar voetnoot(*), die bovendien vergezeld ging met het ontbranden van een vurigen hartstocht voor Mad. Cl. de Vaux. Blijkbaar heeft men hier met de vrucht van ontstelde hersenen te doen. Op dit spoor is hij door zijn discipelen niet gevolgd, maar wel hebben sommigen hunner - weinig minder curieus - gepoogd een godsdienst der menschheid te stichten. Het menschdom treedt daarbij in de plaats van God. Voor dat Opperwezen de toewijding onzer gedachten en daden. Godsdienstleer is hier het geheel der menschelijke kennis tot een afgesloten stelsel saamgeperst. 't Bestuur (kerkbestuur) op den grondslag der scheiding van wereldlijke en geestelijke macht. Eeredienst: aanbidding van 't hart, eeredienst der groote mannen, eere- | |
[pagina 23]
| |
dienst der toewijding. Die eeredienst heeft haar gebeden, sakramenten en feesten. 't Gebed is er de aansporing tot liefde en toewijding, herinnering aan 't goede dat het menschdom ons aanbracht en de uitdrukking der dankbaarheid en der voornemens welke die herinnering opwekt. De sakramenten ontstaan uit de heiliging van de merkwaardige gebeurtenissen in ons bijzonder leven. De feesten worden gevierd met algemeene gebeden; ter eere der nagedachtenis van groote mannen, met de herinnering aan de voornaamste instellingen der maatschappij. De priesters zijn opvoeders en onderwijzers. Zij volbrengen de taak der doktoren, geestelijken en geleerden, zijn dus opvoeders van lichaam, hart en geest.
Ten grond van dit alles ligt het geloof aan de onmisbaarheid eener godsdienst. Behoefte aan godsdienst wordt ook hier erkend en geëerbiedigd. Zelfs Littré kan dit niet geheel ontkennen. Het is waar, van godsdienst wil hij niet weten. Het woord heeft hij in den ban gedaan. Zelfs de vorm, waarin Comte godsdienst meent te kunnen behouden, wordt door hem verworpen. Geen aanbidding, ook niet van het menschdom. Maar - beweert hij - de positivist kan het ook zonder haar stellen, want zijn wereldbeschouwing vertoont tweeërlei kenmerk, waardoor zij aan haar verstandelijk ook haar zedelijk overwicht voegt; het ééne kenmerk is de liefde tot het menschdom, die zij overal in de zielen ziet geboren worden, het andere het besef van of het gevoel voor het oneindige. ‘Die liefde tot het menschdom (van liefde tot den naaste wèl te onderscheiden) geeft vreugde, droefheid; prikkelt tot voortzetting van 't werk der voorgeslachten. Dat besef van het oneindige geeft veerkracht aan de ziel, bezielt de verbeelding en is belichaamd in de schoonste voortbrengselen der poëzie. De aanschouwing der wetten van 't heelal, als de krachtige steunsels en meesters van den mensch, verheft zijn ziel, prikkelt hem om te leeren begrijpen en zich te onderwerpen, om te berusten en te handelen. Al wat goed en groot is voortgebracht in het jongste tijdvak der geschiedenis wortelt in die liefde en in dat besef. Ziedaar wat Littré wil geven in de plaats van 't geloof aan een Godsbestuur. Hij erkent dus 's menschen behoefte aan iets dergelijks en zoekt op zijne wijze daaraan te voldoen. Schier op gelijke wijze dichtte Goethe het overbekende: Wer Kunst und Wissenschaft besitzt,
Der hat auch Religion.
Hier nu hebben wij een laatste aanrakingspunt van het Positivisme met den tijdgeest. | |
[pagina 24]
| |
Het geloof aan een persoonlijk God hebben wij niet noodig om onze hoogere behoeften te bevredigen. Behoefte aan dat geloof is zelfbedrog. De bijzondere taak, tot dusverre aan dat geloof toevertrouwd: den mensch te bewegen tot liefde voor het ideaal, tot onderwerping en berusting, neemt de wetenschap over. Zeg niet langer dat het de springveer is van ons geestelijk leven; - de liefde tot het menschdom, het besef van het oneindige; meer behoeft gij niet voor de hoogere aandrift van uwen geest. Doodelijke slag aan de godsdienst toegebracht, als wij 't geloof aan een persoonlijk God, die 't alles doordringt en bezielt, tot verwezenlijking van onzen hoogeren aanleg niet meer noodig hebben, als het geen onmisbaar voedsel voor onzen geest, maar een artikel van weelde wordt. Plaats een mensch tegenover al de ellende, waarmede wie God zoekt in het heelal, wie 't bestaan van God voor zijn verstand wil rechtvaardigen te worstelen heeft; laat de onoplosbaarheid van menig godgeleerd vraagstuk met al haar wicht op hem drukken, en zeg hem dan: Vroeger was godsdienst het ééne noodige, thans gansch overbodig! Hij zal met zijn verstand niet alleen, maar nu ook met al zijn hart, met vollen vrede des gemoeds zijn godsdienst laten varen. ‘Dat zal hij niet’ - wordt van zekere zijde ons toegeroepen. ‘Gij begaat daar een groote fout. Gij vereenzelvigt geloof aan God met godsdienst. En wij verzekeren u dat men godsdienstig zijn kan zonder geloof aan God.’ Juist zoo sprak Comte en sommigen zijner navolgers, die de aanbidding der menschheid voor de aanbidding van God in de plaats stellen. Daar wil men nu onder ons niets van weten; maar het geloof aan God prijs te geven met behoud van den godsdienstnaam wordt van tijd tot tijd met de wetten der logica bestaanbaar bevonden. En hoeveel positivisme ook daaronder schuilt is openbaar. Het geloof aan een persoonlijk God prijs te geven met behoud van godsdienstig geloof, het is het pogen van niet weinig edelen en braven. Het spruit voort uit afkeer van wat men dogmatisme noemt, van de zucht om godsdienst tot leerheiligheid te verlagen en geen godsdienst te erkennen dan waar men een bepaalde meening heeft over Gods wezen en werken; het spruit voort uit het streven om al het heerlijke en edele van een godsdienstig leven te beschutten tegen de wisselvalligheid van elke leerstellige meening - maar hoe zeer ons dat eerbied inboezemt voor de bedoeling harer volgers; verzwegen mag het daarom niet worden dat ze, zij 't ook in argelooze zelfmisleiding, uitéén rukken wat bijeenbehoort. Vraagt men hen: wat is uw godsdienst? dan antwoordt een talentvol woordvoerderGa naar voetnoot(*): Godsdienst is optimisme. Dat streng zedelijk optimisme, 't welk ten opzichte van alles, wat in het wondere leven ons verheugt en bedroeft, met den psal- | |
[pagina 25]
| |
mist uitroept: 't Is wijs en goed al wat Hij wil! en dat in zijn beschouwing der wereld zich laat leiden door een onwankelbaar geloof in den mensch, immers in den adel der menschelijke natuur, in de ideale bestemming van elke menschenziel en in de op den duur niet te onderdrukken macht des Heiligen geestes in elk menschenhart. Dat optimisme is... de levensader van allen godsdienst.’ Voortreffelijk gezegd; zoo men maar niet vergeet dat dit geloof ons deel niet worden kan tenzij dan door het geloof aan een persoonlijk God, wiens goedheid, wijsheid en macht ons waarborgen moeten wat wij van de wereld en den mensch daar gelooven. Niet onmiddellijk geeft de wereld ons dat optimisme, slechts door het geloof aan den God, dien wij Heiligen, Almachtigen Vader noemen. Neem dat geloof weg, en dat optimisme mist schier allen steun. Maar daarmede is meteen elke poging om, hetzij dan met of zonder behoud van den naam der godsdienst, het geloof aan God bij de bevrediging onzer hoogere behoeften op nonactiviteit te stellen gevonnisd. Zeg dat er geen God is, zeg dat de wereld der stof en des geestes, het leven der natuur en der menschen, te gader met ons gemoedsleven ons niet spreken van een albezielenden, heiligen, liefdeademenden persoonlijken God - en wij staan niet alleen voor grooter raadselen dan ooit 't godsdienstig denken te voorschijn riep, voor dit raadsel, hoe zoo treffende samenwerking van natuurkrachten tot den bouw en de ontwikkeling van de wereld der stof en des geestes, in 't groot en klein kon plaats hebben zonder een alles drijvende, zich zelfbewuste wilskracht - maar overgegeven aan niets anders dan bewustelooze natuurwerking, met handen en voeten gebonden aan niets anders dan een beseffeloos, willeloos, doelloos noodlot, voortgesleurd in een kringloop, wiens brand- en middenpunt een punt is, een gedachtending en niets meer, voelen wij ons optimisme, ons geloof aan ideale bestemming ons ontzinken; zoo we ons onderwerpen - 't is als we ons krommen onder den ijzeren greep dier gevoellooze natuurmacht; zoo wij arbeiden - 't is met de wanhoop in het hart... Wacht, wacht, wijst Littré niet naar de liefde tot het menschdom? Maar wat zonder God waarborgt hem dat die liefde het erfdeel des menschdoms blijven zal, wat dat die natuur, die ons karakter voedt en kneedt, niet de groeve van den haat er in snijden zal? 't Besef van het Oneindige? Hoort een onzer dichtersGa naar voetnoot(*): Ik kwam tot aan de laatste grens van 't Zijn,
Ik daalde als op eens aadlaars vleuglen tot
In d'afgrond der Oneindigheid, en riep:
‘Waar zijt gij, Vader?.. En: Waar zijt gij? klonk
Mijn stem terug; en boven 't grondloos diep
Stond, bleek, en zonder zonne die hem schiep,
| |
[pagina 26]
| |
De regenboog des levens en - verzonk.
En als ik opzag naar het Godlijk oog,
Daar staarde mij een ledige oogkas aan,
Die Baaiert heette, een spiegelbeeld, een waan,
Waar de eeuwigheid gelijk een mist op woog...
Zwijgt, wangeluiden, uw wanhopig lied!
Sterft voort, gij dooden! Want hij is er niet.’
Een grondloos diep. Dát dan de wereld, dát het leven. Is godsdienst behoefte (en de positivisten geven 't gewonnen), dan behoeven we, dan smeeken we om Eén, die een vasten bodem doet oprijzen uit den afgrond der oneindigheid, orde brengt in dien baaiert, licht in die donkerheid. Dan zal onze geest te midden der worstelingen met de ons vijandige machten in natuur- en menschenwereld niet kwijnen maar leven, werken en genieten, krachtig leven, volhardend werken en rein genieten; dan zinke dat woord op den bodem onzer ziel: Hij is er, Hij leeft, Hij werkt, alomtegenwoordig, de Eeuwige wijsheid, de Alvader. Heden op den bodem der ziel, morgen op de oppervlakte harer wateren; onuitgesproken heden, morgen met vollen galm doorklinkend tot in de verste hoeken van ons hart; maar altijd, 't zij dan een verborgen of een stilzwijgend onderstelde, 't zij een in 't middaglicht werkzame kracht, altijd zij 't een kracht, die opricht en steunt, die troost en verlicht, die voortdrijft naar hooger en hooger! l.h. slotemaker. |
|