| |
Brievenbus.
IV.
Over een theologen-mysterie.
Mijnheer de Redacteur!
Ik ben maar een eenvoudig man, die niet gauw iets begrijpt. 't Zal dus zeker wel aan mijne kortzichtigheid liggen, dat mij iets, hoe lang ik er ook over heb nagedacht, nog maar niet helder wil worden en dat toch ongetwijfeld zoo klaar als de dag is. Misschien dat U mij in deze duistere zaak het gewenschte licht kunt verschaffen. Om deze reden wend ik mij tot U met het vriendelijk verzoek er om, zoo U het mij kunt geven.
U heeft zeker met machtig veel genoegen dien kostelijken brief gelezen van den heer J.L.C. van den Berch van Heemstede en nog twaalf andere heeren, voorname heeren hoor! - er zijn onder anderen twee baronnen, zegge twee baronnen onder - dien zij gericht hebben, ‘aan de leden der gemeenten, behoorende
| |
| |
tot de Nederlandsche Hervormde Kerk, over het besluit der Synode van 1870 - in zake de gebruikelijke doopsformule’ en dien zij hebben uitgegeven te Harderwijk bij M.C. Bronsveld. Kerel! zeî ik bij mij zelven, toen ik hem had gelezen, wat is dat ferme taal! Die brief klinkt als een klok! Nou weet ik het voor goed - iets, waar ik, om de waarheid te zeggen, nog al verlegen meê ben geweest - hoe ik te oordeelen heb over een doop, zooals, volgens Hand. 2:38, 10:48 door Petrus, volgens Hand. 8:16 door Filippus, volgens Hand. 19:5, Rom. 6:3, Gal. 3:27 door Paulus is bediend en waarbij de formule van Matth. 28:19 niet is gebruikt.
't Is nu door die heeren voor goed uitgemaakt: geen doop, waarbij die formule niet is gebezigd, en dus ook niet die, welke op de aangehaalde plaatsen voorkomt, mag als een christelijke doop worden beschouwd, en Petrus en Filippus en Paulus hebben, zoo dikwerf zij bij het doopen andere woorden uitspraken, ‘het recht der Doopelingen of der hen vertegenwoordigende ouders’ verkort; gelijk dat nog ieder predikant doet, zoo dikwerf hij van de ‘gebruikelijke’ formule afwijkt.
Eere daarom dien wakkere mannen, welke zoo flink voor zuigelingen en volwassenen in de bres zijn gesprongen!
Maar..... daar is iets in dien brief, waarmede ik vooralsnog maar in 't geheel geen vrede kan hebben. Ik zeg nog eens: 't zal wel aan mijne bekrompenheid zijn te wijten. Maar 't is mij tot heden onmogelijk dàt toe te juichen! Laat ik u, Mijnheer de Redacteur! zeggen wat de zaak is.
U zijt ongetwijfeld bekend met de spik splinter nieuwe verklaring van art. 62 van het Algemeen Reglement voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, de eer van wier uitvinding toekomt aan den heer A. van Toorenenbergen, predikant te Groningen. Ook zal ik U wel niet behoeven te herinneren, dat die uitlegging zelfs de goedkeuring heeft mogen wegdragen van den hoogleeraar Doedes, die haar - natuurlijk niet maar alleen in 't belang van de ‘gebruikelijke’ doopformule - terstond krachtig in bescherming heeft genomen. En dan zal het U mede bekend zijn, dat nogtans al de stem hebbende leden der Synode van dit jaar, met één der hoogleeraren, die haar als praeädviseerend lid bijwoonde en de Secretaris, eenparig diezelfde explicatie verworpen hebben. Nadat ik dit had vernomen, kwam mij in handen de brief, waarvan hier boven door mij gewag werd gemaakt. Hieruit zag ik, dat niet alleen de heer Doedes, maar ook zijn collega van Oosterzee, die tot de onderteekenaars behoort, zich met de uitlegging door de Synode aan gezegd artikel gegeven geenszins kan vereenigen. Ja! ik hoor hem hierin met de andere heeren, van wie deze brief is uitgegaan, de handeling der Synode, waarbij zij heeft goedgevonden, datzelfde artikel in een anderen zin, dan waarin de heeren van Toorenenbergen en Doedes dit verlangden, in praktijk te brengen, een ‘misslag’ noemen en den wensch uiten (‘wij wenschen zeer’, zóó laten zij zich uit) ‘dat de Provinciale Kerkbesturen, of anders de Classikale vergaderingen, hunne stem tegen het eigendunkelijke van de handelwijze der laatstgehoudene synodale vergadering zullen verheffen.’ Nu liet zich natuurlijk verwachten, dat diezelfde prof. van Oosterzee, van wien het bekend was, dat hij ook praeädviseerend lid der laatstgehouden synodale vergadering is geweest, zoo dikwerf hij een advies
had uit te brengen, waaruit zou blijken, of hij al of niet de uitlegging van genoemd artikel, die de Synode er aan gegeven had, was toegedaan, telkens zóó had geadviseerd, dat hierbij zijn verschil in zienswijze van de stem hebbende leden omtrent de bedoeling van gezegd artikel uitkwam. Ik stelde mij dan ook niets anders voor, toen ik aan 't doorbladeren ging van de Handelingen der Synode van dit jaar, sedert in het licht verschenen. Maar wat is mij daaruit gebleken? Zie, Mijnheer de Redacteur! ik dorst eerst mijn eigen oogen niet vertrouwen, toen ik las wat daarin wordt medegedeeld. Want, verbeeld u, daarin staat te lezen, dat prof. van Oosterzee wel, toen de Synode in eene van hare eerste zit- | |
| |
tingen het besluit nam, omtrent de beteekenis, waarin meermalen genoemd artikel door haar zou worden toegepast, tegen zulk eene toepassing heeft geädviseerd, maar dat hij in eene daarop volgende vergadering (zie Handd. bl. 59 verv.) en in eene nog latere (Handd. bl. 154), derhalve tot tweemalen toe geädviseerd heeft vóór de verwerping van een door de vorige Synode voorloopig aangenomen wetsbepaling en dus vóór het in praktijk brengen van gezegd artikel in den zin, dien de Synode voor den éénig waren had verklaard, ja! dat hij, als lid eener Commissie wier rapporteur hij was, zelf heeft voorgesteld, om eene door de Synode van '69 voorloopig aangenomen verandering in eenig wetsartikel niet vast te stellen (zie Handd. bl. 73) en dus het hierboven bij herhaling door mij gememoreerde artikel, opgevat in de beteekenis, die de Synode had aangenomen, toe te passen.
Derhalve: de hoogleeraar van Oosterzee heeft eerst op de Synode verklaard, dat hij zich niet kon vereenigen met de uitlegging door haar aan art. 62 van het Algemeen Reglement gegeven. Daarop heeft hij in diezelfde Synode geädviseerd vóór de toepassing van dat artikel in den zin door de Synode er aan gehecht; ja! zelfs der Synode voorgesteld, om gezegd artikel in die beteekenis in praktijk te brengen, en dus duidelijk getoond, dat hij van gevoelen was veranderd. En daarna, toen hij zich buiten het gezelschap der Synodale heeren bevond, heeft hij, in vereeniging met anderen, een brief de wereld ingezonden, waarin hij die handeling der Synode, waarbij zij gezegd artikel in den door haar daaraan gegeven zin heeft toegepast, - eene handeling, waartoe hij eenmaal haar zelf heeft opgewekt, en aan welke hij zelf bij herhaling heeft deelgenomen - een misslag noemt, alzoo in het openbaar een smet werpende op al de leden der Synode (want, blijkens de Handelingen, hebben allen in dit opzicht gezondigd; ook zelfs prof. Hofstede de Groot, als die wel eerst, met zijn collega van Oosterzee, gezegde uitlegging van het meermalen genoemd artikel heeft verworpen, maar daarna vóór de toepassing er van overeenkomstig die explicatie meer dan eenmaal geädviseerd heeft. Zie Handd. bl. 59 verv., 79, 154). Ja! in dienzelfden brief wekt hij de Provinciale Kerkbesturen en, zoo zij dezen raad niet willen volgen, de Classikale Vergaderingen op, om tegen die handeling der Synode, welke door hem - vergeet niet, dat hij er zelf aan deelachtig is geweest (jammer! dat hij er dit niet heeft bijgevoegd; want niet iedereen leest de synodale Handelingen) - als eigendunkelijk wordt gebrandmerkt, te protesteeren.
Ik zou wel eens willen weten, hoe deze handelwijze van prof. van Oosterzee is opgenomen door de overige leden der Synode, die, zoo hij het hun niet heeft gezegd, uit zijn gedrag toch wel niet anders konden opmaken, dan dat hij het met hen in de opvatting van gezegd art. 62 volkomen eens was geworden.
Wat echter mij zelven aangaat, ik moet eerlijk bekennen, dat ik mij die handelwijze niet weet te verklaren. Want om haar uit gebrek aan zelfstandigheid te expliceeren, dat durf ik niet; daar het toch een hoogleeraar is, wien wij zoo zich zien gedragen. Veel minder waag ik het aan te nemen, dat de zucht om aan iedere partij te behagen hem zoo telkens schijnbaar met zich zelven in strijd heeft doen handelen. Want die strijd zal toch werkelijk niet bestaan, en een man als prof. van Oosterzee zal toch wel ongetwijfeld boven die ijdelheid verheven zijn. En allerminst heb ik den moed tot de onderstelling dat hij zóó lichtzinnig is, dat het hem volstrekt niet kan schelen, wat hij zegt en wat hij doet, zoo hij maar zijn doel kan bereiken; zoodat hij zelfs zijn vrienden, waar het dat doel vordert, zonder eenige huivering, der verachting van het algemeen weet prijs te geven. Want tot iets zóó laags, zóó onzedelijks, zóó onchristelijks zal toch wel de man niet in staat zijn, die zoo ernstig en zoo gemoedelijk en zoo zalvend tegen het ongeloof onzer dagen de stem weet te verheffen.
Inderdaad, was het niet prof. van Oosterzee, van wiens gedrag hier sprake is, ik zou dit flauw, karakterloos, inhumaan, ploerterig, immoreel, onchristelijk hee- | |
| |
ten. Maar wie zou durven aannemen, dat iemand als hij tot zulk een gedrag zich heeft kunnen vernederen?
Ik schort dus mijn oordeel op, gaarne bij vernieuwing belijdende, dat het wel alleen aan mij zal liggen, dat ik maar volstrekt niet aan zijne handelwijze eene bevredigende uitlegging weet te geven.
Misschien dat gij er toe in staat zijt, Mijnheer de Redacteur! Wie weet of gij niet met den hooggeleerde correspondentie voert en, zoo ook U zijn gedrag duister mocht wezen, hem wel om opheldering zoudt willen vragen, en of hij niet zich bereid zou toonen ze u te verleenen.
In dit geval houd ik mij voor de toelichting ten zeerste aanbevolen.
Wees intusschen verzekerd van mijne hoogachting.
Mijnheer de Redacteur!
UEd. Dienstw. Dienaar,
Cario.
| |
V.
Aan den redacteur van de Tijdspiegel over Multafero's ‘opvoeding.’
Heer en Vriend!
Hartelijk dank voor het exemplaar van ‘de opvoeding van Multafero.’
Onder het lezen er van dacht ik vaak: Wat ik hier lees, is, helaas! maar al te waar. Zelfs veel meer verkeerds heeft er in de seminariën plaats, inzonderheid in de seminariën, die onder de leiding der Jezuiten staan. Want dáár heerschen de oversten, en de onderdanen vleijen en kruipen er. Dat dit voor den onderdaan ondragelijk is totdat hij zijne zelfstandigheid laat varen en voor den overste onmenschelijk, onchristelijk is, spreekt wel van zelf. Maar iets anders: Ware het stelsel der Roomsche Kerk eens waar, dan zou dat heerschen, dat vleijen, dat kruipen er een consequentie uit zijn, en dus in zoover, niet verkeerd, maar waar en goed. Wil men dan weten dat dat heerschen, vleijen en kruipen verkeerd is, dan moet men eerst overtuigd zijn dat het stelsel waaruit het voortkomt, verkeerd is, namelijk dit stelsel: ‘Zal de godsdienst de ware zijn, zal zij ons zalig maken, dan moeten wij ons geheel aan God onderwerpen, dus ook ons verstand. Ons verstand kan zich niet onderwerpen aan hetgeen verstaanbaar is, neen, dat is niet mogelijk, dat zou zelfs onzin zijn, het onderwerpt zich dan slechts aan hetgeen niet te verstaan is. Hoe meer wij dan gelooven tegen ervarings- en denkwetten in, en dus hoe meer wij gelooven aan wonderen en ongerijmdheden, des te grootere verdiensten heeft ons geloof, en des te godsdienstiger leven wij. En, daar die waarheden boven 's menschen ervaring en denkvermogen liggen, is er buiten ons een onfeilbaar gezag noodwendig. Dit gezag is er altijd geweest en zal immer blijven, blijven tot aan de voleinding der wereld. Eertijds sprak God zelf tot Mozes en de profeten. Later sprak Hij door zijn eeniggeboren Zoon, Jezus Christus. Eindelijk, voordat Christus voor goed heen ging, zeide Hij zelf aan Simon, Jonaszoon: gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. Zietdaar, God zelf heeft door zijn eenigen Zoon, Jezus Christus, het onfeilbare gezag
der waarheid aan Petrus, den eersten paus gegeven en bijgevolg ook aan zijne wettige opvolgers. Willen wij dan de bovennatuurlijke waarheden, die noodig zijn om ons aan God te onderwerpen, en dus noodig zijn om de ware gods- | |
| |
dienst te bezitten, met één woord: willen wij tot de alleen zaligmakende Kerk behooren, dan moeten wij den paus van Rome gelooven in al zijne uitspraken, die hij doet als het hoofd der Kerk. Zonder dit geen onderwerping aan God, geen ware godsdienst, geen zaligheid, maar slechts, helaas! eeuwige verdoemenis.’ Ziedaar het stelsel, dat den Roomschen, wel van kindsbeen af, maar toch het allermeest in de seminariën gestadig wordt voorgehouden, in het geheugen geprent, zoodat zij er aan gewoon gemaakt worden. Maar om nu te weten dat dit stelsel verkeerd is met wat er uit volgt, dan moet men reeds overtuigd zijn dat het gezag der waarheid alleen in ons binnenste berust, en dat dit gezag moet gehandhaafd worden, zullen wij eerlijk en gelukkig leven, daar, om eerlijk en gelukkig te leven, noodig is dat wij leven, niet naar eens anders overtuiging, maar naar onze eigene overtuiging, naar ons eigen geweten; dan moet men overtuigd zijn, dat al wat maar bestaat, objectief gedacht, waar en goed is, en al, wat ons hart en verstand beide bevredigt, wat ons wijzer en beter maakt slechts subjectief waar en goed is, dus is dit slechts de godsdienstige en zedelijke waarheid, waarheid die ons zaligt. En is men hiervan overtuigd, wie zal dan dit: wat gij wilt, dat de menschen u doen, doet hun ook alzoo, niet met Jezus voor het ééne noodige houden? Ook moet men dan nog overtuigd zijn dat de ervaring die een iegelijk onzer in zijn binnenste omdraagt, namelijk deze: dat wij ons gelukkig gevoelen al naarmate wij doen - als wij kunnen - wat wij reeds weten goed te zijn; ongelukkig daarentegen al naarmate wij niet doen - als wij het kunnen nalaten - wat wij reeds
weten goed te zijn, dat deze ervaring niet mogelijk is zonder een Almagt van licht en liefde, of zonder een heilig Moeten, dat eeuwig en alom hetzelfde is, en dus ons allen en een iegelijk ten allen tijde bezielt en leidt waar wij en een iegelijk eindelijk wezen moeten, - dat wij God noemen. Neen, het eerste is zonder het laatste niet denkbaar. Multafero is hiervan niet genoegzaam overtuigd, althans vindt men het niet in dit geschrift. Vandaar dat wij daarin wel veel verkeerds van hetgeen in de seminariën voorvalt, vinden maar niet bewezen. Want het bewijs daarvan is niet anders dan een geuite over, tuiging dat het bovengènoemde stelsel der roomsche Kerk een verkeerd, zelfs een goddeloos stelsel is, een stelsel dat geestdoodend is, een stelsel, dat de menschen tot slaven maakt. Of is al het verkeerde, wat in de seminariën van dien aard voorvalt, wel iets anders dan gevolg van dat stelsel? Zoo ja, dan valt met dat stelsel ook al dat verkeerde weg.
Al is in dit geschrift niet bewezen, althans niet voldoend bewezen wat er in voorkomt, toch is het een nuttige lectuur voor ons Protestanten, daar wij reeds weten, althans weten moeten, dat het stelsel van Rome verkeerd is, en dan zien wij eerst regt in, welke verkeerdheden uit zulk een verkeerd stelsel voortvloeijen. Maar is het ook een nuttige lectuur voor de Roomschen die nog niet weten dat hun stelsel verkeerd is? Ik zou hierop een ontkennend antwoord moeten geven. Want ik ben overtuigd dat zij eerst lectuur behoeven, waarin duidelijk, eenvoudig bewezen wordt, dat hun stelsel verkeerd is, en niet anders dan verkeerd kan zijn.
Wilt gij van deze mijne beoordeeling gebruik maken, 't is mij wel!
Uw Dw. Dienaar en Vriend,
F.S. Kraaijvanger.
|
|