| |
[Tweede deel]
| |
| |
Godgeleerdheid en onderwijs.
Een belangrijke bijdrage op het gebied van bijbel-critiek.
Raadselachtige verhalen uit het Oude en het Nieuwe Verbond, besproken door L.S.P. Meijboom, Theol. Doctor en Predikant te Amsterdam. - Te Groningen, bij J.B. Wolters, 1870.
De werkzame en rijkbegaafde Dr. L.S.P. Meijboom geeft ons hier een bundel critische beschouwingen over raadselachtige verhalen in den Bijbel. Deze beschouwingen hebben oorspronkelijk gediend als voordrachten, die in den winter van 1868-1869 te Amsterdam voor een ruimen kring van belangstellende hoorders en hoorderessen werden uitgesproken; en op één na worden ze hier gegeven, nagenoeg zooals ze uitgesproken zijn. Ze hebben ten onderwerp: 1o. de scheppingsverhalen des Ouden Testaments; 2o. Simson; 3o. het boek Esther; 4o. het boek Judith; 5o. Jezus' verzoeking in de woestijn; 6o. de verheerlijking van Jezus op den berg; 7o. de Zoon des Menschen op de wolken; 8o. de gelijkenis van Lazarus en den rijke. In de voorrede zegt de schrijver: ‘Te midden van den wakkeren strijd dezer dagen levende, koos ik onder den invloed daarvan mijne onderwerpen. Zij raken allen kritieke punten. De bron, waaruit de godsdienst van Jezus gekend moet worden, is de schrift des O. en N.T. Daarover is geen strijd. Maar wat de schrift leert, daarover is verschil. Regt verstand van de schrift moet tot oplossing van den strijd, tot vrede lijden. En tot regt verstand der schrift komt alleen wie haar vrij en scherp onder de oogen ziet. De protestant mag dat doen, en moet het doen. Hij erkent geen gezag van Kerk of overlevering, maar heeft het regt en den pligt om zelf te lezen, uit eigene oogen te zien, en wat hij in de schrift vond, te volgen. Van dat regt heb ik mij bediend, dien pligt trachten te vervullen.’ In een naschrift aan den lezer verklaart hij: ‘Wanneer mijne voordragten gediend hebben, om den lezer over menig belangrijk onderwerp te doen nadenken, en hem de stof, die dat na- | |
| |
denken kan leiden en steunen, aan de hand te geven,
dan is mijn doel volkomen bereikt, zelfs indien zijne getuigenis moest zijn: Ik kwam door mijn nadenken tot gansch andere besluiten dan gij door het uwe. Een bosch, waar alle boomen éene kleur en gedaante hebben, is vervelend, eene gemeente, waarin allen dezelfde begrippen hebben, evenzoo. God beware er ons voor! En Hij zal er ons voor bewaren: op eene gemeente met louter leden van éen begrip en éene leer is voorshands nog niet veel kans. - Intusschen ben ik mij bewust, de aandacht van den lezer op belangrijke onderwerpen gerigt te hebben. De vraag: wat te denken van den oorsprong aller dingen? kwam in de eerste verhandeling ter sprake. Het bespreken (l. behandelen) van Simson's geschiedenis en van het boek Esther leidt tot de overweging, langs welken weg de gemeente van Jezus de nog aanwezige overblijfselen van het heidendom op de beste wijze kan bestrijden en verwijderen. Judith toonde ons, dat ook in de apokryfe boeken des Ouden Verbonds belangrijke stukken worden gevonden, die niet met verachting van de hand gewezen mogen worden. - Toen wij over de verzoeking des Heeren spraken, moesten wij antwoorden op de vraag, of Jezus in den loop zijns openbaren levens allengs van beginsel of handelwijze was veranderd, en wij vonden: Hij bleef van het begin tot aan het einde zich zelven gelijk. Het verhaal van zijne verheerlijking en de plaatsen, waar van den Zoon des menschen op de wolken gesproken werd, bepaalden ons bij de ontwikkeling van het Christus-begrip bij de eerste Christenen. Wat wij in de laatste verhandeling overwogen, noopte ons na te denken over den oorsprong van sommige stukken onzer Evangeliën en over de beteekenis van het geloof aan Jezus' opstanding, een onderwerp van den teersten aard en van de hoogste beteekenis.’
Naar mijn oordeel heeft Meijboom over de waarde van zijne critische beschouwingen volstrekt geen te hooge gedachten gekoesterd. Ik heb ze met groote belangstelling gelezen en ben er rijker in kennis door geworden.
Dit neemt echter niet weg, dat er hier en daar bedenkingen bij mij opkwamen, welke mij beletten Meijboom's verklaring, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, aan te nemen.
Mijne bedenkingen gelden vooral zijne verklaring van de Simsonsage, die van het boek Esther, en die van de gelijkenis van Lazarus en den rijke.
Wat de Simson-sage betreft, vat Meijboom zijne historische critiek samen in deze slotsom: ‘Zonder te weten, waar wij te huis zouden komen, hebben wij nu het geheele verhaal aangaande Simson, Rigt. 13-16, gelezen en trachten te verstaan. Nadat het ons gebleken was, dat wij geene historische oorkonde voor ons hadden, hebben wij aan den naam van den held trachten te ontdekken, wie hij oorspronkelijk geweest moet zijn. De naam antwoordde ons, dat hij de zonnegod moest wezen. Wij bevonden, dat Simson als zoodanig behoorlijk
| |
| |
zou passen in het raam der plaatsen, waar het verhaal van Rigteren hem zijne stoute en wonderbare daden laat verrigten. Wij vonden ook, dat het karakter van Simson in Rigteren vrij wat beter bij eenen heidenschen zonnegod dan bij eenen Israëlietischen rigter past. Daarop hebben wij beproefd of wij wat van Simson verhaald wordt, van den zonnegod zoo kunnen verklaren, dat den tekst geen geweld wordt aangedaan, dat elk verhaal eenen goeden zin verkrijgt, en dat de mirakelen en moeijelijkheden, die ons bij eene andere verklaring in den weg zouden staan, verdwijnen. En ziet, wij verkregen langs dien weg eene beschrijving van den loop der zon door den dierenriem en zijne twaalf teekens. Van die twaalf teekens werden ons leeuw, maagd, weegschaal en visschen duidelijk genoeg met name genoemd, tweelingen, kreeft en steenbok duidelijk genoeg aangewezen. Het getal der daden van Simson en van zijne lotgevallen beantwoordde volkomen aan dat van de teekens van den dierenriem. Alleen de ram en de stier ontbraken, terwijl er toch eene korte aanwijzing werd gevonden, dat daar het begin is van den loop der zon door het jaar aan den hemel. Wij vonden alle hemelteekenen in behoorlijke orde vermeld, zooals de sterrekunde ze ons leert kennen. - Wij bevonden verder, dat het verhaal in Rigteren ons eerst eene beschrijving geeft van den loop der zon door de zes zomerteekenen tot aan de herfstnachtevening, vervolgens eene teekening, wel korter maar niet minder volledig en naauwkeurig van den loop der zon door de winterteekenen tot aan het einde van den winter, dat tevens het begin der lente is, en ons brengt tot de lentenachtevening. In elke helft van het verhaal kwam de onmiskenbare beschrijving van een der zonnestilstanden voor. - Ook bleek het ons nog, dat de eerste helft van ons verhaal begint met eene beschrijving van de opkomende zon, maar zoo gegeven, dat de opkomende zon van den morgen tevens kan zijn de opklimmende zon van de lente. Dit tafereel staat aan het
hoofd van het geheele stuk. De tweede helft daarentegen begint met eene teekening naar het leven van de zon, die des avonds in het Westen en in zee nederdaalt, om des morgens weer op te gaan en het morgenrood op de toppen der bergen te teekenen.’
Dit ben ik met Meijboom eens, dat aan de Simson-sage eene oude zonnemythe ten grondslag ligt. Simson is een zonneheld, waarschijnlijk de zonnegod van de oud-kanaänietische stad Beth-Semes = zonnehuis. Even waarschijnlijk heeft een later levend Israëliet in die mythe, wier oorsprong hij niet kende, de geschiedenis gevonden van een Israëlietisch held uit het tijdvak der Richteren, en haar in dien zin bewerkt. Maar het wil mij niet gelukken, in het beloop van Simson's daden en lotgevallen den loop der zon door de teekenen van den dierenriem te herkennen. Met het gaan door den leeuw naar de maagd, met Askalon als symbool der weegschaal, en met Dagon als vischgod, zou ik nog vrede kunnen hebben; doch ook alleen hiermede. Dat de maagd steeds in denzelfden staat blijft, ook als zij reeds de vrouw van Simson
| |
| |
geweest is, komt mij tamelijk apocrief voor. De tweelingen, kreeft en steenbok worden hier op spitsvondige wijze te voorschijn gebracht. Maar de ram en de stier zijn, volgens Meijboom's eigen verklaring, niet te vinden. Ook zouden nu de tweelingen en de kreeft, die in den dierenriem aan den leeuw voorafgaan, in het verhaal na leeuw en maagd en weegschaal volgen. Meijboom drukt zich in dubbelen zin te sterk uit, als hij zegt: ‘Wij vonden alle hemelteekenen in behoorlijke orde vermeld, zooals de sterrekunde ze ons leert kennen.’
Ook het verhaal van Esther wordt door Meijboom uit eene natuurmythe verklaard. Hij schrijft: ‘Volgens het verhaal in den text ontleende het Purimfeest zijnen naam aan de bijzonderheid, dat Haman door loting den dag bepaalde, waarop de Joden zouden worden omgebragt. Het lot, zoo vernemen wij, heette bij de Perzen pur, waarvan het meervoud in hebreeuwschen vorm purim zou zijn. Volgens Aben-Esra was pur een perzisch woord van die beteekenis, maar in het hedendaagsche Perzisch komt het niet voor. Die afleiding is derhalve zeer verdacht, te meer daar het geheele verhaal van Haman's aanslag niet als geschiedenis kan worden aangenomen. Men heeft daarom aan het perzische beharim, lente, gedacht en vermoed, dat het Purim oorspronkelijk een perzisch lentefeest zou zijn geweest. Nader bij de waarheid komen wij welligt door hetgeen Ideler ons mededeelt. De Perzen verdeelden hun jaar in 12 maanden, elk van dertig dagen, en voegden dan achter de laatste maand vijf schrikkeldagen. In iedere maand was de 8ste, 15de en 23ste dag een feestdag, en dat karakter hadden ook de vijf schrikkeldagen benevens de laatste vijf dagen der twaalfde maand. De feestdagen nu heetten Purdegan, van den wortel pur, van welke von Hammer vermoedde, dat de naam Purim zou zijn afgeleid. De uitgang an, in het Perzisch het teeken van het meervoud, zou dan in den hebreeuwschen, daarmede overeenkomenden uitgang im zijn veranderd. Het groote feest Purdegan, aan het einde des jaars, was een feest ter gedachtenis van de schepping der menschen en een allerzielenfeest. De Perzen geloofden, dat in de schrikkeldagen de zielen der gestorvenen op aarde terugkwamen en hare familiën bezochten. Men vierde dan een vreugdefeest, legde spijzen en kleederen voor de zielen der gestorvenen
gereed, en vierde tevens het begin van het nieuwe jaar, dat natuurlijk met de beginnende lente zamenviel. Wij vermoeden, dat toen de schrijver van het boek Esther de nationale geestdrift van zijn volk tot den bevrijdingsoorlog (tegen het begin van den makkabeeuwschen tijd) wilde opwekken door de invoering van het Purim als verlossingsfeest, hij daarbij uitging van het perzische nieuwjaarsfeest. Daarvan bewaarde hij nagenoeg naam, tijd en vorm, maar deed het feest zelf van karakter veranderen, door daaraan een verdicht
| |
| |
verhaal van een groot gevaar en eene niet minder groote uitredding des volks ten grondslag te leggen, en maakte het alzoo tot een joodsch nationaal verlossingsfeest, niet ongelijk in beteekenis aan het Pascha. Is dit werkelijk het geval geweest, dan moeten daarvan in het boek Esther nog sporen te ontdekken zijn. En bedriegen wij ons niet geheel, dan zijn zij aan te wijzen. - De naam Vasthi kan zijn het perzische behischta, de paradijsachtige. Esther het sanskritische stârâ, dat met het grieksche astron, ons ster overeenkomt, en de ster bij uitnemendheid, de zon, kan aanduiden. Zij heet ook Hadassa, d.i. de vlugge. Voor Mordechai geven de woordenboeken de beteekenis het mannetje, en die naam voor den trouwen trawant van Esther past bij uitnemendheid voor de maan. Dat de maan als een man, de zon als eene vrouw wordt voorgesteld, vinden wij ook bij de Indo-germanen. Toch denken wij liever aan het sanskritische Châyâ, schaduw, en mard, week maken, doen smelten, en geven dien ten gevolge aan den naam Mordechai de beteekenis van schaduwsmelter, wat niet minder gepast is voor de maan. - Hamans naam eindelijk is verwant met hima, hiems, cheimoon, die alle den winter beteekenen, en komt geheel het met sanskritische heman, winter, overeen.’
Gaarne wil ik Meijboom toegeven, dat het boek Esther geen werkelijke historie bevat. Maar wanneer hij Purim afleidt van Purdegan, Esther van het sanskritische Stârâ, Mordechai van het sanskritische châyâ en mard; en wanneer hij den naam Haman in verband brengt met het grieksche cheimoon en het sanskritische heman: dan doet hij mij denken aan de poging van F.C. Baur, in 1825, om Mitsraïm, den hebreeuwschen naam van Egypte, in verband te brengen met den perzischen lichtgod Mithra, en den indischen naam Buddha met het grieksche bous = os. Zulke klakkelooze combinatiën van gelijkluidende namen of woorden uit verschillende talen is voor de vierschaar der hedendaagsche vergelijkende taalstudie niet te rechtvaardigen. Op von Hammer, die onder anderen den naam der perzische gewijde boeken Avesta gelijk stelde met dien der romeinsche vuurgodin Vesta, had Meijboom zich liever niet moeten beroepen.
Bij de behandeling der gelijkenis van Lazarus en den rijke merkt Meijboom op: ‘Wanneer wij aan Jezus eene prediking toekennen van een oordeel Gods over de ontslapenen, waarbij niet naar den geest des harten en naar de reinheid des levens, niet naar het geestelijk gehalte van den mensch gevraagd wordt, maar alleen gezorgd, dat het uitwendig lot van allen gelijk wordt gemaakt, en aan ieder een aequivalent gegeven voor hetgeen hij op aarde niet ontving, dan stellen wij Jezus voor als eenen prediker, die alleen het uitwendige en zinnelijke in aanmerking nam en het geestelijke voorbij zag, en nemen hem de
| |
| |
kroon van het hoofd...... Zóó kunnen, zoo mogen wij over Jezus niet oordeelen. Jezus heeft zeker gepredikt, dat de rijke en voorspoedige dezer aarde om zijnen rijkdom en zijnen voorspoed bij God niets meer geldt dan de arme en rampspoedige, dat hij in het koningrijk der hemelen boven den arme en ellendige niets vooruit heeft. Maar dat de arme en ongelukkige om zijne armoede en zijnen aardschen tegenspoed iets boven den rijke en voorspoedige vooruit zou hebben, en boven hem staan in het koningrijk Gods, dat denkbeeld is in Jezus' prediking niet te vinden. Jezus heeft nooit tijdelijken voorspoed of tegenspoed, rijkdom of armoede, aanzien of geringheid beschouwd als het wezenlijke geluk of ongeluk, maar de zaligheid en rampzaligheid van geest gepredikt, die onafhankelijk van de wisseling der uitwendige lotgevallen en toestanden, op de reinheid of onreinheid, vroomheid en goddeloosheid van hart en leven berust. Wat in de gelijkenis bij Lukas gelezen wordt, kan niet van Jezus afkomstig zijn. Het heeft aan het Essenisme zijnen oorsprong te danken, en berust op misverstand der prediking van geestesarmoede, gevoel van behoefte naar den geest, honger en dorst naar spijze en drank des geestes, en nederigheid, ootmoed des geestes tegenover God en menschen.’
Vervolgens zegt Meijboom op nog andere gronden, ‘dat wij onze gelijkenis te beschouwen hebben als het werk van eenen Christen, uit de Esseners, die vroeger leefde dan het tijdstip, waaruit de jongste bestanddeelen van onze Evangeliën dagteekenen, en zeker niet lang na Paulus' dagen, in allen gevalle vóór het einde der eerste eeuw.’
Omtrent de Esseners teekent hij aan: ‘Zij waren meestal eenvoudige, onbemiddelde, eerlijke, zedelijke en vrome, maar tevens bekrompene lieden. Bij hen leefde de overtuiging, dat rijk te zijn en zijnen rijkdom te genieten zonde was, en dat de ware deugd bestond in vrijwillige armoede. Daarom leefden zij als armen, verwierpen zij alle vreugde des aardschen levens, en vormden eene broederschap, in welke ieder lid zijne bezittingen niet als de zijne, maar als die van allen beschouwde, en zij hadden tot spreuk: mijne bezittingen en de uwe zijn alle de uwe.’
Het komt mij voor, dat Meijboom Esseners en Ebionieten eenigszins met elkander verwart. In elk geval geloof ik niet, dat wij in zulk een paulinisch evangelie, als dat naar Lucas, eene gelijkenis van esseensch maaksel zullen aantreffen. Bij de teekening van Lazarus wordt niet slechts van zijne armoede gesproken, maar ook van het gezelschap, waarin hij verkeerde, de honden. Deze bijzondere trek in de teekening is stellig meer dan toevallige bijzaak, op grond van hetgeen wij lezen in Matth. 15: 26, 27 en Marc. 7: 27, 28. Daarom herken ik in Lazarus het portret van den Heiden, die zich, in zijn treurigen godsdienstigen toestand, onder de prediking des Evangelies als heilbegeerig deed kennen, en in den rijke het portret van den Jood, gelijk deze, overrijk in zijn Jodendom, ook op dien rijkdom teerde,
| |
| |
zonder juist naar Mozes en de profeten te hooren. Zoo beschouwd, is de gelijkenis het werk van een Paulinist, die den heilbegeerigen Heiden tegenover den opgeblazen Jood in bescherming neemt.
Mijne bedenkingen ontnemen evenwel niets aan het belang van Meijboom's opstellen, en mogen hem dienen tot een blijk van de aandacht, waarmede ik ze gelezen heb.
W. Scheffer.
|
|