| |
| |
| |
Mengelwerk.
Indische typen
Door W.A. van Rees.
Een gewoon soldaat.
(Historisch).
I.
't Was altijd een wilde jongen geweest, die jongen van Verkest. Kwaad was hij niet, maar ‘een goed landbouwer zou er van zijn leven niet uit groeijen’, meende zijn vader.
Toen Verkest negentien jaar was geworden en hij het gevoelen zijns vaders omtrent zijn persoon begon te deelen, wierp hij de spade in een hoek, nam afscheid van zijne ouders en talrijke betrekkingen, verliet met een luchtig hart zijn geboorteplaats Nieuwvliet (in Zeeland), en engageerde zich als soldaat bij het 6de regiment infanterie.
Tien jaren later was Verkest nòg soldaat, maar geen wilde jongen meer. Hij had geleefd zooals een soldaat in het garnizoen pleegt te leven, in den beginne onnadenkend en soms den vrijen teugel gevende aan zijne driften, later ordelijk, stipt in het vervullen zijner dienstpligten, en meer en meer doordrongen van den waren krijgsmansgeest. Niet onbedeeld met gezond verstand, doch eenvoudig van aard, had hij begrepen op zijn leeftijd zich geen kundigheden meer eigen te kunnen maken waarvoor in zijn jeugd de gronden niet waren gelegd; en omdat hij liever ‘een goed soldaat dan een slecht korporaal’ wilde zijn, sloeg hij een aanbod om ‘vooruit te komen’ van de hand.
In 1848, toen er vrijwilligers gevraagd werden om de nederlaag te helpen wreken die op Bali geleden was, engageerde Verkest zich voor de dienst in Indië. Het eentoonige garnizoensleven verdroot hem reeds
| |
| |
lang, de militaire dienst evenwel niet; van lieverlede toch was hij geheel soldaat geworden en hunkerde naar een gelegenheid om zichzelf in het vuur te beproeven.
Die proef stond hij schitterend door. Korten tijd na zijn aankomst te Batavia, vertrok het bataillon waarbij men hem had geplaatst naar het oorlogsterrein. Dat bataillon had in het vorige jaar deel uitgemaakt van de expeditionaire magt die tegen de wallen van Djagaraga het hoofd stootte, en ditmaal zou het in de gelegenheid gesteld worden zich over de geleden nederlaag te wreken. Verkest verheugde er zich over, al hoorde hij ook in stilte het snoeven zijner makkers aan, die vooral in de kantine wonderen van dapperheid verrigtten en om strijd het geduchte vijandelijk opperhoofd, den goesti Djilantiek, doodschoten, aan de bajonet regen of levend gevangen maakten. Het kwam hem voor, dat al dat gezwets en gepoch vóór de expeditie al heel weinig beteekende, en dat onder die zwetsers misschien wel de groote helden schuilden die het vorige jaar, door een panische vrees bevangen, hunne officieren in den steek lieten en ongedeerd op de inschepingsplaats teruggevonden werden - een kameraad die bij de artillerie stond had er hem zoo het een en ander van verteld.
Hoewel betrekkelijk reeds oud soldaat, gevoelde Verkest zich nog baar onder jongere makkers die reeds een paar jaren bij het indisch leger dienden. Die reis over den oceaan, die vier maanden op het oneindige watervlak doorgebragt, al dat vreemde en wonderlijke dat hem te Batavia dagelijks voor oogen kwam, had echter zijn invloed niet gemist op den gedachtengang van den nieuweling; en al kon hij zichzelf geen rekenschap geven van al wat er in zijn hoofd omging, het belette niet dat hij naar den aard van zijn karakter een zekere hervorming onderging. Liet bijv. de zwakke het hoofd hangen en zich gemakkelijk overhalen om troost in een borrel te zoeken, gaf de ontevredene zijn hart lucht om van 's morgens tot 's avonds te schimpen en te vloeken op de gewoonten van het land, of te pruttelen tegen de dienst, - Verkest werd bedaarder in zijne handelingen, omzigtiger in zijn spreken, zelfs min of meer teruggetrokkken. De grootste levenmakers in de kompagnie liet hij links liggen, en in den omgang met zijne kameraden in het algemeen, toonde hij zelf in den volsten zin des woords kameraad te zijn, al dronk hij ook maar een enkelen borrel, en al was hij ook niet van de luidruchtigsten. Met het eigenaardige der dienst wist hij zich spoedig gemeenzaam te maken, en nog vóor dat het bataillon te velde trok, was Verkest reeds bij zijne superieuren als een goed soldaat bekend.
Op Bali bood zich de gelegenheid spoedig aan om den vijand onder de oogen te zien; 't was echter een wonderlijke manier van de tegenpartij te ontmoeten! Midden in een groot dorp namelijk werden twee bataillons infanterie en een batterij zesponders in linie opgesteld; daartegenover op tien passen afstands schaarden zich minstens tienduizend
| |
| |
vijanden; en terwijl in den kraton de generaal Michiels met de balinesche vorsten zat te praten, keken de beide legers elkander een uur lang van het hoofd tot de voeten aan.
In den beginne hielden de flankeurs zich stil; doch na eenige minuten begon er een zacht te zeggen:
‘Een mooije parade, hoor! maar als die goed afloopt, dan weet ik 't bij mijn zolen niet! Er heeft bij toeval maar één geweer af te gaan, om de poppen aan het dansen te brengen.’
‘Is de generaal gek geworden?’ fluistert een ander, die wat bleek ziet.
‘De generaal weet wel wat-ie doet’, antwoordt een derde. ‘Vraag ze dat maar eens op Sumatra! Daar heeft-ie zòoveel gevochten, dat hij 't hier wel met een praatje kan afdoen.’
‘Maar wordt ons pak slaag van verleden jaar dan met een praatje gewroken?’
- Schouder 't geweer! - Zet af 't geweer! klinkt het kommando van den bataillons-kommandant.
De geweren behooren aan den voet te staan, maar menigeen heeft het zijne alweêr geveld; want op het hooren van die gelijkmatige bewegingen der kletterende wapens, is het vijandelijk heir eenigzins teruggedeinsd en neigen een aantal lansspitsen naar voren. Gelukkig blijft de orde gehandhaafd.
‘Nu nog mooijer,’ pruttelt Verkest's nevenman. Als die zwarte kerels de lansen maar vellen, dan hoeven ze geen stap te doen om ons naar de maan te helpen. Vijf lansen tegen één bajonet.’
Verkest blijft wel het antwoord schuldig, maar hij kan 't zichzelf niet ontkennen dat de toestand gevaarlijk is. De Balinezen zien er alles behalve vriendelijk uit, en hier in de straat zijn ze met hun lange lansen beter gewapend dan de troep. Ze hebben die sneller geveld dan de soldaten de geweren kunnen aanleggen; 't is dus te hopen dat ze geen verraad in 't zin hebben.
De parade loopt evenwel zonder ongelukken af. De balinesche koningen hebben den generaal beloofd Djagaraga te zullen slechten en zich aan het gouvernement te onderwerpen. Ze marcheren weêr af, ieder door zijn eigen troep gevolgd. De pogchers bij de kompagnie die zich al dien tijd doodstil hebben gehouden, komen nu weêr aan het woord, en ‘vinden het beroerd, dat de heele expeditie met een sisser afloopt.’
Acht dagen later klaagt er echter niemand meer over werkeloosheid.
De hekken zijn verhangen; Djagaraga is niet ontruimd en zal hardnekkig verdedigd worden. Een korps, uitgezonden om de linie van versterkingen om te trekken, is reeds met den vijand slaags; men hoort althans op grooten afstand onophoudelijk vuren. De generaal schijnt te duchten dat het omtrekkende gedeelte zich niet staande kan houden en laat de positie in front aanvallen om de krachten der tegen- | |
| |
partij te verdeelen. Het bataillon waar Verkest bij staat, wordt daarvoor aangewezen en rukt vooruit. Spoedig beginnen de kogels te fluiten en de jonge soldaten onwillekeurige bewegingen met het hoofd te maken. Een flankeur struikelt en staat niet meer op. Een paar kameraden rigten hem op, maar de officier zegt:
‘Hij is dood. - In het gelid, vooruit!’
De kompagniën verspreiden zich en tirailleurs zwermen uit; de vijand is onzichtbaar en vuurt door bamboekokers, die in drie rijen door de borstwering zijn geleid. Voorwaarts gaat het van het eene rijstveld naar het andere; achter elk terras wordt een oogenblik halt gehouden om adem te halen. Die zich niet bukt, is verloren.
Voorwaarts! klinkt het kommando weêr. Met een sprong op het dijkje dat dekking aanbood, en het volgend veld snel overgetrokken. Geweer- en lilla-schoten knallen van de wallen; gelijktijdig hoort men doffe slagen van kogels die vleesch en been treffen, gekerm van gekwetsten die opgenomen en achteruit gedragen worden.
Op die wijs wordt de voorgracht bereikt, - een diepe, steile gracht, onoverkoombaar zonder hulpmiddelen.
Op zichzelf was die aanval, zonder voorbereidend artillerievuur, zonder overgangsmiddelen, een groote dwaasheid, en in verband met de omtrekkende kolonne, een manoeuvre waarvan weinig heil te wachten was.
De battaillons-kommandant rapporteert dat hij niet verder kan komen - voor den generaal geen nieuws trouwens; want dat had men het vorige jaar reeds ondervonden.
- ‘Standhouden, stormen!’ luidt het antwoord.
Welnu! men houdt stand; men stelt zich zoo bedekt mogelijk op, men legt zich plat op den grond achter een galangan, in een terreinplooi, kortom, men tracht zich zooveel mogelijk aan het moordend vuur uit de versterking te onttrekken. Er wordt stand gehouden omdat het gelast is, maar komt er niet spoedig contra-order, dan keert er van het geheele bataillon geen tiende gedeelte terug.
Eindelijk klinkt het signaal: retireren! Maar honderd-vijftien man kàn niet meer retireren; dood of gewond worden ze medegevoerd. Onder de dooden telt men twee, onder de gekwetsten acht officieren. De bataillonskommandant zelf heeft een kogel in den arm.
Voor een eerste vuurproef was die dolle aanval nog al wèl. Verkest had ook geknikt voor de eerste kogels die langs zijn hoofd floten, maar hij had geen enkel oogenblik gewankeld, noch getracht zich een seconde langer achter een dijkje te verbergen als er weêr voorwaarts werd gekommandeerd; zijn kalmte verliet hem niet, en zijn geweer loste hij geen enkele maal, om de goede reden dat hij in 't geheel geen vijand zag. Gaf hij geen blijken van bijzonderen moed, dan was het omdat de gelegenheid zich daarvoor niet aanbood.
| |
| |
Een jaar later, toen een gedeelte van het bataillon naar Borneo's Westkust werd gezonden, waren de verliezen op Bali geleden reeds lang hersteld en vergeten.
Die de antipathie van den soldaat tegen den Chinees kent, zal de opgewektheid begrijpen die bij Europeaan en inlander heerschte om de Chinezen te gaan bestrijden. Want het waren hier geen inboorlingen die voor hunne vrijheid vochten, maar vreemde indringers die de oorspronkelijke bewoners van het land onder het juk hielden en zich sterk genoeg waanden om ook de Nederlanders te kunnen weêrstaan.
Sterk waren de Taykong-chinezen zeker, sterk door hun aantal, door ligchaamsbouw, door doodsverachting; maar de nederlandsche soldaten waren sterker, sterker door betere bewapening, door krijgstucht, door grooter moed. Geen hunner toch, die niet den vuurdoop had ondergaan en niet zeker van zich zelf was.
Ook Verkest ging welgemoed aan boord van het stoomschip, dat den overste Sorg en een gedeelte der flankkompagnie naar het oorlogsterrein zou brengen. Als wij zeiden, dat Verkest een aangeboren neiging tot vechten, een onleschbaren dorst naar roem had, dat hij snakte naar het oogenblik om zich met den vijand te meten en zich boven allen te onderscheiden, dan zouden we een onjuiste voorstelling van den man geven. Voor held was Verkest niet in de wieg gelegd; noch zijn uiterlijk, noch zijn karakter gaven aanleiding dit te veronderstellen. Van middelmatige grootte, slank van lijf en leden, doch gespierd en taai van gestel, behoorde hij tot die soort van menschen die bij een geregelde levenswijze in alle klimaten gezond zijn. Zijn blaauwe oogen, blonde lokken en lichte knevel gaven een zachte uitdrukking aan zijn gelaat, verrieden althans geen buitengewoon vuur. Toch droeg zijn uiterlijk den stempel van vastheid van wil; en als het een gebrek mogt heeten, dan had Verkest het gebrek van soms stijfhoofdig te zijn. Wat hij eenmaal in dat blonde hoofd had, was er moeijelijk uit te praten. De man moest nog geboren worden die hèm van opinie deed veranderen; slechts aan de militaire discipline offerde hij die op. In de kompagnie ging Verkest zooals men zegt ‘stilletjes zijn gang’; hij deed zijn dienst en maakte het niemand lastig. Na de balische expeditie, vooral na den nachtelijken aanval op Kasoemba, toen er zoovelen het hoofd verloren en hij zijn gewone kalmte behield, had hij onwillekeurig zekeren invloed op de jongere soldaten gekregen, een invloed waarvan hij misschien zelf nog onbewust was, althans geen gebruik maakte. Eerbiedig jegens zijn meerderen, zonder praatjes te maken of ‘knoopen te draaijen’, werd hij door dezen voor een der beste sujetten gehouden, voor een soldaat die door zijn voorbeeld alleen de dienst meer deed ‘marcheren’ dan het halve kader.
Al spoedig na de verkenning der kust werd er geland in een streek, waar geen spoor van voetpad, doch des te meer modder te vinden was. Met het kapmes in de hand baande de voorhoede zich een weg
| |
| |
door het moeras en bereikte twee uren later de eerste rijstvelden. Dáar kwamen de vijandelijke versterkingen van Pamangkat in het gezigt, die aan de helling van het gebergte opgerigt waren; in die rigting wendde zich natuurlijk het hoofd der kolonne. Reeds aan den voet van het gebergte werden de eerste vijandelijke benden ontmoet en teruggedreven. Eén afdeeling volgde het pad dat leidde naar het kongsiehuis, een met palissaden en borstwering omgeven sterkte. Sorg liet aan kapitein Bade over om met zijn kompagnie de open veldwerken op dat punt van vijanden te zuiveren, en trok zelf met kapitein Crena's kompagnie, een detachement mariniers en twaalf flankeurs, waaronder ook Verkest, naar het kongsiehuis.
Na eenige vergeefsche pogingen om in het open veld stand te houden, wierp de vijandelijke bende, die door Sorg werd vervolgd, zich in de hoofdversterking. Zonder dralen wordt die van vier zijden gelijktijdig aangetast. Als het stormsignaal klinkt, snelt ieder in den looppas vooruit. De borstwering braakt vuur en vlam, en menigeen bereikt het fort niet. Verkest ziet eenige makkers naast hem vallen; ook de overste stort neder, maar het stuit onzen flankeur niet in zijn vaart; hij is onder de voorsten die aan de palissadeering komen. De palissaden zijn hoog, maar niet onbeklimbaar; het kongsiehuis is geen Djagaraga. ‘Sta vast, kameraad!’ zegt Verkest, en staat al op zijn schouders; nog één inspanning, en hij is over de omheining. Een tweede en derde volgt; maar ook aan de binnenzijde wordt gelijktijdig de borstwering beklommen door Chinezen die met verbazend groote, onhandelbare sabels en lansen gewapend zijn. Nadat de eerste slagen zijn afgeweerd, doet de bajonet dienst vóor dat de zware wapens weêr kunnen opgeheven worden. Een paar geweerschoten geven lucht, men krijgt vasten voet op de kruin. De Chinezen wijken, want ook aan de overzijde is Crena binnengedrongen. ‘Dáarheen!’ roept Verkest, en springt in de binnenruimte om zich te vereenigen met hen, die op andere punten over of door de palissadeering kwamen.
Het is goed, dat men zich aaneensluit; want de vijand gaat niet op de vlugt, maar vereenigt zich van zijn kant ook tot een zaâmgedrongen hoop; bij herhaling stormt hij met gevelde lans op de indringers los, maar krijgt bij elke voorwaartsche beweging de volle laag. Na verloop van weinige minuten is de laatste verdediger neêrgeschoten. Het bloedbad is verschrikkelijk; op enkele plaatsen liggen de lijken op hoopen!
Wilden we Verkest volgen in al de gevechten die hij later bijwoonde, het zou ons to ver voeren. Tweemalen zagen wij hem reeds in het vuur werkzaam: den eersten keer in dien moeijelijken toestand waartoe zooveel passieve moed behoort, en waarin men alleen uitblinkt door staan te blijven, door blindelings te gehoorzamen, - nagenoeg in den toestand van een ter dood veroordeelde, die zonder strijd het schot afwacht dat hem zal vellen; den tweeden keer bij een stouten
| |
| |
aanval, meer kruiddamp dan lucht inademende, met bajonet en kolf dood en verderf om zich heen verspreidende, en niet rustende voor dat de laatste vijand verslagen is. Voor ons doel is het voldoende, ons vooreerst hierbij te bepalen.
Verkest had voor zich zelf de overtuiging dat hij zijn pligt had gedaan; maar dat hij zich bijzonder zou onderscheiden hebben, zooals zijne kameraden beweerden, geloofde hij niet.
‘Ge waart toch de eerste in de versterking’, werd er 's avonds op het bivak gezegd.
‘Van ónzen kant, ja! omdat gij mij een handje hielpt; maar er werd van alle kanten gestormd, en door den rook heeft geen mensch kunnen zien aan welken kant men er het eerst in was.’
‘Als er toch kruisen worden gegeven, dan....’
‘Dan zullen de geblesseerden wel 't eerst aan de beurt zijn.’
Dàt was evenwel de reden niet, waarom Verkest geen Willemsorde kreeg. Het kleine detachement flankeurs waartoe hij behoorde, was zonder officier bij de kolonne gekomen; en nu de overste Sorg, onder wiens oog hij gestreden had, aan zijne wonden bezweek, was er niemand die Verkest tot een belooning voordroeg.
Na de verovering van Pamangkat was Verkest bij elke volgende ontmoeting met den vijand geheel in zijn element. Het sprak zoo van zelf, dat hij zich altijd bevond op het punt waar het meeste gevaar was, dat hij voorafging en de anderen hem volgden. Toch kon men hem geen waaghals, geen voorvechter noemen; want eigenlijk deed hij niets wat niet bevolen was; maar hij deed het zóó stipt, men was zóo zeker van hem, dat zijne meerderen er nooit aan dachten om aanmerking te maken als hij ‘toevallig’ altijd vooraan ging. Bovendien was het lot hem gunstig, want gedurende de zes jaren die hij op Borneo's Westkust bleef, had er geen gevecht plaats van eenig belang, waarbij hij niet tegenwoordig was. In het derde jaar prijkte ook het ridderkruis op zijn borst. Bij welke gelegenheid hij daarvoor waardig gekeurd werd, zullen wij thans mededeelen.
Te Sepang, tamelijk diep in het binnenland, zat de chef der expeditie met twee kompagniën infanterie door een groot aantal vijanden omringd. De gemeenschap met Sambas was afgesneden, en een poging om vivres van een tusschenpost te verkrijgen mislukt. Er heerschte zooal geen terreur panique, toch gebrek aan vertrouwen op de kracht onzer wapens; althans geen enkele degelijke poging werd aangewend om de gemeenschap te herstellen. Alleen loofde de overste Andresen een belooning van honderd gulden uit aan den soldaat die het waagde door de vijandelijke linie te sluipen en een brief naar Sambas over te brengen.
| |
| |
Kapitein van Houten, sedert eenige dagen geen berigten van Sepang ontvangende, was evenwel uit eigen beweging reeds met een honderdtal bajonetten van Sambas opgerukt, toen hij op de eerste halt den inlandschen soldaat ontmoette wien het gelukt was Sepang ongemerkt te verlaten. Van Houten, door zijne onversaagdheid bij vriend en vijand bekend onder den naam van ‘stormkapitein’, vertrouwde wèl op zijne wapenen, op zijne soldaten, op zichzelf, en marcheerde door. Een paar dagen later had hij met zijn honderd man de driehonderd man te Sepang aanwezig ontzet. Hoe was hem dat meesterstuk gelukt? Wel, eenvoudig door elke vijandelijke benting die hij op zijn weg vond, stormenderhand te nemen!
Op dien heldentocht week Verkest geen oogenblik van zijn zijde, en als hij niet de eerste op den bestormden wal stond, dan was het uit bescheidenheid, omdat hij meende dat zijn kapitein altijd de eerste wilde wezen, en hij als de tweede toch nuttig kon zijn door de steken en houwen op zijn kapitein gemunt, af te weren. Dáarvoor was Verkest ridder der Militaire Willemsorde geworden.
Bescheiden was Verkest in groote mate, zelfs nadat hij reeds algemeen als een ‘dappere’ bekend stond. Bij de bestorming van Pandjau-a, aangevoerd door kapitein Verspijck, die daar voor het eerst in het vuur kwam, was Verkest weêr vooraan. Door het laatste vijandelijk salvo uit tjonto's en geweren vallen elf soldaten; maar de overigen bereiken de borstwering. Dikke rookwolken beletten hun echter het gezicht; dit doet den kapitein over een steen struikelen. Aanstonds voelt hij zich oprigten, - meer dan dat, - hij wordt opgetild tot halverwege de borstwering. 't Is Verkest, die hem het eerst op de kruin wil zien. De kapitein is dan ook allen voor. -
Waarlijk, 't was een flinke troep die kompagnie van Verkest! want naar zijn model waren de meeste flankeurs gevormd. Daar hadt ge bijv. flankeur Bronk, die met een kogel in de borst op den grond lag, geduldig afwachtende dat de beurt aan hem kwam om verbonden te worden. Zijn vest en hemd zijn doortrokken met bloed, dat niet ophoudt uit zijn wonde te vloeijen; zijn gelaat is doodsbleek. Een officier brengt hem de veldflesch aan de lippen:
‘Neem eens een goede teug, Bronk! zoo! - Gij zijt er leelijk aan toe, arme duivel! Ik wil hopen dat het schot niet doodelijk is.’
‘Dit komt er niets op aan, luitenant! Als 't noodig is, moet een soldaat weten te sterven; daar is hij soldaat voor.’ -
En dan Chambry! luitenant Chambry, die bij een bestorming eerst een kogel in den schouder krijgt en uitroept:
‘Dat is niets, als ik er maar kom!’
Die iets verder door een tweede schot - nu in het hoofd - wordt getroffen, nog eenige passen voortstrompelt, en eindelijk neêrzijgt terwijl hij zijne manschappen toeroept, ‘zich toch voor hèm niet op te houden’; die geen klagt slaakte over de pijnen welke hij doorstond,
| |
| |
maar die tot op het oogenblik dat de klem zijne lippen voor altijd sloot, slechts klaagde ‘dat hij niet in de versterking was gekomen.’ -
En flankeur Mooy dan, oók een waardig kameraad van Verkest!
Nooit kwam Mooy in het vuur, of hij werd gewond. Dan pruttelde hij verschrikkelijk, niet over zijn ongeluk, niet over de pijn, - dàt zou iedereen natuurlijk hebben gevonden - maar over de soesah, den last dien hij veroorzaakte; want de gewonden hielden den marsch der kolonne altijd op.
Op een tocht naar Lara, waar de vijand nergens stand hield en dus niemand kòn gewond worden, verstuikte Mooy bij het springen over een sloot zijn beide beenen.
‘'t Zou wel wonder zijn, pruttelde hij, dat Mooy niet wat opliep. Nu wordt er niet eens gevochten en toch raak ik van de been.’
Hij moest natuurlijk gedragen worden; dat hinderde hem ontzettend, daar men dien dag een grooten afstand zoude afleggen. Tegen den avond, toen hij een hevige koorts van de pijn had, trok de kolonne langs een steil bergpad door een digt bosch, en kwam slechts langzaam vooruit.
‘Laat mij in Gods naam liggen,’ riep Mooy zijn makkers toe, ‘ik mag den troep zoo niet ophouden.’
Natuurlijk werd er niet naar geluisterd. Want had men aan zijn verzoek gevolg gegeven, dan zou het indische leger een ridder der Militaire Willemsorde minder hebben geteld!
Verkest diende gelukkig, want kort na het uitbreken van den bandjerschen krijg was zijn kompagnie alweder op het oorlogsterrein.
Soldaten als hij, gerijpt door ondervinding, in staat om dáár waar niets was en weinig verstrekt werd, zelven in de eerste behoeften te voorzien, waren vooral in den aanvang onschatbaar. Wanneer jonge officieren diep in het binnenland, te midden van het drassige woud aan het hoofd eener patrouille ronddwalende, of aan den oever van een breeden stroom op een eenzamen post, zonder leeftocht, zonder schoeisel of dekking, soms zonder voldoenden voorraad munitie, ten einde raad waren, hadden oude krijgers als Verkest nog altijd hulpmiddelen bij de hand. Werden er verkeerde orders gegeven, had men den toestand niet voorzien waarin een afdeeling tot zeker doel uitgezonden kon geraken, was er 't een of ander over het hoofd gezien, Verkest wist er den officier of onderofficier met een wenk, met een woord, soms langs een omweg, doorgaans ongemerkt aan te herinneren. De takt dien hij daarbij aan den dag legde, was inderdaad opmerkelijk; want nooit zou hij den eerbied voor zijn meerdere uit het oog verliezen.
Een enkel voorbeeld.
Op een afgelegen plaats aan den oever van een rivier is een klein detachement onder een 2den luitenant geposteerd. In allerijl heeft het
| |
| |
een palissadeering opgerigt om tegen een overval gedekt te zijn; en nauwelijks is die voltooid, of de vijand tracht van de duisternis gebruik te maken om den post in het holle van den nacht te overrompelen. Door de waakzaamheid der schildwachten wordt dit evenwel belet. Op het alarm spoeden de soldaten zich naar de borstwering, lossen de geweren, laden weder en blijven zonder ophouden in het wilde doorschieten. De luitenant was voor het eerst in het vuur en dacht er niet aan het schieten te temperen; om de waarheid te zeggen, was hij er zelfs mede ingenomen. Verkest, die wist hoeveel patronen ieder man had medegekregen en hoeveel dagen er nog moesten verloopen voordat er nieuwe voorraad kon aangevoerd worden, plaatste zich naast zijn officier en zeide bedaard:
‘Ziet u ze goed, luitenant?’
‘Neen.’
‘Ik ook niet, en ik geloof de rest der manschappen evenmin.’
Dit gezegde bragt den kommandant tot nadenken; hij liet het vuur ophouden en bemerkte toen dat de vijand was afgetrokken. Den volgenden morgen, toen hij andermaal, in veel grooter getale kwam opzetten en herhaaldelijk met woede aanviel, kwamen de patronen goed te pas. - Van dat oogenblik af verspilde de luitenant geen schot kruit meer.
Op zekeren dag kwam Verkest met een transport op de hoofdplaats Bandjermasin. Hoewel gezond, zag hij er schraal uit. Het leven op de posten was trouwens zoo heerlijk niet, om er dik van te worden. Dagelijks pratrouille-loopen, veel wacht doen, altijd gereed staan om uit te rukken, meestal gekleed slapen, en dan tot tegemoetkoming rijst of boontjes eten met vleesch of visch, bij afwisseling gezouten of gedroogd. Van de inlandsche bevolking toch, die in de bosschen was gevlugt, viel in den beginne niets te koopen.
's Mans kleeding was overigens onberispelijk; nergens een torntje of gaatje. Wel zagen de tunique en pantalon er verschoten uit, en hadden de lappen een geheel andere kleur dan die van het kleedingstuk, maar dit kwam omdat het eene veel meer dienst te velde had gedaan dan het andere. Door gebrek aan transportmiddelen was alleen het hoog noodige - vivres en munitie - naar het binnenland kunnen opgezonden worden; de manschappen hadden dus op den bepaalden tijd de gewone vernieuwing niet ontvangen. De slobkousen die Verkest droeg, waren door hem zelf vervaardigd van een ouden knapzak; met gespen boven de knieën vastgemaakt en over de geheele lengte met vestknoopjes gesloten, zaten ze hem glad om de gespierde beenen; geen plooitje was ergens te zien. Zijn schoenen, ook met groote
| |
| |
lappen voorzien, waren zeer bruikbaar en flink met vet (van het rantsoen bespaard) onderhouden. De politiemuts stond hem, zooals altijd, regt op het hoofd.
In de kantine had hij een aantal oude kennissen aangetroffen die hem hartelijk ontvingen, veel nieuws vertelden en hem op zijn beurt lieten praten. Dat er een borrel gedronken werd, sprak van zelf; na zoolang in het touw geweest te zijn, na vier maanden achtereen in het binnenland in den ernst van de dienst doorgebragt te hebben, had hij het er maar eens van genomen en ‘eventjes de bloempjes buiten gezet.’
Tegen het middaguur keert hij in goede luim naar het fort terug en ontmoet onder weg den chef der expeditie, den majoor-resident Verspijck - ook een oude kennis, dezelfde officier dien hij in 1854 te Pandjau-a een handje hielp om 't eerst op de borstwering te zijn, onder wiens orders hij later twee jaren te velde diende, en wien hij een bijzonder goed hart toedroeg.
Hij slaat aan en blijft staan in de positie, alsof hij wil zeggen: ‘als gij mij wat te vertellen hebt, dan ben ik tot uw orders.’
‘Wel Verkest! hoe gaat het?’ zegt deze den trouwen flankeur van de Westkust herkennende.
‘Goed majoor! hoe zou 't anders gaan!’
‘'t Is waar, gij zijt geen pruttelaar; maar 't kon zijn, dat het minder goed was of dat ge reden tot klagen hadt.’
‘Er moet druk dienst gedaan worden, majoor! en de pruimerij is niet bijzonder, maar dat is minder; daar is men soldaat voor. Patrouilleloopen geen gebrek, en modder in overvloed. Als men de kerels maar eens goed aan de huid kon komen, dan zou 't nog wàt zijn, maar ze gaan er meest altijd van door. De officieren hebben het niet gemakkelijker dan wij, en zoolang die 't kunnen volhouden, heeft een soldaat niet te reclameren. Hier op Bandjer is 't beter uit te houden; 't is in de kantine plezierig, en 't zou me hier wel lijken, als er daar ginds (naar het gebergte wijzende) niets meer te doen was.’
‘Juist! Later zal ik u wel eens hier plaatsen, maar ik heb nu nog flinke soldaten, zooals gij er een zijt, daar ginds te veel noodig. - Maar zeg eens, hoe komt het, dat ge uw kruis niet draagt en 't lintje er zoo verschoten uitziet?’
‘Ik zou mijn kruis in dit apenland dragen! in die bosschen met al dat kreupelhout hield ik 't er geen dag op. 't Is al mooi, als men zijn pantalon aan 't lijf kan houden! - En hoe mijn lintje zoo verschoten is? Nu majoor! gij lacht er mede; alsof gij niet wist, wat hier een kwade moesson beteekent! Ik ben hier al meer nat dan droog geweest. U weet toch ook wel, hoe 't hier regent.’
Verkest was buitengewoon spraakzaam. Die hem kende, zou dááraan alleen gemerkt hebben dat hij uit de kantine kwam.
‘Welnu! weet ge wat ge doet, ga nu naar de kazerne uitslapen, - de zon lijkt u niet; maar kom van avond om zes uur bij mij, dan
| |
| |
zal ik u een mooi lint voor uw kruis geven en dan komt ge weêr opgeknapt op uw post terug.’
‘Ik zal present zijn, majoor!’
Daarop de aangeboden hand drukkende, maakte hij het saluut en ging regt naar het fort om te doen wat hem aangeraden was.
Op het bepaalde uur meldde Verkest zich aan de kommandantswoning, waar hij door de vrouw des huizes als een oude bekende ontvangen werd.
‘Zoo Verkest! gaat 't u goed?’
‘Kent mevrouw mij nog!’
‘Zeker! zou ik Verkest niet meer herkennen! Te Montrado waart ge immers met het slagten der sappies belast, dat deedt gij wàt goed! Gij hebt toen goed voor de menage der oficieren gezorgd en mij dikwijls een haasje gebragt. - Ga dáar zitten, zoo! drink nu eerst een glas wijn, en zeg mij eens of gij hier tevreden zijt.’
‘'t Is hier wel niet alles, mevrouw! maar ik ben toch tevreden. We zijn hier niet voor ons plezier, maar om den koning te dienen, en een soldaat heeft er niet aan te denken of 't ergens plezierig is of niet; hij heeft maar te gaan waar men hem zendt en moet het er goed vinden.
“Op den post waar ik te huis hoor,” vervolgt hij het vertrek rondziende, ziet 't er een beetje anders uit dan hier, - 't is hier een kranige boel, hoor! Vooreerst regent 't er bijna altijd, en daardoor en door de drukke dienst is de helft ziek. Soms staat het logies heel onder water. Slaapfournituren zijn er natuurlijk niet; ieder zoekt dus de zachtste plank uit, als het tijd van slapen is. Er mankeert zoo wat van alles. Het éénige plezier dat er is, bestaat in de brandals achterna te zitten; als die kerels maar staan bleven, dan zouden we ons hart nog eens kunnen ophalen met ze een afged..... een ferm pak te geven. Op den duur is 't toch eentoonig, en om u de waarheid te zeggen, mevrouw! zou ik wel eens naar Zeeland terug willen, als mijn tijd van dienst om is. Ik heb mijn famille nu in geen twaalf jaren gezien en er maar weinig van gehoord.’
Inmiddels trad de majoor binnen met een groot stuk lint in de hand. Verkest ontving het dankbaar en zeide ‘dat het kranig zou afsteken op zijn verschoten tunique.’
Dan had hij een verzoek.
‘En dat is?’
‘Wel majoor! dat als over vijf maanden mijn tijd om is, gij mij niet zult “lijmen”, maar mij stilletjes naar huis laat gaan. Ik heb mijn ouders in lang niet gezien en zou toch wel weêr eens bij hen willen zijn. Is mijn tijd om, en u lijmt me om weêr te teekenen, dan weet ik hoe het gaat; dan laat ik me natuurlijk overhalen, en dan ben ik er weêr voor zes jaartjes bij.’
‘Nu Verkest! maak je dáár niet ongerust over. Ik beloof je dat ik
| |
| |
je niet zal “lijmen.” Tegen dat uw diensttijd om is, zal ik zorgen dat ge op de hoofdplaats zijt om met het eerste schip naar Java te kunnen vertrekken. Ik vind het wel jammer dat ge de dienst verlaat vóór dat ge uw pensioen verdiend hebt, en bovendien ik zie soldaten als gij zijt niet gaarne heengaan.’
‘U belooft mij dus, mij niette zullen lijmen? Nu, dan reken ik er ook op.’
Na nog eens voor het ‘kranige’ lint bedankt te hebben, stond hij op, nam het glas dat weder gevuld was, op soldatenmanier tusschen duim en wijsvinger, de overige vingers gestrekt en de pink naar boven, dronk het ‘op mevrouws gezondheid’ leeg en nam hartelijk afscheid ‘tot over vijf maandjes!’
Te Amawang had de bezetting de handen vol. Aan het hoofd eener talrijke bende, die nu eens hier dan weder daar, maar altijd in den omtrek van de benting gelegerd was, behield Demang Léman het veld. De naburige kampongs kozen openlijk de partij des vijands of heulden er mede. Telkens hoorde men van een voorgenomen aanval op onzen post; de patrouilles werden beschoten, de konvooijen aangevallen, het brievenvervoer belemmerd. Ongewapend kon niemand honderd schreden buiten de benting maken zonder gevaar te loopen van vermoord te worden; en geen middel hoe schandelijk ook werd onbeproefd gelaten om de soldaten afbreuk te doen. Want zelfs in de versnaperingen die nog enkele inlanders te koop aanboden, werd vergift ontdekt.
Geen dag ging er voorbij, waarop niet een of meer kleine kolonnes uitrukten om den vijand op te zoeken; en werd Verkest niet door ziekte belet, dan was hij altijd van de partij. Was hij er bij, dan kon men er ook zeker van zijn dat hij den gevaarlijksten post had, meestal aan de spits. Dáár deed hij, evenals een volmaakt afgerigte jagthond, kalm en bedaard zijn pligt; dáár was hij de oplettendheid zelve, en keek met zijn heldere blaauwe oogen als 't ware door de boomen heen. Nooit een ontijdig schot, nooit gehaast of verschrikt; nooit aanleiding gegeven tot noodelooze beweging of tot krachtsverspilling bij de kolonne; maar ook nooit iets over het hoofd gezien. Het was alsof hij bij ingeving de plaatsen kende waar randjoes waren geplant, of waar de vijand in hinderlaag lag.
Van Verkest leerde menig europeesch soldaat, hoe de veiligheidsdienst eigenlijk moest begrepen worden, terwijl de javaansche of madureesche soldaat bij de spits ingedeeld, hem oplettend gadesloeg en stilzwijgend bewonderde. Men had zijne wenken slechts te volgen, om zeker te zijn van goed te handelen; want wat Verkest-deed, was altijd doelmatig, Als veldsoldaat was Verkest onovertrefbaar.
| |
| |
Den 3den September 1860 gaat de luitenant de Brauw met dertig bajonetten op verkenning uit Amawang. Na drie uur gemarcheerd te hebben, bereikt hij den voet van een steilen, driehonderd voet hoogen heuvel, door den gids Boekit Madang genoemd, en stoot daar op een vijandelijken voorpost. Deze trekt ijlings naar den top terug, vanwaar aanstonds een uittartend krijgsgeschrei opgaat. Zonder zich te bedenken geeft de Brauw last den steilen, digt begroeiden bergwand te beklimmen. Zoodra de voorste manschappen op het bergplat komen, valt er een salvo. Vier soldaten worden getroffen en storten ter aarde; de anderen gaan echter door, en bestormen de palissadeering. Deze is nog niet geheel voltooid, de aanval daarenboven zoo onverwacht, zoo stout, dat de Bandjerezen aan geen verdediging denken, maar ijlings op de vlugt slaan.
Verkest, die natuurlijk het eerst boven was geweest, heeft een kogel in de linkerborst gekregen. Op een draagbaar van boomtakken vervaardigd, komt hij te Amawang terug. De officier van gezondheid noemt de wonde gevaarlijk en acht het noodzakelijk dat de man in het hospitaal te Bandjermasin wordt behandeld. Maar tegen het évacuëren bestaan groote bezwaren. Stoombooten zijn er op het oogenblik niet; de gewonden per praauw vervoeren gaat ook niet; want de meesten zullen in de enge ruimte van hitte en ongemak bezwijken; en bovendien de waterweg is verre van veilig. - Voorloopig moet Verkest dus te Amawang in verpleging blijven.
Laat ons een blik werpen op het ziekenkwartier van een post in 't vijands land, en een oogenblik de benaauwde lucht inademen, die bij het binnentreden reeds hinderlijk is.
Tegen de palissadeering is een gedeelte der binnenruimte ter breedte van acht of negen voeten met een bamboepagger afgeschoten en met atap overdekt. Dit belet evenwel de zon niet er in te schijnen, noch den regen er door te druppelen; dientengevolge is het er daags stikheet en 's nachts kilkoud. Een doorloopende baleh-baleh of lage brits, bedekt met matjes en stroozakken, waarop de zieken liggen, beslaat nagenoeg de geheele ruimte, en waar nog plaats over is, staan nachttonnen, een emmer met djamboe-thee, en een komfoor met kokenden boeboer om pappen te maken. De vloer ontbreekt, en daar het gedurig regent, is de bodem glibberig. Omdat een gedeelte van het garnizoen verpligt is, bij appèls of andere diensten, langs het ziekenkwartier te gaan, kan men over het rustige juist niet klagen. Ook de ziekenkost laat wel iets te wenschen over; men heeft gewone veldvivres, men heeft arrowroot, thee en suiker, en men heeft geweekt brood of boeboer, doch daartoe bepalen zich de versnaperingen (!). Ziekenkleeding ontbreekt ten eenenmale, maar men behelpt zich met de gewone kleedingstukken. Die zoo gelukkig niet is van een eigen flanellen borstrok en nachtbroek te bezitten, ligt in zijn hemd en troisième; zij die kunnen staan en gaan, gebruiken een paar neêrgetrapte schoenen
| |
| |
bij wijze van muilen, en de koortslijders dekken zich met de kapot of sprei; want dekens zijn er wel, maar niet genoeg, en dus alleen voor de erge zieken.
Is de inrigting niet voorbeeldig, ze is toch zoo goed mogelijk; ieder weet dat de beschikbare middelen niet verder strekken. Het dienstpersoneel bestaat uit eenige voor de velddienst afgekeurde soldaten; wat hun aan ondervinding ontbreekt, wordt vergoed door goeden wil. Er wordt ook meer gelet op een vlugge dan op een zindelijke behandeling; wat geeft de zieke er om, dat de borden en kopjes met pap- en zweetdoeken worden afgeveegd, als hij op zijn beurt maar geholpen wordt. En dit wordt hij; nacht en dag zijn de ziekenoppassers in de weer om het lijden hunner makkers te verligten. De officier van gezondheid geeft het voorbeeld.
Heerscht er dus geen weelde in het ziekenkwartier, de lust om zoo min mogelijk te klagen en zich zoo goed mogelijk te schikken, bezielt ieder lijder; moet men erkennen dat er aan 't een en ander zelfs totaal gebrek is, wat niemand ontbreekt, is een kammetje en spiegeltje, dat gedurig voor den dag wordt gehaald als de koorts is afgeloopen of de wonde verbonden, om het haar weêr in de klassieke waterkrul te zetten.
Zestien dagen lag Verkest in dat ziekenkwartier zonder een enkele klagt te uiten. Hij wist dat 't niet anders kon, en hij berustte er in. Het aantal zieken nam van dag tot dag toe; want Boekit Madang was andermaal door den vijand bezet, werd herhaalde malen vruchteloos aangevallen en kostte ons veel dooden en gewonden. Spoedig was men verpligt een gedeelte der kazerne tot ziekenverblijf te bestemmen, en ten laatste wist men gezonden noch zieken meer te bergen. Door de aankomst van versche troepen namelijk werd het verblijf binnen de benting voor sommigen een ware marteling; vooral 's nacht ontbrak het aan lucht, en bij het aanbreken van den dageraad liepen de gezonde manschappen om strijd door het smalle poortje naar buiten, om de longen weêr eens met frissche lucht te vullen.
Eindelijk kwam de tijding dat de Bennett te Moeara Sangier was aangekomen. Aanstonds werden de zware zieken en gewonden in djoekongs geladen, en daarmede vervoerd naar Moeara Sangier en overgebragt op de kleine, maar met een atappendak overdekte stoomboot. Was de ellende op de djoekongs groot geweest, hoe goed en luchtig - betrekkelijk althans - lag men daarentegen op het dek van de stoomboot! Vol was het er zeker, overvol zelfs; maar door de snelle vaart van het schip kon men ruim ademhalen; en zóo vol was 't niet, of de ziekenoppassers konden nog, met een weinig omzigtigheid over en langs de zieken heenstappende, zich op dek bewegen en den dorstigen nu en dan een teug waters brengen.
Op de kap lagen de officieren: luitenant Boers, aan dyssenterie
| |
| |
lijdende; luitenant Verspyck, met twee kogels in den buik en één in den pols. Daarnaast, voorzoover er nog plaats op de kap was, de zwaargewonde Europeanen; verder op, in opvolgende orde tot aan den boeg, al de gewonden, indiervoege geplaatst, dat de ligtst gewonden het verst van de kap lagen. De kettinggangers moesten plaats zoeken op de raderkasten, de kombuis en bij het anker. Tusschendeks kon niemand neêrgelegd worden, dáár was de hitte onverdragelijk, ± 110o Fahrenheit!. Het stoomscheepje was ook niet ingerigt voor het doel waarvoor het thans werd gebruikt; maar bij gebrek aan geschikte stoomers had men van Batavia het vaartuig gestuurd dat dáár de gemeenschap met de reede onderhield.
Opmerkelijk was het dat bijna iedere lijder meende, althans zich gedroeg alsof zijn buurman ernstiger ziek was dan hij zelf, en dat hij hem hielp voor zooveel zijne krachten het toelieten. Zoo scheen het dat Verkest, altijd koortsig en gedurig bloed spuwende, het zich tot taak had gesteld om den broeder van den expeditie-kommandant, aan wien hij zoo gehecht was, te verplegen en het hem aan niets te laten ontbreken. Eigen leed vergetende, waakte hij onafgebroken bij den lijder en bewees hem een tal van kleine diensten die in zulke omstandigheden zooveel beteekenen.
Een etmaal later kwam de Bennett te Bandjermasin. Een der eerste die over de loopplank aan wal strompelde, was Verkest. Met het geweer verdekt onder den arm - hoe ziek ook, zou de ‘soldaat’ de zorg voor zijn wapens nooit uit het oog verliezen - begaf hij zich op weg naar den kommandant. Deze, reeds van de komst der Bennett verwittigd, ontmoette hem nabij de aanlegplaats en herkende met moeite den braven Verkest. Hoe ellendig zag hij er uit! Een verterende koorts was uit zijn holle wangen en diepingezonken, brandende oogen te lezen; de kleederen fladderden hem om het uitgemergeld ligchaam; de verbonden schouder zat verborgen onder de tunique, waarvan de eene mouw los hing; de magere beenen wankelden en knikten hem onder het lijf! Toch deed hij een poging om het geweer te schouderen, en zeide:
‘Majoor! uw broêr is ook aan boord. Hij leeft, maar is zwaar gekwetst; een leelijk schot, de kogels zitten er nog in. Hij is er beroerd aan toe, maar 't is een taaije! klagen doet hij niet. Hij heeft zich te Boekit Madang kranig gehouden.’
‘Maar gij, arme kerel! hoe is 't met u?’
‘Ik heb mijn rekening, majoor! een schot door de borst; de longen zijn geraakt, de kogel zit er nog in; ik geef gedurig bloed op. 't Is de laatste expeditie geweest die ik mede maak,... maar daarom niet getreurd!’
‘Kom Verkest! de zaak niet zoo erg ingezien! 't Zal nog wel teregt komen. Hier in het hospitaal zullen ze den kogel wel weten te vinden, en eens aan de beterhand, zend ik u naar Java, en dan verder
| |
| |
met pensioen naar huis. Den moed niet verloren, en maar dadelijk naar het hospitaal! - Geef hier uw geweer! geen oogenblik langer in de felle zon!’
‘Dat geweer kan ik wel dragen, majoor! en moed verliezen zal ik wel niet. Als 't hiermeê moet afloopen, in Gods naam! Maar uw broêr is er ook erg aan toe, majoor! Laten we dien eerst van de boot helpen.’
‘Laat dat maar aan mij over, en maak als de drommel dat ge onder dak komt. Er zijn hier jongens genoeg die den luitenant zullen helpen.’
De majoor spoedde zich aan boord om zijn broeder aan wal te laten brengen. Drie, vier man der equipage namen hem op.
‘Voorzigtig! steun hem goed onder den rug, anders gaat de buik weêr aan 't bloeden’, riep een gewonde, die zelf nog de handen wilde uitsteken, maar er onmagtig toe bleek te zijn - getuige de pijnlijke trek die op dat oogenblik zijn gelaat verwrong.
‘Wat d..... r, Verkest! Zijt ge weêr hier! Maak dat ge naar het hospitaal komt of we worden kwade vrienden! Gij hebt meer zorg noodig dan de luitenant.’
‘Ja majoor! Ik was nog even hier gekomen om mijn randsel en sprei te halen; en toen ik zag dat men den luitenant verkeerd opnam, kon ik niet nalaten mij er meê te bemoeijen. - Ik marcheer nu af.’
Met veel moeite kwam hij weêr tot aan de loopplank; daar begaven hem echter zijne krachten, en zou hij in het water gestort zijn, als een paar inlandsche soldatenvrouwen hem niet ondersteund en aan wal geholpen hadden.
Het hospitaal te Bandjermasin, gedurende den oorlog reeds aanmerkelijk vergroot, was nogtans in die dagen véel te klein om al de gewonden en zieken te bevatten, die van verschillende punten van het uitgebreide oorlogsveld werden aangebragt. Bestond er dus wel eens gebrek aan ruimte, waardoor hulplocalen noodig werden, aan orde, aan goede geneeskundige hulp, aan zorgvuldige verpleging, aan liefderijke oppassing en aan hartelijke deelneming ontbrak het er niet.
In den namiddag van den dag waarop de Bennett haar schoone, maar treurige lading gelost had, bezocht de expeditie-kommandant het hospitaal, en vond Verkest gelegerd in een hulpgebouw dat in vredestijd den zendelingen diende tot het houden hunner godsdienstoefeningen. Toen men den braven soldaat had uitgekleed en op een koele rustbank neêrgelegd, had de natuur - zoo lang bedwongen - hare regten laten gelden. De ijlende koorts waarin Verkest eenige uren gelegen had, was echter nu aan het afnemen. Hij herkende den bezoeker en vroeg:
‘Hoe maakt de luitenant het?’
| |
| |
‘Goed, Verkest! Spreek nu geen woord en tracht wat te slapen. Ik wenschte u slechts één vraag te doen. Tot nog toe hebt ge nimmer een graad willen bekleeden, maar wat zoudt ge zeggen van een bevordering “op het veld van eer”?’
‘Ja, dit......’
‘Welnu, dan maak ik u korporaal, voor uw moedig gedrag bij Boekit Madong.’
Verkest dankte met een oogopslag en een handdruk. Die benoeming was hem aangenaam.
Geen dag ging er bijna voorbij, waarop de kornmandant niet het hospitaal bezocht. Hij had behoefte om te toonen dat het lijden zijner dappere soldaten hem niet onverschillig was, behoefte zich te overtuigen dat 't hun, die blijken hadden gegeven van hun leven veil te hebben voor den roem van het vaderland, aan niets ontbrak nu hun leven op het spel stond. Gewoonlijk nam hij wat tabak en sigaren voor de reconvalescenten mede; en waren die kleine giften welkom, nog veel meer genoegen deden de vriendelijke, deelnemende woorden van den chef, die den zieken zoo welluidend in de ooren klonken.
Natuurlijk werd de krib van den braven Verkest nooit voorbijgegaan zonder een paar woorden met hem te wisselen; en als er gevraagd werd ‘waarmede men hem van dienst kon zijn,’ volgde doorgaans het bescheiden verzoek: ‘met een pakje sigaren.’ Dat was niet voor eigen gebruik - hij mogt niet rooken - ‘maar om 't aan die goede jongens te geven, die hem zoo goed oppasten.’ Toch wist de echtgenoot van den kommandant nog wel het een en ander te bedenken wat den zieken aangenaam was, en menige schotel door haarzelve toebereid - versnaperingen, die in inrigtingen ten algemeenen nutte onmogelijk kunnen verstrekt worden - vond zijn weg uit de keuken van het residentiehuis naar het hospitaal. Dat Verkest door haar niet vergeten, maar dagelijks bedacht werd, sprak van zelf.
En toch, niettegenstaande de beste zorgen ging de zieke meer en meer achteruit; hoop op behoud bestond er helaas! niet meer.
Op zekeren avond liet Verkest door een hospitaalsoldaat den majoor weten, dat hij hem gaarne wilde spreken. Toen deze kort daarna de zaal binnentrad waarin Verkest met een vijftigtal andere zieken werd verpleegd, trof hem de buitengewone stilte die er heerschte, een sombere stilte door den inlander zoowel als door den Europeaan geëerbiedigd. Niemand die een woord sprak; al wat men hoorde, was het gesteun van Verkest.
Dáar lag hij, die arme! half opzittende in zijn krib, door de zorg zijner makkers met een wit gordijn voorzien. Daar lag hij, zigtbaar lijdende, stervende, maar kalm en geduldig als altijd!
Eenige jonge soldaten, óók lijders, stonden op een afstand om hem heen, gereed om op een woord, op een wenk aan zijn verlangen te
| |
| |
voldoen. Eén bragt onophoudelijk verkoeling aan met een waaijer; een ander hield een doek in de hand om hem nu en dan het zweet van het hoofd te vegen; een derde stond met een lepel water gereed om hem te laven. De lamp had men aan den kant van zijn krib met een doek bedekt, opdat het licht hem niet hinderde.
Deelneming, bezorgdheid, hartzeer was op ieders gelaat te lezen; Ja, in de oogen van sommigen, wien hij juist een hartelijk woord had toegevoegd, parelden zelfs tranen!
't Was aandoenlijk te zien, hoe die ‘ruwe klanten’ hun makker met zorgen omringden; een moeder kon waarlijk haar kind niet beter verplegen. En als het aanschouwen van de droefheid eener moeder bij het sterfbed van haar kind hartverscheurend is, de tranen van ‘soldaten’ bij het sterfbed van een geliefden makker dringen niet minder door de ziel.
Toen Verkest den majoor zijn krib zag naderen, helderde zijn gelaat een oogenblik op; hij stak zijn chef de hand toe en zeide met een duidelijke stem, maar door zwakte getemperd en nu en dan afgebroken:
‘Ik dank u, majoor! dat ge gekomen zijt; - ik rekende er op, want gij zijt niet onverschillig voor een soldaat. Het doet me plezier u nog even te zien, want ik wilde gaarne afscheid van u nemen. - Ik voel dat 't gedaan is; den dag van morgen zal ik niet meer zien.’
‘Zoo moet ge niet spreken, Verkest! Gij zijt wel erg ziek, maar hopeloos is 't immers niet? Den moed maar niet verloren! gij moet blijven leven.’
‘Neen, neen, majoor! ik voel 't te goed dat ik aan het einde ben; uit het spreken van den dokter heb ik 't ook wel gemerkt. Buitendien, den dag waarop ik hier binnen kwam, wist ik al dat ik er uit zou gedragen worden. - Dat is ook minder; een soldaat moet er niet tegen opzien om te sterven, - en den moed daartoe heb ik ook wel.’
De laatste woorden gingen met een zachten glimlach gepaard, alsof hij wilde zeggen: ‘dáaraan heeft 't mij nimmer ontbroken.’ - En dat was waar.
‘Wilt ge dan, dat ik een zendeling laat roepen, met wien gij wat kunt spreken?’
‘Och neen, majoor! dàt is niet noodig. Alleen u wilde ik zien; en als gij zegt dat ik in vrede kan gaan, zal mij dat een voldoende troost zijn.
Ik heb’, vervolgde hij na eenige oogenblikken, ‘ik heb van mijn leven wel verkeerdheden gedaan, - ik ben jong geweest, en toen wel eens dingen uitgevoerd die ik had moeten laten; - maar willens en wetens heb ik nooit iemand kwaad gedaan. - 't Waren van die kleine zonden, die ik hoop dat mij wel zullen vergeven worden. - Ik ben al vroeg in dienst gegaan, en - u weet 't wel, majoor! de verleiding is dan 't grootst. - Maar ik deed toch altijd mijn pligt als soldaat,
| |
| |
ik heb altijd getracht te voldoen. - En als gij, die mij al zoolang kent en die weet wat een soldaat is, als gij mij zegt, dat ge tevreden over mij zijt, dan ga ik gerust de eeuwigheid in.’
‘Maar Verkest! twijfelt ge er nog aan, of ik tevreden over u ben! Gij zijt de beste soldaat dien ik onder mijn orders heb; gij waart een voorbeeld voor ieder die met u diende of u leerde kennen; gij deedt altijd uw pligt met meer naauwgezetheid dan elk ander. En als ik over een dienaar als gij niet tevreden, was, zou ik méer dan onbillijk moeten wezen. - Neen! als het u een troost kan zijn de verzekering te ontvangen dat ge steeds ál datgene verrigttet waarvoor ge geroepen waart, dan zeg ik u hier plegtig - ik roep God tot getuige - dat ik nimmer een trouwer, flinker en beter soldaat zag dan gij zijt. - Ge kunt gerust van deze wereld scheiden; daar boven zult ge zeker in genade aangenomen worden, want hier volbragt ge uw taak als soldaat naar behooren, en ook als mensch waart ge steeds een brave kerel.’
En om hem van de opregtheid zijner woorden nog beter te overtuigen, drukte de majoor hem nog eens, en nog eens de klamme hand.
‘Welnu, majoor! dan ga ik ook gerust heen; - gij zegt het, en ik geloof 't ook - God zal mij wel bij zich nemen. - Ik dank u nog wel, dat gij mij dien laatsten troost zijt komen geven.’
Na een stilte van weinige seconden hervatte hij:
‘Ik heb nog een verzoek aan u; - dat zult ge mij óok wel willen toestaan.’
‘Spreek, Verkest!’
‘Of u aan den burgemeester van Nieuwvliet wilt schrijven, hoe ik hier gebleven en als een goed soldaat voor mijn vaderland gestorven ben. Dat zal mijn familie en kennissen dáar genoegen doen, en dan zal men nog eens met eere aan mij kunnen denken...’
Hier stokte zijn stem een oogenblik, en werden zijn oogen vochtig.
‘Want’, ging hij weêr op bedaarden toon voort, ‘want toen ik wegging, majoor! was 't niet alles in orde met mij; ik was een beetje in den wind; zoodat ze dáar wel eens gedacht zullen hebben dat 't met mij niet goed zou afloopen. - Als men nu hoort, dat ik opgepast heb en de chefs over Verkest tevreden waren, dan zullen de menschen in het dorp mijn naam in eerlijke herinnering houden.’
‘Ik beloof 't u. Verkest! als gij sterft, zal ik alles goeds van u aan den burgemeester schrijven.’
‘Nu majoor! dan ga ik gerust heen. - Groet mevrouw en de kinderen nog eens voor me, en bedank mevrouw voor haar belangstelling - en voor het vele goede dat zij mij bewees. - God zegene u en uw gezin!’
Al hetgeen Verkest had gezegd, was wel op ernstigen, maar tevens op den natuurlijksten toon en met groote kalmte gesproken. En toch,
| |
| |
toen hij zweeg en van vermoeidheid de oogen sloot, hoorde men niets dan het snikken der jonge soldaten. Ook de ouderen konden hunne tranen niet bedwingen, en zelfs de majoor deed geen moeite de zijnen te weêrhouden.
't Was een familietafereel, die ‘vader der soldaten’ op den rand der krib zittende, hand in hand met een zijner stervende zonen! Die ruwe klanten, met geblakerde en vermagerde gezigten, met diepe lidteekens of halfgesloten wonden, als kinderen weenende bij het sterfbed van een broeder! Een tafereel, dat men waarlijk niet in een kazerne, in een hospitaal te velde zou verwachten.
En toch was 't juist zoo; die officier en die soldaten, die elkander in het vuur hadden leeren kennen, schaamden zich niet hun gevoel lucht te geven.
Toen Verkest de oogen weêr opende, zag hij niets dan liefdevolle blikken van diepbedroefde makkers.
‘Komaan jongens! niet gehuild omdat een kameraad sterft! Ik ga gerust heen. - Ik bedank u wel - dat gij mij zoo goed oppastet; gedurende mijn ziekte hebt gij mij als trouwe jongens geholpen.’
Eén voor éen stak hij nu zijne makkers de klamme hand toe, en éen voor éen kwamen zijn makkers met afgewend hoofd en gebroken hart die hand drukken.
Nog eens vatte hij die zijns chefs, en zeide:
‘Dag, majoor! denk nog eens aan Verkest! - Vaarwel!’
‘Dag, brave kerel! God zegene u!’
Een uur later sliep Verkest zacht en kalm in, om niet weêr te ontwaken.
En in den namiddag van den volgenden dag droegen vier ridders de slippen van het zwarte kleed, dat over de kist hing; en dof klonken de salvo's over de uitgestrekte hoofd plaats; en droevig weêrgalmde de treurmuziek over den breeden vloed, en vond weêrklank in de harten van allen die Verkest naar zijn laatste halt begeleidden.
En de bandjermasinsche bevolking staarde met verbazing die plegtigheid aan, en begreep er niets van, dat bijna het gansche garnizoen den stoet volgde, en men zooveel ‘soesah’ maakte voor de begrafenis van een ‘gewoon soldaat.’
|
|