De Tijdspiegel. Jaargang 27
(1870)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Brievenbus.I.
| |
[pagina 128]
| |
eeuw is gelukkiger, het is reeds beroemd vóór zijn dood. They manage these things better now. Wij zijn ook een eeuw verder, mijnheer! En mogen ook de geologen die van 323 en een half millioen jaren spreken (dat onnoozele halfje, slechts 500,000 jaren, maakt hier een gek figuur!) met verachting den neus optrekken voor een simpel eeuwtje, even als Mires c.s. een diepe minachting koesteren voor millioenen, en alleen met milliarden willen rekenen, ik, eeuvoudige burgerman, die nog respekt heb voor één ton gouds, ja zelfs geen duizend gulden oneerbiedig voorbij ga, ik ligt mijn hoed af voor een eeuw, en zeg, 't is in allen geval honderdmaal 365 dagen, vijf uur, zooveel minuten en zooveel sekonden. Het jaar 1869 is beroemd geworden. En het zal niet ontbreken aan dezulken, die de loftrompet er over met krachtiger adem zullen steken, dan de achterkleinzoon van Pieter Oly Janszoon. Toch mag en kan ik niet zwijgen. Is ‘mijn kleine hond dankbaar,’ het zou niet ‘hondsch’ maar ‘groote hondsch’ van mij zijn, als ik ook op mijne wijze mijne erkentelijkheid niet betuigde voor het geluk mij beschoren om door het licht van dat jaar bestraald te zijn geweest. Hij leefde in 1869; dat zij eenmaal mijn grafschrift! 't Is niet veel, maar toch meer dan men van menigeen zeggen kan! Maar, ‘waar zal ik beginnen, waar eindigen?’ Och, al weder zoo'n redenaarsphrase! Dat komt van al die moderne en anti-moderne, christelijk-historische, en historisch-onchristelijke lezingen, die ik slikken moet. Mijn geheele oorspronkelijkheid dreigt er mede verloren te gaan. Sans phrase dus, ik begin - met het begin, en sla het eerst mijn blik op het plekje dat mij het naast en dus het dierbaarst is, de plek ‘waarop mijn adem gaat, waarop mijn graf zal staan.’ (In parenthesi, een raar marcheren van dien adem, en een zonderling staan van iets, dat eigenlijk onder den grond zit! En toch, wij zingen dat maar altijd door!) Voor ons vaderland was het jaar 1869 bijzonder gezegend, zóó bijzonder, dat de rijkdom van stof mij noodzaakt mij slechts tot eenige voorname punten te bepalen. En wat zou ik dan eerder noemen dan de nooit volprezen afschaffing van het zegel op de dagbladen? Wat daarvoor gezwoegd en geslaafd is, wat krachten daarvoor in het werk zijn gesteld, gij weet het, mijnheer! En wien uwer lezers is het onbekend? Hoe het oogenblik, waarop deze overwinning zou behaald worden, is voorgesteld als de dageraad der bevrijding van de gedachte enz. enz. enz., wien ligt het nog niet versch in het geheugen? Het verbond met den langen, euphonischen naam werd geboren, leefde en stierf den schoonsten dood, dien ooit een verbond gestorven is. De zaak werd ter hand genomen, eerst een weinig onhandig. Het zegel zou wegvallen, maar daarvoor de thee worden belast. Dit deed alle oude vrouwtjes sidderen en men weet hoe krachtig de oudewijven-politiek in ons land is! Groote couranten en slappe thee, dat ging niet zamen, dat begrepen zelfs de Haff- en de Hofmanns, en het voorstel dreigde te vallen, tot dat er één op het lumineuse idee kwam, om de thee door jenever te vervangen; voor het spiritueele moest het spiritueuse betalen. ‘De kranten ontlast, jenever belast,’ dit werd de leus, en het zegel viel, viel, om nooit weer op te staan (vrij wat zekerder dan Rome!) En heeft nu die groote maatregel zoo zegenrijk gewerkt als men hoopte en verwachtte? Kunt gij er aan twijfelen, mijnheer? Heeft ze geen bate opgeleverd: 1o. voor de drukkers, 2o. voor de uitgevers, 3o. voor de redakteurs? En alsof dit niet genoeg ware, is ze ook nog niet een weinig voordeelig geweest voor het publiek? Gij behoeft u slechts de voorspellingen te herinneren van de voorstanders der afschaffing en bij u de overtuiging levendig te houden van de onfeilbaarheid dier profeten, en gij zult - ook al ziet ge het zoo dadelijk niet - toch door den geloove mijn stelling moeten beamen. Ze behoeft dus geen nader betoog, ze is ‘zonneklaar’ bewezen. Alleen zij het mij vergund nog twee voordeelen op te noemen, waaraan niemand gedacht | |
[pagina 129]
| |
heeft. Vooreerst heeft de ontlasting - van de dagbladen - en daardoor hun verruiming en vergrooting, een gunstigen invloed gehad op de gerektheid, - ik meen niet van den stijl, de Hemel beware mij, - maar van de armen der lezers, die nu wel genoodzaakt zijn, vooral in de societeit waar ze, namelijk de dagbladen, door de zorgen van den stokbewaarder in boeijen geslagen zijn, zich tot hun volle lengte uit te strekken, en alzoo aan de borst ruimte te geven, waardoor men eerlang niet meer dat krom en verdraaid geslacht zal zien, waarover orthodoxe predikanten zoo dikwijls jammeren, maar Nederland zoo al niet regtzinnige dan toch regtlijvige burgers tellen zal. Een tweede voordeel zie ik in de veelheid der dagbladen en de mogelijkheid om daardoor in aller behoefte te voorzien. En toch is hier de volmaaktheid nog niet bereikt, maar moeten wij voortgaan van stap tot stap. Zoo verheugt mij zeer de verschijning van een Brandweer courant, maar ongaarne mis ik nog een Waterleidingsblad (dat daarom nog niet waterachtig behoeft te zijn), en vooral een periodiek geschrift voor riolering en mestbereiding. Ik stel dus voor om een courant op te rigten onder den titel van: Het Riool, Dag- en Nachtblad voor al wat morsig is en kwalijk riekt. Mij dunkt, de redakteuren der Asmodée en van het Rotterdamsche Volksblad, als met die materie wél bekend, zullen zich gaarne met de direktie daarvan belasten. Voorts nog een Gevangenis-courant, of liever nog een Galg en rad-blaadje (want al heeft men voorgesteld de doodstraf af te schaffen, de kwestie is nog ‘hangende’). En wie zou beter in staat zijn dat blad te redigeeren, dan de schrijver der historische aanteekeningen in den Gelderschen Volksalmanak, die volgens het Suum cuique in uw vorig no. voor deze soort van zaken zulk een bijzondere ‘voorliefde’ heeft? Ook voor de verschillende leeftijden is gezorgd, maar niet genoegzaam. Dankbaar erken ik, dat er reeds is een Mentor, een Bato, een Kindercourant enz., ook zelfs een Poupée modèle, nog wel alleen in het Fransch, - maar onze jonge kinderen, door Zwitsersche bonnes bewerkt, verstaan deze dingen immers ook wel, en anders zullen onze wakkere uitgevers die pop wel in een oorspronkelijk vertalingskleed steken, met een even echt Hollandschen titel als de Gracieuse en de Bazar - wel kunt gij, lieve wichtjes, aanstaande coquettetjes (de zetter zorge toch vooral dat hij de tweede sylbe que niet vervange door een herhaling van de eerste co!) hier voor uw aanstaande vorming veel nuttigs leeren; maar het kind in de wieg, mijnheer! maar de suffende grijze, moeten zij dan geheel vergeten worden? Voor het eerste rigte men een blaadje op onder den titel b.v. van de Rinkelbel, en stelle tot redakteur aan den een of anderen mannelijken baker; want bij de opdoemende emancipatie der vrouw zal eerlang het beheer der vuur- en luijermand wel aan een van het sterkere geslacht moeten opgedragen worden, waarvan onze taalvormers reeds een Ahnung schijnen gehad te hebben toen zij aan het woord, dat den opperbestuurder of -ster der kraamkamer beduidt, een mannelijken uitgang gaven. Voor het blad der grijsheid, waarvoor ik nog geen naam weet, of uit eerbied niet weten wil, is dunkt mij de aangewezen redakteur een der ‘jongens van tachtig jaar’ voor wie de heer Baker (niet te verwarren met den baker-heer boven vermeld) schrijft, en - als wij maar in 't leven blijven, kunnen wij allen hem met der tijd vervangen. Maar ik mag van den nationalen, internationalen - de heer van Lynden van Sandenburg zou zeggen christelijken, dr. Kuiper misschien eeuwigen - tijd, geen misbruik maken, en moet dus van dit rijke onderwerp afstappen, om er naderhand misschien nog wel eens op terug te komen. Ik sla nog een vlugtigen blik op andere heerlijke verschijnselen op onzen vaderlandschen bodem in 1869. En hoe zou ik dan kunnen zwijgen van de schitterende feiten van Neêrlands eerbaarheid ('t is niet des zetters schuld maar de mijne, mijnheer! dat hier een letter wegvalt; ergert gij er u echter aan, zet er dan gerust een Wee! voor), feiten, waarvan de Bilt getuigen kan even als ten vorigen jare de | |
[pagina 130]
| |
Waasdorpsche duinen, feiten waardoor zóó duidelijk bewezen is dat Nederland zich zelf helpen kan, dat de Provinciale Staten van Groningen, en de Sneekers, en misschien de bewoner van Rottum en de kustbewaarder van Schokland als om strijd bij den koning aanhouden om afschaffing of ten minste krachtige vermindering van het Nederlandsche leger? Hoe zou ik zwijgen van het Statistisch congres, waaraan volgens de jeremiaden van sommigen zooveel vrijdenkers, maar toch denkers, mijne heeren! wat men van u niet altijd kan zeggen, hebben deelgenomen, het congres waarvoor Hare Majesteit zooveel belangstelling heeft betoond, en nog meer had willen betoonen, zoo Hoogere Magt het haar niet belet had? Hoe van de Tentoonstelling te Amsterdam van, voor, door, met en tot handwerkslieden, waar prachtige piano's en fijne Havanna-sigaren als eigenaardige meubelen voor de handwerkersklasse prijkten, eene tentoonstelling door den jongsten telg van den geliefden Oranjestam op zoo welluidende wijze gesloten? Hoe eindelijk van de onthulling van het Monument, waar het ‘laatste woord’ gesproken, maar niet de laatste ‘klank’ gehoord is, waar de galvanoplastiek haar zegepraal heeft gevierd, en bij de uitdeeling der ridderorden weder het zegel gedrukt is op de wijze spreuk der oudheid Sic vos non vobis? O! mijn vaderland, mijn dierbaar vaderland!... Neen, niet pathetisch worden, Jan! Dat deed je over grootvader ook nooit, evenmin als zijn tijdgenooten Napoleon en Wellington. Toch beslaat mijn vaderland een ruime plaats in mijn hart, en dus ook in mijn brief. Van al wat er op het overige gedeelte van het wereldgebied is voorgevallen kan ik helaas! slechts weinig zeggen. Dat echter het jaar 1869 ook voor Europa, ook voor Amerika hoogst belangrijk is geweest, gij zult er van overtuigd zijn, al bepaalt gij uwe aandacht alleen op drie ‘openingen’, die van den grooten Spoorweg tusschen San Francisco en New-York, die van het Kanaal van Suez, en die van het Concilie te Rome. De eerste, waarbij geen priester of geestelijke tegenwoordig was, maar waar de electrische telegraaf in alle steden van Amerika op hetzelfde oogenblik deze treffende woorden van den president-directeur herhaalde: ‘Broeders, hoeden af, wij gaan bidden,’ de tweede, waarbij eenige droppelen water in het kanaal geworpen werden, dat het wel noodig heeft daar, zoo als een Franschman zeide, les navires touchent quelquefois, mais les actionnaires jamais! en waarbij mgr. Bauer oreerde, dat la vieille Europe saluait la jeune Egypte, NB. het jeugdige Egypte, dat reeds vóór omstreeks zesduizend jaren, ja, vóór dat volgens de oude boekjes de wereld geschapen was, een hoogen trap van beschaving had bereikt, - het derde eindelijk, waar men een taal spreekt die niemand meer verstaat, en men door verwarde klanken, die aan het ‘vol zoeten wijns’ doen denken, zich het voorkomen wil geven als of men door Heiligen geest bezield was. Na al die openingen, moet ik sluiten. Ik moet het, mijnheer! want gij zijt streng, en uw veto heeft meer te beduiden, dan dat van menig koning of zelfs kamerpresident. Er zou mij nu nog overblijven, om een blik te werpen in de toekomst. Maar aangezien de ondervinding mij geleerd heeft dat het mij gaat als onze konservatieven en nooit eener mijner voorspellingen uitkomt, maar altijd het tegendeel gebeurt, zou ik mijn vaderland oorlog en pestilentie, en u zelven ziekte en ellende moeten voorspellen en - dat stuit mij tegen de borst. Ik doe dus wat vele kamerleden moesten doen - ik zwijg! Als altijd, 25 Dec. 1869. Uw Dw. Dienaar, Jan Oly. |
|