| |
| |
| |
Staatkunde en geschiedenis.
De partijen in de tweede kamer.
III.
De liberale partij.
Ook de liberale partij heeft zich in den laatsten tijd aan zware zonden schuldig gemaakt. De liberalen staan, uit een zedelijk oogpunt hooger dan de anti-revolutionairen omdat zij de godsdienst niet gebruiken tot het bereiken van wereldlijke doeleinden, en zij staan hooger dan de ultramontanen, omdat zij, in tegenstelling van dezen, vooruitgang en ontwikkeling der menschheid beoogen. Maar zij hebben zich, naar 't ons is voorgekomen, in de laatste maanden als zwak en weifelend en als vrienden van een water-en-melk-politiek doen kennen.
De geheele houding der liberale partij na de ontbinding is niet schitterend geweest, en meermalen is in het vorige jaar de vraag bij ons opgekomen, of niet een andere Bismarck gerust met onze vertegenwoordiging hetzelfde spel zou kunnen spelen als de Pruis met de veelpratende en toch onbeduidende leden der Pruisische Kamer van Afgevaardigden?
Wat was geschied?
Het ministerie had de Tweede Kamer ontbonden, omdat deze, in behoorlijken vorm, hare afkeuring had te kennen gegeven over eene handeling, die geen eerlijk en fatsoenlijk man kon goedkeuren, en die ook niet goedgekeurd werd zelfs door die leden der Kamer, die, op andere gronden, tegen de motie van den heer Keuchenius stemden. Het ministerie had meer gedaan. Het had eene koninklijke proclamatie uitgelokt, ten einde te doen gelooven dat de Tweede Kamer de rechten des Konings had willen aantasten, en het liet vlijtig in het beruchte, door den minister Schimmelpenninck en door de Haagsche factie gesubsidieerde Dagblad, aan de kiezers verkondigen dat zij geroepen waren de vraag te beslissen, of Oranje nog al dan niet in Nederland regeeren zou. Dat zij, door de quaestie op dat terrein over
| |
| |
te brengen, aan het huis van Oranje zelf ontzettend veel nadeel deden scheen den heeren ministers tamelijk onverschillig; hun doel was te blijven heerschen en daartoe moesten zij, tot elken prijs, eene meerderheid in de Kamer trachten te verkrijgen.
Die meerderheid zouden zij niet verkregen hebben door de proclamatie alleen. Waren geen andere invloeden aangewend geworden, dan zouden de mannen van de motie zeker overal de overwinning hebben behaald, en dan zou - bij de kleur die de ministers aan de zaak gegeven hadden - door de kiezers te kennen zijn gegeven dat zij meer prijs stelden op hunne afgevaardigden dan op het huis van Oranje. Ons bemind vorstenhuis is aan dat gevaar gelukkig ontkomen doordien het ministerie hulp zocht en vond bij twee godsdienstige richtingen, die elkander anders nauw het licht in de oogen gunnen, maar zich nu, tijdelijk, tegen de vijanden van het kabinet vereenigden. De Katholieken, om hun minister te steunen, de anti-revolutionairen, die toen nog in den waan waren dat de minister van Zuylen tot de hunnen behoorde, sloegen de handen ineen, en dit verbond - terecht eene monsterachtige coalitie geheeten - deed op vele plaatsen de liberalen het onderspit delven.
Door al die machinatiën wist het ministerie zich werkelijk eene Kamer te verschaffen, waarin zij eene - trouwens niet groote, noch veel beteekenende - meerderheid bezat.
Welke had nu, bij dien stand van zaken, de houding moeten zijn van de liberale partij, van de partij die het onderspit had gedolven en tijdelijk minderheid was?
De éenige waardige, passende houding ware, naar ons inzien, deze geweest, dat de liberale partij zich bij de eerste aanraking met het ministerie, bepaald hadde tot een kort en krachtig protest tegen de handelingen van het ministerie en dat zij verder bij de begrootingen aan al de ministers, b.v. door te stemmen tegen het hoofdstuk ‘onvoorziene uitgaven,’ een votum van wantrouwen hadde gegeven. Zoo had men in de Kamer zelf en zoo had het volk daarbuiten kunnen weten wie vrienden en vijanden waren; en wanneer dit eenvoudig protest aanvankelijk ook slechts ware uitgegaan van 15 of 20 leden, anderen zouden zich spoedig daarbij hebben gevoegd, en deze 15 of 20 radicale mannen zouden - als de oppositie in de Fransche Kamer - een vaan en eene kern zijn geweest waarom gaandeweg zich allen zouden hebben geschaard, die vrienden zijn van politieke moraliteit en karakter genoeg hebben om, zonder te vragen wat hunne tijdelijke belangen eischen, voor de waarheid uit te komen en het bedrog te bestrijden.
Maar zoodanig was de houding der liberale partij niet. Zij was blijkbaar uit het veld geslagen. Zij wilde wel iets doen, maar haar ontbrak de zedelijke kracht om iets te doen. Zes dagen achtereen hield zij lange redevoeringen over de motie en over de ontbinding en - op
| |
| |
enkele uitzonderingen na - was er niemand, die radicaal genoeg was om aan de Regeering te zeggen: gij zijt lieden die geen vertrouwen verdient, wij willen niet met u te doen hebben.
Door die houding heeft de liberale partij zich veel kwaads gedaan in het land, en wij kunnen niet inzien dat zij de algemeene zaak daardoor bevorderd heeft.
Er valt intusschen aan wat eenmaal gebeurd is, niet meer te veranderen. En van het aannemen der ‘gereserveerde’ houding, die wij zoo even als de meest waardige schetsten, kan thans geen sprake meer zijn. De zaken moesten nu haar loop hebben, en wij hopen dat de uitkomst der aanstaande beraadslagingen de spoedige val zal zijn van een ministerie, dat wij beschouwen als een ramp voor het vaderland. Niet onbelangrijk kan het echter worden geacht de omstandigheden op te sporen, waaraan de bedeesde houding der liberale partij, naar 't ons toeschijnt, te wijten is.
De Vertegenwoordiging is eene afspiegeling van ons volk, en ons volkskarakter is uit zijn aard zwak en tot plooien en schipperen gestemd. Wat de heer Thorbecke in 1839 in de voorrede van zijne Aanteekening op de grondwet van ons zeide: ‘een klein volk met een zwak politisch gestel en karakter’ is nog altijd waarheid. Wij deinzen terug voor kordate, radicale handelingen, en dit schijnt ook met vele liberale leden der Kamer het geval. Even als de conservatieven zich groote moeite geven om voor liberalen, maar voor verstandige, gematigde, bedaarde liberalen door te gaan, evenzoo doen vele liberalen alles om te vermijden dat men hen met den naam van ‘radicalen’ bestempelen zal. Een ‘radicaal’ is iemand die weet wat hij wil en dat krachtig wil, en radicaal van denkwijze en in zijne handelingen te zijn, sluit volstrekt niet verstandig overleg en behoedzaamheid bij de uitvoering uit. Een man, die à tort et à travers, zonder op de gegeven toestanden en de omstandigheden des tijds te letten, zijne theoretische begrippen zou willen doordrijven, is geen radicaal in politieken zin, maar een onverstandig man. Hij behoort niet t' huis in eene wetgevende vergadering, maar in dat huis, waarheen de heer Keuchenius den vorigen minister van koloniën wilde zenden. Zulke radicalen zijn echter in onze Vertegenwoordiging niet aan te wijzen. Naar onze opvatting van het woord, is de heer Thorbecke, wien niemand toch staatsmanswijsheid en bezadigd overleg zal willen ontzeggen, op het gebied van binnenlandsche wetgeving een zuiver radicaal, en het ware goed voor ons land wanneer wij voor elk onderdeel van ons staatsbestuur een radicaal man beschikbaar hadden. Vrees voor het ‘qu'en dira t'on’ houdt vele liberalen van flinke handelingen terug; men wil zich niet te veel vijanden maken; men wil niet te veel vat geven aan de kritiek; men wil geen opschudding veroorzaken: zoo laat
men dikwerf met een ‘Jantje van Leiden’ afloopen wat bejegend moest worden met een scherp en krachtig protest.
| |
| |
Nevens deze algemeene, uit ons volkskarakter voortkomende, oorzaak, is eene andere van voorbijgaanden aard: de verdeeldheid tusschen de liberalen zelven. Ofschoon wij gelooven dat men ook daaromtrent overdreven heeft en dat die verdeeldheid niet zoo groot is als sommige lieden, om goede redenen, gelieven te beweren, schijnt toch niet ontkend te kunnen worden dat zij, althans ten aanzien der koloniale politiek, bestaat. Er is verschil van inzichten tusschen den heer Thorbecke met enkele trouwe vrienden aan de eene en een zeer groot deel der liberale partij aan de andere zijde, en dit verschil, dat zich ook bij de jongste koloniale debatten weder heeft geopenbaard, heeft ontegenzeggelijk op de kracht en het prestige der liberale partij een verlammenden invloed uitgeoefend. Intusschen viel reeds bij deze debatten op te merken dat van weêrszijden naar toenadering werd gestreefd, en wij hopen dat de overweging van het groote belang dat het hier geldt de hoofdpersonen zal aansporen om nog meer tot elkander te naderen en meer de punten van overeenkomst dan van verschil van zienswijze op te sporen.
Voor 's hands komt het ons voor dat in deze onaangename verhouding geene verandering te brengen is. Wij gelooven echter dat wanneer de heer Thorbecke weder mocht geroepen worden een ministerie te formeeren en hij nam daarin - wat te verwachten is - als minister van koloniën iemand op, die geneigd was krachtige stappen tot hervorming van Indië te doen, de heer van de Putte met zijne vrienden zoodanig bewind met alle kracht ondersteunen en de verdeeldheid dus van zelve ophouden zou. Ook andere combinatiën zijn denkbaar - liberale ministeriën met of zonder den heer Thorbecke, met of zonder de heer van de Putte - die bij de liberale partij in de Kamer algemeene ondersteuning zouden kunnen vinden. De tijd en misschien een gelukkige zamenloop van omstandigheden zal dus de breuk dichten, die te kwader ure - wij onderzoeken niet door wiens schuld of door welke machinatiën van menschen, aan beide richtingen vijandig - tusschen de leden der liberale partij is ontstaan.
In elk geval blijft het de plicht der liberalen zich krachtig te verzetten tegen een kabinet, dat reeds te lang tot onheil des vaderlands het bewind heeft gevoerd: een kabinet dat bij verrassing is meester geworden van de ministerieele zetels en zich daarop door proclamatiën en door een stelsel van intimidatie handhaafde. Een kabinet waarin naast den heer Heemskerk - een ultra liberaal van '48, sedert tot de conservatieven bekeerd, - maar voorstander en verdediger der neutrale school, de heer van Zuylen, anti-revolutionair als lid der Kamer en verdediger van het bijzonder onderwijs, gezeten is; waarin wij een ultra-montaan broederlijk zagen omgaan met de anti-revolutionairen, zijne doodsvijanden; waarin een minister van Finantiën gezeten is, die ons, wordt niet scherp toegezien, tot de ongelukkige finantieele toestanden van vóór 1848 zal terugvoeren; een minister van Buitenlandsche Zaken, die
| |
| |
gaarne de houding aanneemt als ware hij minister van een groot land en ons daardoor in de gevaarlijkste verwikkelingen met groote landen heeft gebracht; een minister van Oorlog, die voor zijne taak even weinig als de minister van Finantiën is opgewassen, en een minister van Koloniën, die in der tijd aan bedreven staatslieden, op straffe van ongelukkige stumpers te zijn, verbood koloniale quaestiën te onderzoeken, en die thans, bij elke vraag, niets anders weet te antwoorden dan: ‘ik onderzoek of ik zal onderzoeken.’
In deze gevaarvolle tijden heeft Nederland andere mannen noodig om aan het hoofd des lands te staan. Wij hopen dat de Vertegenwoordiging dit begrijpen en haar vertrouwen niet langer verleenen zal aan mannen, die het niet verdienen, en die, werd de natie op dit oogenblik geroepen uitspraak te doen en werd het volk niet door onware voorstellingen op een dwaalspoor gebracht, zeker den dag der verkiezingen niet zouden overleven.
| |
IV.
De tièrs-parti.
Het was, toen wij ons nederzetten om onze meening te zeggen over de partijen, die in de Tweede Kamer bestaan, volstrekt niet ons voornemen van andere richtingen dan de drie reeds genoemde te spreken. Er is eene anti-revolutionaire, eene ultramontaansche en eene liberale partij. Het was ons nog niet gelukt eene vierde partij te ontdekken. Doch nu komt, in het laatste Gids-nummer, een man, met wien wij in vele opzichten sympathiseeren en wiens talent wij altijd bewonderen, de hoogleeraar Buys, ons zeer bepaald verzekeren, dat er nog eene vierde partij is, die hij de nieuwe tièrs-parti noemt. Wel erkent de bekwame schrijver, dat zij nog slechts een kiem van leven heeft, maar blijkbaar gelooft hij aan de toekomst dier partij en is het zijn wensch, dat zij groot en krachtig zal worden. De oude partij-benamingen, de woorden liberaal en conservatief hebben, volgens hem, ‘buiten het parlement en de dagbladen bijna allen zin en beteekenis verloren’; eene nieuwe groepeering der partijen ‘in harmonie met de gewijzigde toestanden van het volksleven’ acht hij volstrekt noodig en als een eerste stap tot die nieuwe groepeering wijst hij ons op eene midden-partij, die hij tièrs-parti noemt en die zich in het afgeloopen zittingjaar tot taak zou hebben gesteld ‘hare afscheiding te constateeren en te zorgen dat zij in de praktijk niet door de sleur der oude partijen werd medegesleept.’
Getrouw en aandachtig lezer van het Bijblad, en in de gelegenheid meermalen te spreken met politieke mannen van alle richtingen, moet
| |
| |
de schrijver dezer beschouwingen toch ronduit bekennen, dat hem tot hiertoe het ontstaan van zoodanige midden-partij ten eenenmale was ontgaan. De zaak scheen echter belangrijk genoeg, om daaraan een afzonderlijk hoofdstuk te wijden. Maar alle parlementaire veteranen zullen u zeggen, dat het veelal zeer moeilijk is, hetgeen in de Kamer omgaat, goed en billijk te beoordeelen, wanneer men, daar buiten staande, vreemd blijft aan zoo menige omstandigheid, die op het oordeel invloed kan uitoefenen. Er was dus reden om, vooral in deze geheel nieuwe quaestie, zoowel mijn oordeel als dat van den heer Buys te wantrouwen, en daarom achtte ik het raadzaam, het gevoelen van een mijner vrienden, zelf lid der Kamer, in te winnen. Ik stelde hem de vraag, of de midden-partij, waarvan het laatste Gids-nummer gewaagt, werkelijk bestaat en, zoo ja, of zoodanige partij levensvatbaarheid bezit, of zij eene toekomst kan hebben. Het antwoord volgt hier woordelijk:
‘- Wat nu de nieuwe partij van den heer Buys betreft, gij kunt daarover zoo goed als ik een oordeel uitspreken. Partijen zijn in het parlementair stelsel onmisbaar; kan zich eene nieuwe partij vormen, ik heb er niets tegen. Maar wanneer eenige leden van een politiek lichaam zich bij geene der bestaande partijen aansluiten, wanneer men ze niet kan rekenen, noch tot de liberale, noch tot de Roomsche, noch tot de anti-revolutionaire fractie, vormen zij daarom nog geene op zich zelf staande partij; het zijn dan vlottende stemmen, die nu eens in dezen, dan eens in genen zin opineeren, en op welke geen enkele partij ooit rekening kan maken. Zulke vlottende leden worden in elke Wetgevende Vergadering aangetroffen; het zijn òf krachtige individualiteiten, die met niemand mede willen gaan, maar wien het toch aan het noodige talent en den tact ontbreekt om anderen aan zich te verbinden; òf neutrale, onverschillige personen, die te weinig ijveraar zijn om zich met hart en ziel te wijden aan zekere richting. Deze neutrale leden zijn meest zeer eerlijke menschen, en in onze Kamer hangt de beslissing dikwijls van hen af. In mijn oog is dit echter zeer te betreuren. Het toeval beslist nu niet zelden over het lot van de gewichtigste vraagstukken. Het parlementaire stelsel wordt eene onmogelijkheid, wanneer men geen goed aaneengesloten, scherp tegenover elkander staande partijen in de Kamer heeft. Een gouvernement moet weten op wie het bij groote maatregelen rekenen kan. Eene Wetgevende Vergadering, waarin een groot aantal vlottende stemmen zijn, is une chambre introuvable, en daarmede kan geen gouvernement regeeren.
Ik ben het volstrekt niet eens met den heer Buys, dat de namen liberaal en conservatief geen beteekenis meer zouden hebben; ik geloof dat er althans wel degelijk eene liberale partij bestaat, die naar vaste beginselen te werk gaat en hare eigene bepaalde zienswijze omtrent de groote vraagstukken van koloniaal en binnenlandsch bestuur heeft. Zoo komt het mij voor, wat de heer Buys daarvan ook zeggen moge, dat
| |
| |
het volstrekt niet dwaas is te spreken van eene liberale finantieele politiek. Afschaffing of gedeeltelijke wegneming van alle belemmeringen, die op materieel en intellectueel gebied bestaan en de natie drukken, schijnt mij toe tot een liberaal programma te behooren. De opheffing der accijnsen noem ik een maatregel van liberale, finantieele politiek, en wanneer de tegenwoordige minister van finantiën het zegel op de dagbladen afschaft of vermindert, dan pleegt hij - O wonder! - eene liberale handeling op finantieel gebied. Wanneer een minister, belast met de zaken van Hervormde Eeredienst, zoo krachtige stappen doet als de heer Olivier gedaan heeft om de Kerk geheel vrij te maken van den Staat, dan handelt hij volgens de liberale beginselen; wanneer een dergelijk minister, zooals menig voorganger van den heer Olivier, ten aanzien der afscheiding van Kerk en Staat zoo min mogelijk doet, dan noem ik hem conservatief, en wanneer hij, als de heer Schimmelpenninck, blijkbaar terug wil en Staat en Kerk weder nauwer zoekt te verbinden, dan heeft men het volste recht hem reactionair te heeten. Op koloniaal terrein komt het verschil uit den aard der zaak veel sterker uit, en het zal zelfs professor Buys wel niet in de gedachte komen om te beweren, dat in koloniale aangelegenheden van liberaal en conservatief geen sprake kan zijn.
Het is tegenwoordig een mode geworden om die oude onderscheidingen van liberaal en conservatief zooveel mogelijk weg te redeneren - evenals het ook een mode dreigt te worden om te klagen over de langzame wijze van werken van de Kamer. Dat men de menschen niet parkeeren kan als schapen, het eene gedeelte in een hok met de conservatieven, het andere in een hok met de liberale vlag in top, spreekt wel van zelf. Dat er onder de zoogenaamde conservatieven verscheidene leden zijn, die liberaal denken en vrienden zijn van vooruitgang en ontwikkeling, zal ik geenszins ontkennen. Maar te beweren dat nu daarom alle onderscheiding zou ophouden; dat er geen partij is, die - al wil ze niet reageeren tegen de Grondwet - die toch in den meest beperkten zin wil uitvoeren, en daartegenover geene andere partij - de liberale - die alle voorschriften der Grondwet in ruimen en milden zin en met kracht wil uitgevoerd zien, dat strijdt, dunkt me, tegen al hetgeen men van de verschillende leden der Kamer bij menige gelegenheid heeft kunnen opmerken. Het bestaan te ontkennen eener liberale partij, staat gelijk met de negatie van het bestaan van liberale beginselen.
Eene andere vraag is, of de liberale partij in de Kamer in hare handelingen die beginselen naar eisch vertegenwoordigt. Het heeft mijne aandacht getroffen dat sommige dagbladen en tijdschriften, die geacht worden de liberale richting voor te staan, in den laatsten tijd eene soort van tegenstelling hebben gemaakt tusschen de liberale partij in de Kamer en de liberale partij in het land. In mijn oog is dat eene zeer gevaarlijke wijze van handelen. Het is eenigszins de taktiek
| |
| |
van Groen, die zegt: hier in de Kamer wilt ge mijn zin niet doen, maar pas op, ik heb nog het volk achter de kiezers.’
‘De liberale leden der Kamer, ten gevolge der rechtstreeksche verkiezingen in de Kamer gekomen, kunnen niet anders zijn dan de vertegenwoordigers der liberalen in het land. Zijn ze het niet, dan deugt de kieswet niet en dan moet men - wat ik althans zeer gaarne zou zien - op eene andere kieswet aandringen. Maar zoolang de kieswet bestaat, moet men die eerbiedigen, en moet men de liberale leden der Kamer beschouwen als de vertegenwoordigers der liberale kiezers. Deze beiden, de kiezers en hunne vertegenwoordigers, tegenover elkander te stellen, is onlogisch en in meer dan éen opzicht verkeerd. Want zoodoende ontneemt men aan de liberale vertegenwoordigers den zedelijken steun, dien zij behoeven en die gelegen is in het besef, dat zij achter zich hunne geestverwanten en vrienden hebben, die zich verheugen in hunne zegepralen voor de goede zaak en medevoelen bij hunne teleurstellingen; zoodoende geeft men ook een gevaarlijk wapen in de handen van hen, die zich niet ontzien alle wapenen aan te vatten om de liberale richting in discrediet te brengen. De heer Buys en zij die, soms, in zijn geest schrijven, mogen het wel bedenken, dat er eene kleine, maar intrigueerende en gevaarlijke partij in het land is, die door Kerkelijke - Protestantsche en Roomsche - invloeden gesteund, kwaad genoeg kan brouwen ten nadeele van elke ontwikkeling en allen vooruitgang. Het is deze partij, die men wel factie zou mogen noemen, wier organen in de laatste jaren de hoogste kreten hebben aangeheven over die slechte liberalen, over de partijschappen in de Kamer (die ik nog niet heb kunnen ontdekken; partijen, dat is eene andere zaak), over de trage en slechte wijze van werken, over het lange praten: kennelijk met geen andere bedoeling dan om à la faveur van deze, ten deele juiste, maar in elk geval zeer overdreven grieven het geheele parlementaire stelsel in discrediet te brengen. Welke wapenen
geeft men niet aan deze partij in de hand door te beweren, nu eens dat conservatief en liberaal versleten partij-benamingen zijn, dan eens dat er eigenlijk geen liberale partij bestaat en dat, zoo ze bestaat, ze toch niet de vertegenwoordiger is van de liberalen in het land!
Maar ik ben geheel afgedwaald van de nieuwe partij van den heer Buys. Ik zal aan die partij gelooven, zoodra ik haar programma zie, zoodra ik weet wat ze eigenlijk wil. De liberale partij weet zeer goed wat ze wil. Wil nu die nieuwe partij iets anders? Ik heb er tot hiertoe niets van vernomen en de heer Bruys, die in het geheim schijnt te zijn, is daaromtrent ook, men vergeve mij de uitdrukking, zoo dicht als een pot. Hij spreekt van “independenten” en “concilianten”, maar haast zich er bij te voegen, dat die benamingen eigenlijk niets beduiden, althans niet kunnen strekken om het karakter van eene politieke partij aan te geven. Mij dunkt, de naam zal van zelf wel komen
| |
| |
als de partij er maar eens is. Maar zou juist dat zoeken, vóór alles, naar een naam, niet het meest voldingende bewijs zijn dat de partij - m.a.w. een zeker aantal aantal leden der Kamer met een eigen programma en eigen beginselen - niet bestaat en niet bestaan kan?
Wil ik u eens het geheim mededeelen van het geheele artikel van den heer Buys? Als ik mij niet zeer bedrieg is hij thans in dezelfde gemoedsstemming waarin ik menigmaal verkeerde, vóór dat ik zelf lid der Kamer was. Men stelt groot belang in de publieke zaak; men volgt met aandacht de handelingen der Kamer; men zou zoo gaarne zien dat er veel en veel goeds tot stand kwam. Maar er komt niet veel tot stand. Men is dan teleurgesteld en wrevelig; men tracht de redenen op te sporen waarom er zoo weinig tot stand komt en meent de oorzaak der kwaal dan hier dan daar te ontdekken. Een groot deel der schuld wordt dan als van zelf op de vertegenwoordiging - die groote zondenbok - geworpen, en 't liefst beschuldigt men dan - 't ging mij althans zoo - uit een te ver gedreven zucht tot onpartijdigheid, de partij, of de richting waartoe men zelf behoort. Aan hoevele afdwalingen en verkeerdheden heeft zij zich niet schuldig gemaakt; hoe onhandig is zij geweest bij de behandeling der cultuurwet en bij de erfpachtswet; hoe lang heeft zij gepraat over de motie en hoe zwak is haar houding geweest na de ontbinding. Als al die grieven zijn opgesomd, dan roept men in volle overtuiging uit - ik heb vroeger zelf meegedaan - “nieuwe verkiezingen moeten nieuw bloed geven”, of men zegt, als de heer Buys: “die oude partijen sturen alles in de war; er moeten nieuwe gevormd worden”. Maar het nieuwe bloed heeft geene veranderingen gebracht in den gang van zaken, en nieuwe partijen hebben zoo weinig eene raison d'être, dat elk nieuw liberaal lid niets anders doen kan dan zich aansluiten bij de oude liberale partij, en dat ook de heer Buys - daarvan houde ik mij vast overtuigd - zoo de Kamer eenmaal het genoegen mocht hebben hem onder hare leden te tellen, al zeer spoedig zou inzien, dat hij niets anders zou kunnen doen dan ook partij kiezen en dus meêgaan met diezelfde liberalen, die
hij vroeger zoo afkeurde.
De fout - laat mij dit ten slotte nog zeggen - ligt niet bij de partijen. Maar de fout ligt, en de heer Buys heeft dit met zijne gewone scherpzinnigheid ook niet voorbijgezien, bijna uitsluitend daarin, dat wij, van 1848-68 slechts twee ministeriën hebben gehad, die eene krachtige, goed aaneengesloten meerderheid hadden in de Kamer. En het beschikken over zoodanige meerderheid is, ik merkte het straks reeds op, levensvoorwaarde voor elk gouvernement. Zal er iets duurzaams tot stand komen, dan moet men eene Regeering hebben, die althans het vooruitzicht heeft eenige jaren aan den arbeid te kunnen blijven; eene Regeering, die krachtigen steun vindt in de Kamer en niet elken dag op het vallen staat. Aan zoodanig kabinet heeft het vaderland dringend behoefte; het moge dan liberaal of conservatief zijn.
| |
| |
En daarom is het te hopen dat de verkiezingen van '68 geen neutralen, geen middenmannen in de Kamer mogen brengen, maar flinke partijmannen, van welke kleur of richting ook, die durven kiezen of deelen. Met eene Kamer als de tegenwoordige, die niet liberaal, niet conservatief, niet reactionair en niet Roomsch is, valt niets uit te richten.’
Tot zoover de brief, waarbij de schrijver niets te voegen heeft dan deze twee vragen: welke is de reden, dat in een tijdvak van twintig jaren slechts twee ministeriën aan het bewind zijn geweest die eene meerderheid bezaten in de Kamer en waaraan hadden zij die meerderderheid te danken? Wat kan en moet er gedaan worden, ten einde en nu en later geen andere ministeriën te zien optreden dan die werkelijk over eene meerderheid in de vertegenwoordiging te beschikken hebben?
Het antwoord op deze vragen ligt reeds gedeeltelijk in het slot van den medegedeelden brief, maar de heer Buys zou welligt geen onvruchtbaar werk doen, wanneer hij, die daartoe bij uitnemendheid bevoegd is, ook daaromtrent zijne meening deed kennen.
5 November '67.
|
|