| |
| |
| |
Brievenbus.
XIV.
De illusie der moderne richting?
Aan den Redakteur van de Tijdspiegel.
Waarde vriend!
De heer Dr. J. Cramer, predikant te Amsterdam, heeft dezer dagen een brochure in de wereld gezonden onder den titel: ‘De illusie der moderne richting.’ Onder moderne richting verstaat hij blijkbaar de modern-theologische, en met ‘de illusie’ bedoelt hij haar meening, ‘de thans vigeerende wereldbeschouwing, in welke voor het wonder geen plaats is, te kunnen overeen brengen met de uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel.’ Volgens Cramer komt de moderne richting ‘met de onmiskenbare uitspraken van ons godsdienstig-zedelijk gevoel in conflict.’ Wil men voorbeelden? ‘Zij heeft geen grond voor de hoop der onsterfelijkheid. Zij heeft voor het bidden, in den zin van vragen, geen plaats. Zij laat het berouw onverklaard. Zij verlamt de kracht tot den strijd tegen de zonde.’ Dit in zijne brochure aan te toonen is het doel van den schrijver. Iets anders verwachte men van hem thans niet. ‘Of het anti-supranaturalisme het laatste woord der wetenschap is,’ laat hij ‘hier buiten beoordeeling’ (bl. 8). Ook onderzoekt hij ‘hier niet, welk recht de supranaturalist heeft om zulk een betrekking van God tot de wereld zich voor te stellen, dat hij, tegen de ervaring in, op God kan blijven hopen’ (bl. 22).
Wij weten dus, wat wij hier te verwachten hebben, en het zou onvriendelijk zijn, indien wij, in plaats van dankbaar aan te nemen, hetgeen ons gegeven wordt, gingen klagen over 't geen vooralsnog ons door een man als Dr. Cramer wordt onthouden.
Ik zeg: een man als Dr. Cramer, en heb daarmeê nu bepaaldelijk het oog op de humaniteit, waarvan zijn boekje zoo recht verkwikkende bewijzen geeft. Ik ken u genoeg, mijn waarde Redakteur, om te weten dat gij geen beweging van ongeduld zult maken, als ik hier een oogenblik bij stil sta. Al zijt gij, bij gelegenheid, niet bang een forsch en krachtig woordje meê te spreken, gij behoort toch, meen ik, niet tot de ‘Kraftnaturen,’ wie het niet schelen kan, of de beleefdheid en vriendelijkheid de wereld uitgaan. Daarom zult gij mij hooren, al wordt mijn parenthèse wat lang.
De humaniteit in Cramer's boekje, dit wil ik u dan zeggen, heeft mij diep getroffen, en dat is één van de redenen, waarom ik over dat boekje schrijven ga. Gij moet weten, er zijn, in den laatsten tijd van mij zelven wel eens dingen gedrukt, die niet zoo bijzonder humaan gezegd waren, en ik behoef, dunkt me, nog geen tollenaar op de straat te worden, als ik betuig dat mij dit hindert.
Prof. Doedes heeft mij, een paar jaren geleden, eens gevraagd, ('t was in de Kerk. Courant), of ik mijn toon voor een modeltoon wilde gehouden hebben; en in plaats van mijn ongelijk te bekennen, verkoos ik destijds, met een nare uitvlucht te antwoorden. Bij een andere gelegenheid zocht Flanor mij, in zijn goedigheid, te verontschuldigen door de opmerking dat de tijden er wel naar
| |
| |
zijn om een modern dominé wat uit zijn humeur te brengen. Maar ik neem geen verontschuldigingen meer aan. Er is geen macht ter wereld, die een modernen dominé van zijn verplichting, een good-humoured mensch te worden, kan ontheffen. Daarom wijs ik ook de vriendelijke poging van Cramer af, om mijn kwaad te vergoêlijken. Wat zegt hij?
‘Kunnen wij’, aldus Cramer, ‘soms een glimlach niet onderdrukken, als wij mannen, die altijd gewoon waren de onverdraagzaamheid der orthodoxen zoo bijzonder breed uit te meten, nu zelven een toon tegen de ongeloovigen hooren aanslaan, die alles behalve liefelijk is; toch ligt ook hierin iets verblijdends. Het doet ons zien dat zij hun geloof aan de godsdienstig-zedelijke behoeften van den mensch nog tot iederen prijs willen behouden.’
Dien glimlach nu heb ook ik mij aan te trekken, al weet de heele wereld dat zoo niet, en ik verzeker u: al lag er werkelijk ‘iets verblijdends’ in dat ‘alles behalve liefelijke,’ - er ligt nog meer bedroevends en ellendigs in, en het begint me dan ook, Goddank, hard te vervelen en tegen de borst te stuiten. Ziedaar wat mij even van het hart moest. Nu is het mogelijk dat de een of andere slimmert zich over mijn gemoedelijkheid wat vroolijk gaat maken; doch 't is beter iemand in dan uit zijn humeur te brengen. 't Kan ook wezen dat ik den schijn aanneem, als ga ik mijn - bij leven en welzijn - aanstaanden Amsterdamschen collega ‘pootjes’ geven; doch tegen den schijn kan een mensch zich niet altijd verweren en de heer Cramer zal, hoop ik, eerlang ondervinden dat ik een hartelijken handdruk even aangenaam als een ‘pootje’ verachtelijk vind.
Of liever, hij kan er reeds dadelijk de overtuiging van krijgen; want zoo onvoorwaardelijk ik hulde doe aan den edelen toon van zijn schrijven; zoo gaarne ik de getuigenis afleg dat het hem inderdaad gelukt is ‘van alle hartstochtelijkheid zich vrij te houden’; zoo stellig ik geloof dat hij getracht heeft, de tegenpartij te waardeeren; - zoo onbewimpeld zal ik hem trachten aan te toonen, dat hij dier tegenpartij onrecht heeft aangedaan, zonder het te willen of te weten. ‘Men beoordeele mijne gedachten zoo gestreng als men wil, maar met onpartijdigheid,’ zegt de heer Cramer, en hij heeft er het volste recht op dat dit gedaan worde. Als hij, reeds in den titel van ‘de illusie’ der moderne richting spreekt, maakt hij 't zijn tegenstanders van den aanvang af gemakkelijk en uitlokkend, met hem te redeneeren. Misschien was de heer J.H. Gunning geen haar minder welwillend, toen hij in der tijd ‘de kwade trouw’ der moderne richting in 't licht gaf (niet stelde); doch men kan het den modernen vergeven, dat ze geen lust gevoelden, na dien paukenslag, in 't geweer te komen.
Nu ter zake!
Het geschrift van Dr. Cramer is in vier hoofdstukken verdeeld, waarin achtereenvolgens de bovengenoemde vier punten behandeld worden. Aan die hoofdstukken gaat een inleiding vooraf, die ten doel heeft, het streven der moderne theologie in 't algemeen te karakteriseeren. Er wordt daar ter plaatse veel gezegd, wat den voorstanders dier richting niet anders dan aangenaam zou kunnen zijn, ware het niet dat de auteur zelf, als in éen adem, zijn woorden schijnt te herroepen. Het is, in de eerste plaats hierop, dat ik uwe aandacht vestigen wil. De heer Cramer zal er terstond uit bemerken, dat ik even eerlijk als beleefd mijn oordeel wensch mee te deelen.
‘Met verontwaardiging’, aldus de heer Cramer, ‘werpt zij (de moderne richting) de verdenking van zich, dat het haar om den ondergang van den godsdienst zou te doen zijn. In de waardeering van het godsdienstig geloof wil zij voor de wonder-geloovigen niet onderdoen’ (Bl. 1). ‘Zij heft,’ zegt hij, ‘waarschuwend den
| |
| |
vinger op,’ zoodra ‘het recht van het godsdienstig geloof dreigt verkort te worden,’ dat haar ‘even onbetwistbaar’ dunkt als ‘het recht der wetenschap.’ Zij erkent het godsdienstig gevoel ‘in zijn zelfstandigheid, in zijne geheel éenige beteekenis voor het leven van den mensch.’ Zij leert u ten sterkste dat de mensch een godsdienstig-zedelijk wezen is, geroepen tot aanbidding van God, en bestemd om zich naar den hem ingeschapen aanleg zedelijk te ontwikkelen’ (Bl. 2).
Dit een en ander nu zegt de heer Cramer, en hier gelijk overal elders in zijn geschrift maakt hij al den indruk van ernstig te meenen hetgeen hij zegt. Doch - het zij zonder eenige scherpte vermeld - hij brengt zijn lezers in de war, dewijl hij zelf min of meer verward is in zijn loftuiting.
Ik bid u, hoe kan ik zachter of beter uitdrukken wat ik meen, als ik na al het voorgaande den heer Cramer hoor verzekeren (bl. 6 en 7): ‘Zoo fier als zij (de moderne richting) zich op haar wetenschappelijkheid verheft’ (en uit een bijgevoegde noot blijkt dat ze dit, naar Cramers inzien, nog al bijzonder fier doet), ‘zoo schuchter is zij in het uitspreken van haar godsdienstig karakter’? Als men hier niet met flagrante tegenspraak te doen heeft, dan ken ik geen onderscheid tusschen ja en neen. Maar ik geloof, dat onderscheid te kennen, en ik houd vol, dat de uitspraken op bl. 1 en 2 met die verklaring op bl. 6 en 7 niet zijn te rijmen.
Van lieverlede is Dr. Cramer tot die scherpe contradictie gekomen. Op bl. 4 reeds wordt zij voorbereid. ‘En toch,’ zegt daar, de auteur ‘toch - geloof ik niet, dat de voorstanders der moderne richting zich bijzonder op hun gemak gevoelen, zoo dikwijls er van hun godsdienstig karakter en hunne daarvan afhangende kerkelijke positie sprake is.’ - Waarom gelooft hij dat niet? Om de volgende redenen:
Vooreerst ‘moest het geschrift van den hoogleeraar Scholten over het “Supranaturalisme” dienen om de harten van de moderne theologen te sterken, en hen van het gewetensbezwaar te ontslaan, of zij, als anti-supranaturalisten, in de Hervormde Kerk wel op hunne plaats waren.’
Ziedaar dus één der redenen. Nu geloof ik van heeler harte, dat er niet één modern theoloog in den lande is, die zich niet gaarne, bij gelegenheid, door Prof. Scholten laat ‘sterken.’ Ook zullen er onder hen gevonden worden, die, vroeger en later, met ‘gewetensbezwaren’ tot hem kwamen.
Maar de uitdrukking van Cramer is te kras, en het is niet om te vitten, maar om een zeer wezenlijk misverstand te voorkomen, dat ik daarop wijs. Prof. Scholten heeft nergens gezegd dat hij zijn genoemde brochure schreef om de harten van de moderne theologen te sterken, en hij kon dat ook niet zeggen, omdat hij gelooven mocht, dat bij lange na niet al de moderne theologen de hartsterking in casu behoefden. Prof. Scholten heeft voorts, zoover ik weet, nooit of nimmer een officieele aanstelling als biechtvader der modernen ontvangen, en hij zou ze zeker, werd hem die gepresenteerd, niet aannemen. Er kan dus geen questie van zijn dat hij, in een brochure, de moderne theologen van een gewetensbezwaar heeft willen ontslaan. Het is buitendien alles behalve modern, dat de eene mensch den ander, veel minder dat éen mensch aan honderden en bloc absolutie geeft.
Maar gesteld, Prof. Scholten had werkelijk de moderne theologen willen sterken, zou dit als bewijs mogen dienen dat ‘de voorstanders der moderne richting zich niet bijzonder op hun gemak gevoelen, zoo dikwijls als er van hun godsdienstig karakter’ sprake is? Ik geloof dat Cramer hier niets bewijst, wijl hij te veel bewijst. Had hij in zijn redeneering gelijk, dan zou elke poging om te ‘sterken’ iets van een beleediging hebben. Dan zou men uit elke hartige toespraak van een generaal aan zijn legercorps dat ten strijde strekt, uit elke allocutie van den Paus aan zijn geloovigen, uit elk opwekkend woord van een herder en leeraar aan zijn gemeente mogen opmaken dat de aangesprokenen zich in het hunne ‘niet bijzonder op hun gemak gevoelen.’ Dan zou men uit
| |
| |
de omstandigheid dat Prof. v. Oosterzee voor zijne studenten de vraag behandelde: ‘Zullen wij nog theologie studeeren?’ mogen besluiten dat de Utrechtsche jongelui op dat punt lang niet gerust waren; dan zou men uit het feit dat Dr. Cramer met zijn vriend Dr. Lamers, juist dezer dagen een nieuw maandschrift gaat uitgeven, getiteld ‘het eeuwig evangelie’ mogen opmaken dat de gemeente naar wier behoeften ze willen spreken, aan het eeuwige en evangelische van dat evangelie begint te twijfelen. Heb ik het mis, waarde vriend redakteur, dan zult gij of zal een ander mij daarvan onderrichten.
Een tweede reden waarom Cramer gelooft ‘dat de voorstanders der moderne richting zich niet bijzonder op hun gemak gevoelen enz.’ ligt in de bijzonderheid dat de heer Haverkorn van Rijsewijk, in eene beoordeeling van Scholten's brochure ‘ronduit’ gezegd heeft, ‘niet voldaan te zijn door de woorden, die de generaal ter bemoediging der recruten heeft gesproken, daar hij, en velen met hem, allereerst behoefte hadden aan een heldere uiteenzetting van de waarheid, dat men godsdienstig wezen kan zonder supranaturalist te zijn.’
't Is waar, de heer Haverkorn van Rijsewijk heeft dat ‘ronduit’ gezegd in ‘Nieuw en Oud’. Maar afgezien van het feit dat genoemde heer vervolgens zelf in ‘Nieuw en Oud’ zulk een uiteenzetting is gaan beproeven, heeft Prof. Scholten even ‘ronduit’ geantwoord dat het hem in zijn brochure alleen te doen was geweest om aan te toonen dat men bijbelsch, christelijk en protestantsch kan wezen, al is men geen supranaturalist; dat hij 't mitsdien niet helpen kon als die brochure geen antwoord had gegeven op de vraag van den heer van Rijsewijk; dat hij, eindelijk, volgaarne ook over die vraag zou handelen, als de gelegenheid daartoe zich mocht opdoen.
Ook van de tweede reden die Cramer voor zijn niet-gelooven in quaestie opgeeft, is de geldigheid dus aan bedenking onderhevig. Het argument, waarop hij den meesten nadruk legt, komt dan ook achteraan. Het is dit:
De Hoogleeraar Scholten zelf, zegt hij, ‘schijnt van het godsdienstig karakter der rigting, die hij voorstaat, niet zeer diep doordrongen te zijn.’ Hoe komt, dus hoor ik u vragen, hoe komt Dr. Cramer aan die ontdekking? - Zij werd hem door de volgende woorden van den Hoogleeraar aan de hand gedaan:
‘Wie het kerkgenootschap verlaat, verbreekt den band met broeders, van wie, al zijn zij ook in wetenschap ten achteren, somtijds voor het leven nog veel te leeren is. Eene thans geïmproviseerde moderne gemeente zou al licht gevaar loopen, om, even als vroeger de nieuwe Duitsch-Catholieke kerkgemeenschap, een prooi te worden van ongeloof en scepticisme, ja van wereldzin, waartegen de omgang met vromen, ook onder andersdenkenden, een heilzaam tegengif kan bieden. Ook hier zij van toepassing: “Laat ze te zamen opwassen!” De christelijke Hervormde gemeente is groot en ruim genoeg om de verschillende richtingen, die thans in haren boezem bestaan, in broederlijke liefde te vereenigen.’
Het zijn inderdaad deze woorden van Prof. Scholten, waaraan Dr. Cramer de overtuiging ontleent dat zelfs groote mannen ‘kleine gedachten hebben van de godsdienstige en zedelijke krachten, waarover de moderne richting tot nu toe te beschikken heeft.’ Hieruit blijkt, dunkt me, dat als twee hetzelfde lezen, zij niet denzelfden indruk krijgen; alsmede dat 's menschen vleesch zwak blijft, ook waar de geest gewillig is om te waardeeren. Noch gij, noch ik, waarde vriend, noch eenig ander moderne zou immers in die woorden van Scholten de vrees voor een soort van bankroet der moderne richting als godsdienstige richting gevonden hebben. Vooreerst spreekt Scholten van een ‘moderne gemeente’, niet van de moderne richting. Ten tweede zou hij gevaar zien voor ‘een thans geïmproviseerde moderne gemeente’, en het is op deze qualificatie dat de nadruk moet worden gelegd. Blijkbaar acht Scholten voor het stichten van een nieuw
| |
| |
kerkgenootschap de volheid des tijds niet gekomen. Of hij die van de toekomst verwacht, weet ik niet en 't doet hier ook niets ter zake. Genoeg dat hij zulk een stichting thans een improvisatie zou achten, d.i. een werk van ongeduld en overhaasting met al den kommerlijken aankleve van dien, een verschijnsel, even voorbijgaande als de Sturm- und Drangperiode waaruit het zou voortkomen, even onvoldragen als de Duitsch-Catholieke kerkstichting is geweest. - Cramer zegt: ‘Als ik modern was, zou ik de vergelijking met de nieuwe Duitsch-Catholieke kerkgemeenschap niet zeer vleiend vinden.’ Ook daarmê toont Cramer, iets anders te hebben gelezen dan wij. Scholten vergelijkt niet een moderne, maar een geïmproviseerde moderne gemeente met genoemde kerkgemeenschap. Het is als zeide hij: ‘Wacht u voor overijling, weest nuchteren en waakt, bluscht den heiligen geest niet uit en bedroeft dien niet door opgewondenheid!’ - Hebben niet ook de apostelen soortgelijke waarschuwingen doen hooren? Heeft niet, in alle groote hervormingstijdperken, het gevaar bestaan dat de Pinkstergeest tot uitspattingen zou leiden, dat het ‘verkondigen der groote werken Gods’ in ‘Zungengerede’ zou verloopen, dat Sion tot Babel zou worden? Wat de Duitsch-Catholieken betreft, het is bekend dat de vrome Abr. Des. Amorie van der Hoeven Jr. aan den vromen geest hunner richting een ernstige hulde heeft toegebracht. Alleen de heethoofdigheid van sommigen hunner leiders baarde hem zorg. ‘Weest nuchteren’, voegde hij hun toe, en datzelfde heeft Prof. Scholten tegenover de modernen bedoeld, die een nieuwe kerkstichting schenen te verlangen. Geen moderne behoeft zich dus aan de vergelijking met een Duitsche-Catholieke te stooten. Evenmin aan de aanhaling der gelijkenis van het onkruid onder de tarwe. ‘Inzonderheid’ door die aanhaling
zou Dr. Cramer, ware hij modern, ‘weinig gesticht zijn.’ Zou hij dan ‘als moderne’ dwaas genoeg zijn om aan Prof. Scholten het geloof toe te dichten dat de modernen niets dan onkruid, de supranaturalisten enkel tarwe zijn? Dat kan hij in ernst niet meenen. De modernen hebben, zoogoed als anderen, hunne bescheidenheid, maar zij denken er niet aan, zich zelven te vergooien. Buitendien, Prof. Scholten sprak van ‘waarlijk vromen, ook onder andersdenkenden’; hoe kon hij duidelijker zeggen dat hij te eener en anderer zijde vroomheid en wereldzin, geloof en ongeloof onderstelde?
Dr. Cramer hecht ontegenzeggelijk zeer veel gewicht aan de bedoelde woorden van prof. Scholten. Hij weidt er breed over uit en laat zelfs de ader van het sarcasme een oogenblik werken. ‘Zie’, aldus Cramer, ‘men geeft voor, in deze dagen te doen, wat de Hervormers in de 16e eeuw hebben gedaan, en Paulus in de eerste eeuw... En toch vreest men dat zijne richting haar doodvonnis zou teekenen, als zij den band met de orthodoxen verbrak.’ (Wij hebben gezien dat Cramer's interpretatie niet doorgaat). ‘Is dan de Hervormde Kerk een prooi geworden van “ongeloof, scepticisme en wereldzin,” nadat zij den band met de Roomsche Kerk had verbroken? Heeft Paulus dan gezegd tot de gemeenten die van zijnen geest waren doordrongen: mijne lieve broeders, weest voorzichtig dat gij u aan de aanhangers van het Jodendom niet onttrekt, want die gemeenschap alleen zal u voor den ondergang bewaren?’
Wij moeten antwoorden: Neen, de Hervormde Kerk is zulk een prooi niet geworden, en Paulus heeft zoodanige woorden niet tot de gemeenten gezegd. Maar daargelaten de vraag: ‘wat men voorgeeft, in deze dagen te doen,’ (wij spreken immers over woorden van Scholten en niet van ‘men’) is een thans geïmproviseerde gemeente’ niet te vergelijken met een Hervormde Kerk en met gemeenten van Paulus, die geenszins gemaakt, doch geboren werden, en dus het karakter van een improvisatie, als door Scholten bedoeld werd, te eenenmale missen. Het behoeft voorts geen betoog dat ook een Paulus in de lieden die ‘de vrijheid’ wilden misbruiken, dat ook een Luther in de Zwickauer profeten etcetera een eigenaardige soort van improvisatoren bestreden hebben. En
| |
| |
het zal ten slotte, tot aan het einde der eeuwen, een jammer blijven dat de uitwendige scheiding tusschen Jood en Christen, tusschen Roomsch en Onroomsch veel geestesontwikkeling in deze wereld belemmerd heeft. Vooral een bezadigd moderne bedenkt zich daarom 70 maal 7 malen, voor en aleer hij tot nieuwe scheiding de hand gaat leenen.
Ik bemerk, waarde vriend, dat mijn brief te lang zal worden, wanneer ik, op deze wijze voortgaande, het heele boekje van Cramer ditmaal behandelen wil. Als gij er niet tegen hebt, zal ik dus de beantwoording der vier punten in quaestie tot een volgenden keer uitstellen; dit te liever, wijl er in de inleiding van 't geschrift dat ons bezig houdt nog een en ander is, wat ik mij verplicht acht, hier mede te releveeren.
Cramer zegt (bl. 7), dat de moderne richting zich, zijns inziens, tot nog toe niet als een godsdienstige richting heeft gehandhaafd. ‘Al hare pogingen’ komen hem voor, ‘mislukt te zijn.’ Hij heeft ‘altijd gemeend, en meent het nog, dat de moderne richting, gelijk zij zich tot heden toe heeft uitgesproken, het graf delft voor de godsdienst en de zedelijkheid.’ Hij spreekt daarmede, 't is waar, geen oordeel over de aanhangers dier richting uit. Hij gelooft van harte, - en ik geloof even hartelijk dat hij dit gelooft, - dat er onder hen godsdienstigen zijn, maar dan zijn ze godsdienstig ‘ondanks hun beginselen.’ Nu is het wel waar dat Cramer dit zijn beweren in het vervolg van zijn boekje wil staven; maar ik moet er toch hier nog eenmaal op wijzen dat dit beweren in lijnrechten strijd is met het vroeger afgelegde getuigenis: ‘Ten sterkste leert zij (de moderne richting), dat de mensch een godsdienstig-zedelijk wezen is, geroepen tot aanbidding van God, en bestemd om zich naar den hem ingeschapen aanleg, zedelijk te ontwikkelen.’ Sterker dan ‘ten sterkste’ kan een richting iets toch niet leeren. Hoe ter wereld is het nu mogelijk dat een richting, die ‘ten sterkste’ bovengemelde zaken leert, dat zij ‘het graf delft voor den godsdienst en de zedelijkheid’?
Als ik overtuigd ben van mijn godsdienstig-zedelijken aanleg en nogtans op de wegen der goddeloosheid en onzedelijkheid verdwaal, dan ben ik verdwaald ‘ondanks’ en niet ‘krachtens’ mijn overtuiging, zou ik meenen, en dan geloof ik dat de meest overtuigde Christen in dat geval zou kunnen komen. Zal Cramer dan ook zeggen dat ‘de christelijke richting het graf delft voor den godsdienst en de zedelijkheid’?
Bedrieg ik mij niet, dan zal Cramer alleen kunnen antwoorden dat er onderscheid tusschen een christelijke en een moderne overtuiging bestaat; dat de Christen al de kracht en de moderne alleen den naam en de illusie van een overtuiging heeft. Het zal er dus op neerkomen dat het moderne beginsel geen godsdienstig-zedelijke overtuiging meêbrengt, noch op den duur kan gedoogen. De vraag wordt dan: ‘wat verstaat gij onder 't moderne beginsel?’ Op die vraag heeft Cramer eigenlijk geen antwoord gegeven, en dat is zeer jammer.
Misschien krijgen wij eenig licht uit hetgeen hij bl. 7 te lezen geeft:
‘Zeide men ronduit,’ dus lezen wij, ‘de hoogere eenheid tusschen de verstandsbegrippen en de uitspraken van het godsdienstig gevoel nog niet gevonden te hebben, en dus voorloopig in het dualisme te willen berusten, dan zou het een onbillijke eisch zijn, dat men al de consequenties van het ééne of andere beginsel (welk?) voor zijne rekening nam. Maar beweert men, gelijk de moderne richting, eene theologie te kunnen geven die al de eischen van het verstand en van het hart bevredigt; roept men het εὺργϰα uit, waar het het verband geldt tusschen ons geloof en onze wereldbeschouwing, meent men in het monisme de oplossing te hebben gevonden van al de raadselen des levens, dan moet ook het beginsel (welk?), waarvan men uitgaat, in al zijn consequenties worden nagegaan.’
| |
| |
Zóóveel licht daagt hier althans op, dat wij den heer Cramer van onderstellingen kunnen zien uitgaan, waarop iets valt af te dingen. Mij is geen modern theoloog bekend, die een moderne theologie meent te kunnen geven waardoor ‘al de eischen van het verstand en van het hart bevredigd’ en ‘al de raadselen des levens’ opgelost worden. Wederom is het niet om te vitten op uitdrukkingen van Cramer dat ik dit schrijf, maar het is om aan te toonen, hoe licht zelfs een humaan beoordeelaar tot caricatuurteekening van zijn tegenstanders geraakt. Zij het ook waar dat de modernen geen ‘orde der dingen’ erkennen, die ‘objectief ligt buiten en boven de natuur, en subjectief buiten het bereik van het menschelijk kenvermogen,’ zij het waar dat zij de natuur in haar geheel de volle openbaring noemen van God en het dualisme van God en wereld verwerpen, het is niet waar dat zij meenen zouden, die natuur reeds te hebben doorgrond, niet waar dat het monisme, in beginsel door hen aangenomen, hun alle raadselen zou oplossen.
Indien nu deze dingen alzoo zijn als ik beweer; indien voorts Cramer zelf verklaart dat de wereldbeschouwing van hem en de zijnen dualistisch is ‘à faute de mieux’; indien hij verzekert, met de zijnen ‘reikhalzend uit te zien naar het woord der verzoening, dat de hoogere eenheid aan het licht zal doen komen’ - waarom laat hij niet toe dat de modernen voorloopig hun hart ophalen aan 't geen zij van monisme meenen gevonden te hebben, gelijk hij toelaat dat velen der zijnen voorloopig het dualisme met hand en tand vasthouden?
Waarom dringt hij den modernen een εὕργϰα op, dat zij zelven helaas, maar al te zeer ondervinden, nog niet te mogen uitspreken? Waarom, vooral, ontkent hij dat er van hun richting een krachtige opwekking tot godsdienstig leven is uitgegaan?
Maar misschien zullen wij in mijn volgenden brief, een goede gelegenheid vinden om op deze vragen terug te komen. Er blijft mij voor heden, nog één punt ter behandeling over.
De heer Cramer maakt zich, mijns inziens, bij 't bespreken van het wetenschappelijk karakter der moderne richting, aan hetzelfde euvel schuldig, waarop wij hem in zijn uitingen over haar godsdienstig karakter hebben betrapt.
Zoo lezen wij bl. 7: ‘Op wetenschappelijk gebied heeft zij getoond, over geduchte krachten te kunnen beschikken. Niemand zal haren voorstanders veelzijdige kennis en geleerdheid, kritischen tact en buitengewone scherpzinnigheid kunnen ontzeggen.’
Intusschen hadden wij op bl. 3 vernomen dat ‘bij menigeen’ haar ‘wetenschappelijk karakter verdacht’ is. ‘Met name in hare historisch-kritische beginselen gaat zij bij velen voor onwetenschappelijk door, als zich meer latende leiden door een vooroordeel, dan door een onpartijdige waarheidsliefde.’
Men gevoelt, hier hapert iets. 't Is of Cramer 't met zichzelven niet eens kan worden. Zal hij de moderne richting haten, of zal hij haar liefhebben? Zal hij haar als wetenschappelijk eeren of als onwetenschappelijk veroordeelen? De quaestie blijft onopgelost. We komen met hem, ook hier, niet uit het dualisme. Vergelijk de lofspraak met de afkeuring, - en gij weet niet, waaraan ge u houden moet, - om de eenvoudige reden dat de schrijver zelf het niet schijnt te weten. Dit is, in elk geval, reeds veel gewonnen. Er was een tijd dat de tegenstanders der moderne richting van hare wetenschappelijkheid zoo goed als niets wilden hooren.
Dat de moderne richting door geen ‘onpartijdige waarheidsliefde’ zich zou laten leiden is voorts een beschuldiging, die Dr. Cramer bij nadere overweging zal intrekken. Ze komt, als zedelijke taxatie, bij de vraag naar haar wetenschappelijkheid minder te pas en laat buitendien een onderstelling doorschemeren, die Cramer niet ernstig meenen kan, dat namelijk de antieke of een andere richting
| |
| |
de ‘onpartijdige waarheidsliefde’ in pacht zou hebben. Ik laat dit verder rusten.
Nog dit ééne moet ik opmerken, dat men bij die phrase over het ‘vooroordeel,’ der modernen aan een menigte gelijkluidende plaatsen van Cramer's leermeester, professor Doedes mag denken, die o.a. in de ‘oorsprong der moderne richting’ van Dr. Pierson, naar ik meen, volkomen afdoende zijn wederlegd.
Het bedoelde ‘vooroordeel’ zal namelijk wel zijn de ‘aprioristische stelling: wonderen zijn onmogelijk.’ Welnu, dat die stelling niet aprioristisch is, heeft Pierson t.a.p. zoo klaar mogelijk aangetoond.
Over 't algemeen, ik voel mij verplicht, dit hier ten slotte te zeggen, over 't algemeen zijn de bedenkingen van Cramer in zijn jongste geschrift, alles behalve nieuw en meermalen wederlegd, naar mij voorkomt. Het zijn hoofdzakelijk de onmiskenbare ernst en welwillendheid van zijn schrijven, die 't tot een aangename taak maken, hem te antwoorden. Tot ziens!
Leiden, 23 Oct. 1867.
Uw u toegenegen
G. van Gorkom.
|
|