| |
| |
| |
Een aangenomen kind.
(1539-1549.)
Door W.J. Hofdijk.
I.
- ‘Och, moeder! 't gaat zoo niet, het gaat niet!
En wat ik zwoege en zweete - 't baat niet!’ -
En de arme poorter, die met strak
En stroef bewolkt gelaat dus sprak,
Liet mat en moedloos de armen hangen.
Wèl paste dat zijn hollen wangen;
Wèl paste dat het bleeke licht,
Dat op zijn kleurloos aangezicht,
Met stralen, schitterend daar buiten,
Loom door verweerde en doffe ruiten
Een schijnsel wierp op 't huisgezin,
Dat rijker was dan 't kleen gewin.
En moeder?..... Wat heur nijvren handen
Gezet was tot een duren plicht,
Dat werd getrouw door haar verricht.
Zy vroeg niet voor de naakte wanden
Den kleensten pronk, 't geringst cieraad:
Zy wist wel dat hun lage staat
Geen tooisel vergde. Maar hun kleenen,
Wat die behoefden te verleenen -
Dat was heur droom by nacht, dat was
Heur arbeid by den dag. - Zes jaren
Telt de oudste, die daar reeds zoo ras,
Of linnen draden gouddraad waren,
Het rad doet snorren onder 't vlas.
De jongste, met gebloosde wangen,
Luid kraaiend, ligt op moeders schoot -
En vier daartusschen nog verlangen
Hun aandeel in het daaglyksch brood.
Maar hoe er de oven ook mocht gloeien -
| |
| |
Het deed der kleene bakkerij
Slechts schaars den stroom der welvaart vloeien,
En lager wal bleef steeds naby.
En daarom waren vaders woorden,
Ofschoon zy 't weeke moederhart
Ook met een scherpen vlijm doorboorden,
Zoo bitter. 't Oog zag bang en zwart
De toekomst in. 't Verleden kende
Geen weelde, die hun ziel verwende;
Maar by al 't zwoegen nog een ende
Waar armoê slechts de kaken spart;
Waar 't lot van al hun droeve kleenen
Slechts zijn zal.... hongeren en weenen -
Ziet - dat was hard, dat al te hard.
Een traan vloeit neêr langs moeders wangen,
En drupt - of hy de plek zelf koos -
Op 's wichtjens koontj', en blijft er hangen,
Zooals een daauwdrup op een roos.
Dat staat de vader aan te staren.....
En voelt een kille huivering
Zich pijnlyk door de ziele varen,
Als of ze hem van wee verging.
Dat lief en frisch en blozend leven
Welhaast d' ontbeering prijs gegeven;
Dat heerlyk knopjen op den steel
Misschien ontijdig te zien dorren,
Aan kommer en gebrek ten deel -
Dat was zijn bloedend hart te veel!
En door het donker van zijn morren
Schoot thands - maar snijdend, als de schicht
Van 't blixemvuur - een straal van licht:
Zoo velen zijn er in den lande,
Zoo velen zijn er in de stad,
Wier manna-kruik geen bodem had;
Wier beker tot den hoogsten rande
| |
| |
Bleef schuimen van het geurigst, wat
De weelde maar te schenken had;
Die in gevulde kist en kasten
Tot aan den elboog mochten tasten;
Aan wie fortuin in overvloed
De paerlen strooide voor den voet -
En wien nochtans het volle stralen
Dier onbewolkte weeldezon
Geen zoete warmte brengen kon
In hun vergulde kille zalen:
Waar niet een gulle kindertong
De koude ledigheid bevolkte,
Verveelings stroef gelaat ontwolkte,
De statigheid tot schaatren dwong,
Heel 't hart in wellust hield betooverd.....
Wel groene gaarden, rijk gelooverd,
Maar waar geen vogeltjen in zong!
Indien..... 't verwarde denkbeeld ging
Hem schokkend door 't ontroerde brein -
Hy 't bloeiend wicht, zoo frisch, zoo rein,
Aan zulk een huis te vondeling.....
Niet verder durfde hy. En toch -
De vinger des verzoekers liet
Van wenken af noch lokken, noch
Van wijzen op 't gekleurd verschiet.
Half droomend, wederstaat hy 't niet.
By kind en moeder zit hy neêr.
Onvast en duislend, of veel meer
Onsamenhangend, vangt hy aan.
Hy spreekt niet luide, maar hy fluistert,
Zelf vreezend zich te doen verstaan.
Zy vangt zijn woorden op. Zy luistert.
Zy glimlacht goedig, en zy knikt,
Als droomt zy meê. Maar plotslyk blikt
Zy hem in 't oog, en, fel verschrikt,
Ziet zy het somber en verduisterd.
Zy staart hem strak en vorschend aan.
Een rilling vaart haar door de leden.
| |
| |
‘Heb ik u wèl, u wèl verstaan?....
En was daar ernst in uwe reden?’....
Hy blijft de blikken nederslaan.
Als had zy op een pad getreden,
Met zooveel huivrend' afkeer springt
Zy op en van hem wech, en dringt
Het wichtjen met zoo klemmende armen
Aan 't hart, als ware 't nood-uur daar -
En moest ze in 't branden van 't gevaar
Reeds voor den vader 't kind beschermen.
Ontzet, geschokt, bedroefd, verward,
Blikt zy hem aan, of heur begrippen
Zich weigren te ordnen, tot heur lippen
't Verwijt ontvaart: ‘Is dat uw hart,
Ontaarde man! En heeft dat harte
Plaats voor gedachten, die het mijn
Doen samenkrimpen van een pijn,
Wier weën méer dan moedersmarte,
En foltrender dan doodstrijd zijn?
Ik wil wel beedlen by de straat,
Zoo de arbeid ons niet meer kan baten;
Maar God - ja, God moet my verlaten,
Eer ik mijn lieve kind verlaat!’
De tranen spatten hem uit de oogen.
‘Ja’ - roept hy: ‘ja - 't was razernij:
Een boze geest verblindde my,
En heeft my in my-zelf bedrogen!
't Was niet dan een benaauwde droom,
Die neevlig my het brein beroerde,
My meesleepte in zijn snellen stroom,
En in een wilden draaikolk voerde,
Waar 'k dwarrelde, verdoofd, verblind!’
Hy is zijn gade in d' arm gevallen,
En vurig kust hy 't blozend kind,
En vurig kust hy ze allen, allen,
| |
| |
Als had hy nooit hen zoo bemind.
Het waren zoete tranen thands
Die druppelden uit moeders oogen,
Terwijl ze schitterden van glans,
Weerspieglend in den blik heurs mans.
‘Ziet’ - sprak zy, innerlyk bewogen:
‘Ziet - waar toch zoo veel liefde woont,
Zou God zijn zegen daar onthouën?
Komt - laat ons werken met betrouwen,
En bidden dat Zijn zegen 't kroont!’
Wel is 't geloof 't kleinood der vrouwen!
Heur harte is 't, waar 't het heerlykst throont!
Er was iets heiligs in die stonde,
Als zweefde er op onzichtbre schacht
Een vriendlyke engel Gods in 't ronde,
Die allen vrede en vreugde bracht.
Ook 't hart des mans verhief zich. ‘Neen -
Ik wil niet langer morrend klagen:
Naar 't heilig outer wil ik heen -
Daar zal ik God om sterkte vragen:
'k Gevoel het - van den voet van 't kruis
Breng ik zijn Zegen meê in huis!’
| |
II.
Hy ging; niet langer andre nevels
Of andre rimplen op 't gelaat,
Dan waar zich de armoê door verraadt.
Beëngden ook de vliegergevels
Met luifelschut en stoepgeraad
Nog meer de alreeds niet breede straat -
Hy droeg een ruimte in zijn gemoed,
Die alles om hem heen verbreedde.
En sprak de winterzonnegloed
Door kloeker schaduwe aan die stede
Méer dan door helderheid en glans -
Zóo vrolyk licht ontwelde thands
Zijn kalme borst in volle stroomen,
| |
| |
Dat duisternis een zonneschijn
Van klaarheid hem waar voorgekomen
Als stralend op zijn pad te zijn.
Maar nu hy - waar zijn schreên versnelden -
De schamele achterbuurt verlaat,
En rijker huizen bont gewaad
De fierheid van de hoofdstraat melden,
Staakt hy op eens zijn schreden, by
De woeling van een brouwerij.
Ziet - dat was werksaamheid te heeten!
Voor 't minst rept daar een twintigtal
Van wakkre knechten, onder zweeten
En zwoegen, de armen. 't Luid geschal
Van zangen, in die donkre welven
Den arbeid steunende op de maat,
Wekt vrolyk de echo op de straat,
En doet hem zuchten in zich-zelven:
‘O - wien het dus in 't leven gaat!’
Een wijl zich-zelf vergetend, staat
Hy mijmerende stil, en slaat
Zijne oogen langs den gevel heen....
En ziet er op een blanken steen
Een drietal ankers uitgehouwen:
Des rustigen geloofs symbool -
Waarin voor hem beteeknis school
Van vast en onbeperkt vertrouwen.
Hy voelt, slechts half bewust, een traan
Zich uit de brandende oogen leken
En langs de bleeke wangen gaan.
‘Als dus de steenen tot u spreken,
Mijn ziel! zult gy ze niet verstaan?’
Zoo fluistert hy zich-zelven tegen
Met sterke stem, al ziet er geen
Dat zijne lippen zich bewegen,
En hy slechts staroogt op den steen.
En thands ter kerk! Naar 't outer heen,
En daar in vurige gebeden
| |
| |
Zijn vol vertrouwen uitgestort.
Maar ziet.... waarom die vlugge schreden
Zoo plotslyk eensklaps ingekort?
Wat wanklank is dat, die zijne ooren
Op eens zoo fel en snijdend treft?....
Daar doet een klepelslag zich hooren....
Een stem die luider zich verheft....
De stem der doodklok. Somber dreunend
Galmt ze eenklaps pijnlyk door de lucht,
Zoo dof van klank, zoo dompig kreunend,
Of de eene toongalm d' andre ontvlucht.
Ook nadert daar een stroef gerucht,
Iets dat doet huivren reeds van verre,
't Benepen hart gedempt doet slaan -
Als voelt men, dat een onheilsterre
Aan zwarte kimme is opgegaan.
Een dichte stoet stroomt herwaart aan,
Maar traag van golfslag, zwaar bewogen:
Een lijkstoet schijnt het in zijn gang,
Maar van een doode in krijgsmansrang,
Want speeren flikkeren in de oogen,
En helmen in het licht der zon.
Doch toen dat dichte reuzenkluwen
By 't traag en slepend voorwaarts stuwen
Ontwarrend zich voor 't oog ontspon -
Toen werd 't den poorter bang te moede:
Die man daar, hoog op 't zwarte ros,
In purperrooden manteldosch,
Hy - is hy niet de Roode-roede,
De man des oordeels, in wiens spoor
Beweegt de trein zich des verbolgen
Gerechts. 't Zijn honderden die volgen,
En honderden gaan zwijgend voor.
En altoos grieft de doodklok 't oor.
| |
| |
Ziet slechts: afgescheiden,
Of zy melaatschheid draagt in 't bloed,
Gaat daar, te midden van den stoet,
Een vrouw, een jonge, bleeke vrouw.
Wie haar onmiddellyk geleiden,
Ter rechter en ter linker beiden
- Als of zy nog ontvlieden zou! -
Dat zijn de dienaars van 't gerechte,
Waar achter zich in duisternis
Een macht - die niet bloeddorstig is....
Maar altoos yvrig ten gevechte,
Wat bloed daar ook by stroomen mag! -
Van zielevrede, die dat wezen
Gelijk een aureool omspeelt,
't Verheffend tot een heilgenbeeld -
Moet daar de misdaad op gelezen,
't Zij dan verrast, of reeds vereelt?
Die tengre en zwakke vrouw, van allen
De schoonste in heel dien langen stoet -
Is zy alreeds zóo diepgevallen,
Dat dit het richtzwaard wreken moet?
Gewis. - De vinnige plakaten
Van keizer Karel, zoo van bloed
Doorsypeld en doorstraald - zy laten
Barmhartigheid noch meêlij voet:
‘Wie ten herdoopten zich begeven,
De kerk ten smaad, ter kwader uur -
Is hy een man - hem doode 't vuur;
Is zy een vrouw - zy einde 't leven
In diepen stroom, of kolk, of vaart,
Of smoore levend onder de aard.’
En zy heeft zulk een feit bedreven.
Zy zag in Brielle 't levenslicht;
Een lief en aangebeden wicht.
Zy groeide er op als dartel kind,
De lust van oudren, maag en vrind,
| |
| |
En, toen zy ouder werd, ook tevens
De glorie en de lust des levens
Der jonkmans van geheel de stad.
En een der needrigsten van allen
- In wien heur fijn instinct het goud
Flux boven 't koper had aanschouwd,
Dat met verguldsel durfde brallen -
Schonk zy heur harte met heur hand.
Het waren fel bewogen tijden.
Wie d' ernst des levens had gekend
Noch voelde, liet zich henen glijden
Op 't pad..... waarlangs men was gewend;
Maar wie zich afvroeg: of die wegen
Geleiden ten begeerden end -
Hy vond een woord, zich-zelven tegen,
Hy vond een braak' en dorren grond....
En zocht, of hy iets beters vond.
Zoo deed heur egâ ook - en zy
Met hem. God in de hoogste heemlen
Te ontmoeten, hier te aanschouwen by
Het licht des woords - niet tusschen 't weemlen
Van heiligen, maar klaar en licht,
Van aangezicht tot aangezicht -
Dat was hun streven. En te midden
Daarvan verscheen een heilgezant,
Een zoon Zijns yvers, die met bidden
En prediken door 't stille land
Het rijk zijns Heeren zonder beiden
En weifelen zocht uit te breiden -
En niet vergeefs. Een kleene schaar,
Zich achtende - hoe 't doodsgevaar
Ook aan de wankle deuren schudde
Der veiligheid - verkoren kudde
Des Heeren, boog op nieuw de knie,
Op nieuw het hoofd, en deed zich doopen
Ten tweede maal, in d' eenvoud van
't Geloovig hart. Maar 's keizers ban
Trof juist de zulken: in hun hopen
| |
| |
Gelooven en betrouwen greep
Hy toe, met fellen vingerneep.
Hy offerde aan zijn keizers-zetel,
Méer dan aan Petrus throongestoelt,
Het lijf van hen, wier hand vermetel
Daar 't fundament had bloot gewoeld;
Had bloot gewoeld, niet om baldadig
Te spotten met den murwen steen -
Maar opendlyk en ongenadig
Te vonnissen: ‘Dier macht is heen!’
Hy zocht met ijzren hamerslagen
Te hechten en te klampen wat
Voor immer was uiteen gespat;
Hy trachtte, blind voor 't zonnig dagen
Aan 't oost van nieuwen uchtendgloed,
't Gebouw, dat op dien murwen voet
Alreeds verzakte, nog te schragen -
Al mengde hy 't cement met bloed.
Zy was een van zijne offers. Londen,
De vrije en ruime handelstad,
Die naar geen dogma vroeg, daar had
Het echtpaar schuts en hulp gevonden -
Maar ook heur gade een graf. Toen was
Zy weêr gekeerd, gehaast en ras,
Omdat haar, met heur kind alleen,
Gantsch Engeland een kerkhof scheen.
En nu, te rug gekeerd, en reizend
Van IJsselmonde naar de stad
Aan Maas en Rotte, en mijmrend peinzend,
In d' eenvoud van heur ziele, op wat
Zy 't hoogste goed der waereld schat,
Ontstroomt haar, met verheugde klanken,
Een zoete en teedere melody:
Een geestlyk liedken, waarin zy
Behoefte heeft om God te danken,
Al ware er zelfs verraad naby;
Ja zelfs - al heeft zy 't morgenrood
Heurs nieuwen levens, onbetraanden
En blijden dag, in hope groot -
| |
| |
Een kindeken van vijftien maanden
Vol wellust op den moederschoot.
Maar waarom toch, waarom te tarten
Wie 't zwaard draagt, en niet denkt als zy?...
O - wie dus vragen - koude harten!
Schenk hun een blik van medelij!
Maar prijs het in die teedre vrouwe,
Dat zy, de oprecht aan God getrouwe,
Geen moed tot laffe loochning had;
Dat zy 't den menschen niet verheelde
Wat ze als heur kostelyksten schat
Te zamen met heur God bezat,
En met heur dierbren Heiland deelde;
Dat zelfs der martelvlammen gloed
Die haar reeds flikkerend omspeelde,
Geen vreeze bracht in 't teêr gemoed,
Geen wankeling in den zwakken voet.
Zy werd verraden, en gevangen.
Zy werd gevonnisd naar de wet,
Op zulk een wanbedrijf gezet.
Maar wat de dweepzucht mocht verlangen -
Voor smeeken als voor dreigen doof,
Bleef zy de rots van heur geloof
Met onverwrikbren arm omprangen.
Kloek zag zy over 't golfbed heen
- Dat haar als grafbed zou ontfangen! -
En blikte naar heur God alleen!
Zoo achtte ze ook heur lot geen lijden.
Maar nu ze aan 't einde komt - voorwaar,
Nu wordt haar de beproeving zwaar,
En heeft ze een harden strijd te strijden:
Den harden strijd met vleesch en bloed;
Nu opent zich in 't diepst gemoed
Een wond, wier trekkingen niet stillen,
Die elke zenuw pijnlyk rillen,
En elken vezel krimpen doet.
| |
| |
Méer dan de bleekheid van gelaat,
Welks doodlyk wit heur linnen huive,
Hoe blank, tot graauw verkleurt - verraadt
De blik dien ze op heur zuigling slaat
- De nog in dons gedoken duive! -
Wat marteling heur ziel thands kwelt.
Heur laatst gelooven en betrouwen
Op de aard - 't wordt wreed te leur gesteld:
Hoe, onder al die marmen, vrouwen,
Die vaders en die moeders, haar
Omgevende in een dichte schaar,
Om haren laatsten gang te aanschouwen,
Is niet een enkle, die 't beklaagt
Dat zy een kind op de armen draagt?....
Is niet een enkle, die het smeeken
Van haren blik verstaat, wanneer
Zy de armen uitstrekt, keer op keer,
En 't waagt heur kindjen toe te steken,
Vertrouwend dat toch éen van all'
Zich over 't wichtjen zal ontfermen,
En 't - arme weeze! - trouw beschermen,
Wanneer zy niet meer wezen zal?...
Vergeefs - vergeefs. Van al degeen
Die haar omringen.... zelfs niet éen,
By wien het meêlij tot erbarmen,
Het meêgevoel tot daden rijpt;
Niet éen, die de uitgestoken armen
Met blikken van vertroosting grijpt,
Met blikken, die haar tegen blinken:
‘Hoe bang uw dood ook zij - gerust
Kunt gy 't gemarteld hoofd doen zinken:
Uw lievling landde aan veilge kust!’
Toch was 't geen hardheid, die uit haten
Ontkiemt - het was alleen de vrees
Die naar des keizers bloedplakaten
Met sidderenden vinger wees
En waarschuwde: ‘Als uw hart zich opent
Voor wie er zulke wegen gaan -
| |
| |
Ziet toe - de wet, tot straffen noopend,
Zal 't u, zooals háar doen vergaan!’
Dat was 't, wat aller oogen banden
Tot neêrgeslagen blik; dat was 't,
Wat aller armen, als vermast,
Met slappe en moedelooze handen
By 't lijf deed zinken. Bittre smart
Brak menig diep gevoelend hart,
En schokte menig ziel, ten doode
Bedroefd - maar allen zwegen: daar
Trad niemant op ten vredebode,
En niemant, niemant troostte haar.
En ieder tred was nader by
Heur graf. - En dan heur kind? Zal zy
't Dan nederleggen aan den oever:
Een andre Mozes, maar by wien
Geen bloedmaag wakend toe zal zien!...
Ziet... bleeker wordt heur wang, en droever
Heur blik; een heete en bittre traan
Rolt brandend uit heur oog. Stil smeekend
Staart ze allen die rondom haar gaan
Eerst met een pijnlyk zwijgen aan;
Dan, met een stemme die een brekend
En berstend harte ontschiet, zacht sprekend,
Omdat zy vreezende is en schuw:
‘Is daar dan niemant onder u
Die, schoon de vrouwe, de verachte,
Verfoeiend - toch de moederklachte
Niet voor zich zelf verstaat? Die - ruw
En hartloos zelfs - dit jonge leven,
Dit hulploos kind verstoot, omdat
Zijn moeder - 't zij! - gezondigd had?’
Daar wordt geen andwoord haar gegeven.
Thands - ze is genaderd aan den zoom
Van d' onverbidbren, kouden stroom,
| |
| |
Die altoos, wat hy moge ontfangen,
By dalende ebbe, of hoogen vloed,
Zijn zilten golfslag zeewaart spoedt,
En die ook nu, gants onbevangen,
Heur bloeiend leven in zijn schoot
Zal einden met een bangen dood.
En van zijn noodlot onbewust,
Van kinderlyke weelde gloeiend,
Zijn moeders bleeke kaken kust;
Heur kind... ziet, hoe het by het schuimen
Van 't golfgeklots de lipjens krult,
Als voelt het 't hartjen zich verruimen
En van nieuw leven overvuld.
En zy nu?..... sterven. Dat bezielt
Haar, om ten einde toe te streven....
Maar dat heur kind mocht blijven leven!
Nog eens ziet zy in 't rond; zy knielt;
Zy houdt het wicht in d' arm geheven
Omhoog. ‘Ziet - 't is een wees’ - spreekt zy:
‘Heeft niemant uwer medelij?
Acht niemant dan op 't woord des Heeren
Die, waar hem heel de waereld krenkt,
De kinderkens 't eerst tot zich wenkt?...
O - om den wille Gods, gy broeders
Van mijn geloove - ontfermt u!....
Heeft dan den moed?... O - gy dan, moeders!
Niet om 't geloove - neen, o neen!...
Om moederliefde slechts alleen -
Trekt u dit wichtjen aan!’....
Zy zwegen allen, allerwegen.
Toen zweeg zy ook. In bittre smarte
Sloot zy het wichtjen keer op keer
| |
| |
Met bange tranen aan heur harte.....
En legde 't op den oever neer.
Zy hief 't gebroken oog naar boven.
‘Hard valt het’ - sprak zy: ‘Heere God!
Toch - 'k blijf Uw heilge name loven,
Want Gy beschikt ook van zijn lot.
Hier gape in de opgeruide golven
Mijn graf - ik ben Uw dienstmaagd, Heer!...
En, thands in dezen vloed bedolven -
'k Zie eenmaal, in Uw englenheir,
Mijn lief en schuldloos kind toch weer.’ -
En aan zijn treurigen plicht getrouw,
Sloeg nu de beul aan de arme vrouw
Den sluier over 't bleek gelaat,
En hulde haar in 't eng gewaad
Waarin zy - volgends 't bloedplakaat -
Heur doodstrijd strijden zou.
Maar ziet - tot hiertoe als geketend
Te midden van den tragen stoet,
Die hem den onbevangen voet
Weerhield, drong thands, zich zelf vergetend,
En met een ongestuimen spoed,
Een arme poorter toe. - ‘Neen, vrouwe!’
Zoo riep hy, moedig, forsch, en luid,
En in zijns harten volheid uit:
‘Vertwijfel niet: ook ik - ik bouwe
Als gy, op hulp van God alleen.
'k Ben arm. Ik zwoeg by nacht en dag,
Voor 't sober, voor het bitter kleen
Dat mijn achttallig huisgezin,
't Bestaan rekt. Dat doe u geen pijn:
Uw kind zal me als mijn eigen zijn!’
En daarmeê hief hy 't kind, als was 't
Een Koningskind. En zy, verrast
| |
| |
Van zielevreugd en zielesmart -
Zy sloot nog eenmaal 't wicht aan 't hart,
Verheven, met een glans in 't oog,
Als was zy engel reeds omhoog.
Toen was heur einde daar. Toen deed
Die uitspreidde - en welhaast verging;
Een borling op het watervlak,
Die flux in luchte bellen brak -
Dit was het al wat meldde, dat
Zy haren strijd volstreden had.
| |
III.
De winterkoû is dalend. ‘Achtte
Dan vader 't vluchtig winter-uur
Een rekklyk zomer-uur?’ - Dus wachtte,
Half morrend by 't kleen haardsteê-vuur,
Dat warmte aan 't groot vertrek moest geven,
De vrouw, wie 't anders nooit verdroot
Te toeven, thands heur echtgenoot.
De kleenen spraken - de een by d' ander
Gehurkt rondom de schrale vlam -
Met glinstrende oogjens tot elkander:
‘Dat vader nu toch weder kwam!’
En moeder, aan het woord gedachtig
Dat hy dees eigen morgen sprak,
Staart, vol gepeins, zoo star en strak
In 't vuur, of dat, der toekomst machtig,
De gaaf der profecy bezat,
En in zijn knappend vonkgespat
De beetre dagen van hun hopen
In flikkrend beeldwerk reeds omvat.
Daar knipt de klink; de deur gaat open;
En vader staat hun voor 't gezicht.
| |
| |
Een mannelyke vreugde licht
Hem stralend van 't gelaat. Verbaasd
Blikt hem zijn egâ aan, gehaast
Om, met een blik op 't vreemde wicht
Dat sluimrende in zijne armen ligt,
Te vragen:.... ‘Maar dat kind?’.....
Hy van ontroering nog - daar spreekt
In 't moedig andwoord dat hy geeft
Een sterkte, die weêr sterkte kweekt:
‘Dat kind - is 't onze: God-zelf heeft
Wel waarlyk van den voet van 't kruis,
Zoo bitter als ooit werd aanschouwd,
Breng ik 't als zegen Gods in huis!’
De gloed waarvan zijne oogen blonken
Deelde aan het hart der vrouw zich meê:
- ‘In de Maas verdronken;
Heur lichaam spoelt alreeds naar zee.’
In korte en ongesmukte taal
Gaf hy haar heel het droef verhaal.
Het lokte tranen op heur wangen.
Nog voor het kind ontwaakte, had
Zy 't reeds vol liefde in d' arm gevat,
En naast hun eigen jongsten schat
Met zooveel hartlykheid omvangen,
En onder 't eigen hart gedragen.
En toen het wicht ontwaakte, en haar
Met oogjens, helder opgeslagen,
Vertrouwlyk voedsel scheen te vragen -
Toen sprak ze, zalig wel en wee
Te moede: ‘Kom! - by 't achttal monden,
Die nog tot hiertoe voedsel vonden,
Deelt licht een negende dat meê!’
| |
| |
| |
IV.
Tien jaren zijn er omgegaan,
De wees - die zich nooit wees vermoedde
Op zijn gezelge levensbaan:
By zooveel hartlyke ouderhoede,
By zooveel broederliefde, by
Zoo warme zustermin, als hy
Geniet - is knaap geworden: vrolyk
En eerlyk; ferm, en, schoon verrast,
Toch nooit verslagen; schalk en olyk,
Maar met een hart, in goud getast -
Zoo als 't een wakkren jongen past.
En hoe voornaam, hoe fier, hoe eêl
Gaat hy in laken en fluweel!
Hoe fraai schoeit hy het flinke voetjen!
Hoe kuin draagt hy 't kastoren hoedjen!
En met wat rustigheid treedt hy
- Des bakkers pleegkind toch - al-evel
De poort in van de brouwerij,
Die in den hoofdsteen van den gevel
Drie ankers voert, of hy er thuis
Welnu - hy hoort er thuis,
't Is immers zijner oudren huis!
Terstond reeds na dien eigen morgen
Waarop de poorter onverwacht
Het weesjen in zijn woning bracht,
Was 't, of de hemel van zijn zorgen,
Zoo zwart bewolkt, verdunde. Hier
En daar scheen wel een weemling schier
Van blaauw te scheemren; allengs kwamen
Er spelingen van stralen licht;
't Was of de wolken zich te zamen
| |
| |
Verdeelden, telkends minder dicht.
En ja - zy weken meer; zy dreven,
Hoe schijnbaar vast in-een geweven,
Uit-een; een helder blaauwe gloor
Brak, langsaam zich verbreedend, door
Het allengs wijkende gewemel.
Niet slechts de wolken dreven heen,
Maar iedre nevel zelfs verdween,
En in heur volle klaarheid scheen
De zonne daar aan d' effen hemel.
Zijn christendaad, naar recht geschat,
En naar waardij gewogen, had
De nering in zijn huis gedreven.
Alléen kon hy niet d' arbeid meer
Volstaan: hy moest zich knechten geven.
Was 't vroeger zorg voor zich - veeleer
Voor anderen thands, wat hem blijft noopen
Tot zwoegen in dat huis, waaraan
Nu de armoe stil is uitgeslopen,
De welvaart blijde is ingegaan.
En toen het blanke zilver, dat
Zijn koper reeds vervangen had,
Als welde 't weelderig uit de mijnen,
In goud zelfs omsloeg - toen kocht hy
De eens zoo benijde brouwerij;
Doch niet voor zich of voor de zijnen:
Maar voor de toekomst van den wees,
Met wien zijn beetre zonne rees,
- En sinds zoo helder door bleef schijnen! -
En dien hy, van den voet van 't kruis,
Als zegen Gods bracht in zijn huis.
|
|