De Tijdspiegel. Jaargang 24
(1867)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Staatkunde en geschiedenis.Een zaaijer van onverderfelijk zaad.Het leven van Richard Cobden, den Apostel van vrijen handel. Uit het Engelsch door E.C. Mackay. Amsterdam, K.H. Schadd, 1865.Toen Henry Richard, secretaris van het Engelsch vredegenootschap, en een van de velen die aan Richard Cobden ‘de laatste eer bewezen,’ stond bij het graf en de kist van dezen hoogvereerden en diepbetreurden Apostel van vrijen handel en algemeenen vrede, gevoelde hij zich zoo gedrukt, dat hij meende alle deelneming aan publieke zaken te moeten opgeven. Maar slechts één oogenblik duurde die moedelooze stemming. Zijn volgende overweging was, dat dit niet de les was welke hij afleiden mogt uit het leven van Richard Cobden, van dien man, die vijf-en-twintig jaren geleden te midden van de Engelsche natie zijne stem ter gunste van vrijen handel en internationalen vrede verhief, en die tot den laatsten dag zijns levens getrouw en onwankelbaar volhardde bij de grondstellingen zijner jeugdige jaren. Ik geloof, dat Henry Richard te regt gemeend heeft, dat uit het leven van den beroemden man eene les, eene goede les kon worden afgeleid, maar ik geloof mede, dat die les kon strekken ook voor anderen, dan de achtergebleven vrienden. Ik geloof, dat Cobden een voorbeeld kan zijn, mag zijn en moet zijn voor allen die in iets groots of goeds bezig zijn, en even zoo voor allen, die bij hun optreden in de maatschappij zich ten levensdoel stellen om, zij 't dan ook in kleineren kring en op minder schaal, eenig bestaand kwaad aan te tasten of aan eene waarheid, een regt, een zegen onder hunne medemenschen ingang te verschaffen. Richard Cobden's leven leert ons, dat geen menschenvrees of gevoel van eigen geringheid ons beletten mag naar de bereiking van een door ons erkend goed doel te streven, en dat bij moedige, onvermoeide en volhardende inspanning van onze krachten, de overwinning ook zijn zal aan onze zijde. | |
[pagina 28]
| |
Wie ben ik, zegt ge, door eene misschien beminnelijke bescheidenheid gedreven, dat ik mij op den voorgrond plaatsen, en opkomen zou, openlijk en stoutelijk opkomen zou voor hetgeen ik wel voor goed houde, maar dat àller tegenkanting te duchten heeft? Mijn antwoord is eene eenvoudige verwijzing naar Richard Cobden. Deze was eens geringen landbouwers zoon. In zijne jeugd hoedde hij, zeggen sommigen, zijn vaders schapen. Maar al spoedig verloor hij zijn vader en kwam hij zoo onder de voogdij van en in de leer bij een oom, die te Londen een handelsmagazijn had. Hier, evenals bij de nieuwe meesters, in wier dienst hij vervolgens overging, leidde hij zich met de borst op ‘de zaken’ toe, maar liet ook geen enkele gelegenheid voorbijgaan om zijn geest te beschaven en te ontwikkelen. Zoo veel hij kon trachtte hij zich te vormen tot fabriekant en handelaar, maar ook tot een degelijk mensch. Als handelsreiziger opgetreden maakte hij zich bemind bij de personen met wie hij handelde, en verdienstelijk jegens zijne patroons door zijn ijver en door zijn open en ongedwongen wijze van doen en spreken. Hiervan was het gevolg, dat toen de firma welke hij diende zich ontbond, hij èn door deze èn door een van hare handelsvrienden ondersteund, zijn eigen zaken kon beginnen. En in het bestuur daarvan onderscheidde hij zich weder door zooveel goeden smaak en uitnemenden takt en zulk een buitengewone kennis tot in de kleinste bijzonderheden toe van den handel, dat die zaak weldra bloeide en de voortbrengselen zijner fabriek, de ‘Cobden's prints’ algemeen gezocht werden. Het eigenbelang deed hem intusschen het algemeen belang niet uit het oog verliezen. Schoon overkropt met werkzaamheden neemt hij telkens de pen op, en schreef o.a. een reeks brieven de belangen van de plaats zijner inwoning en ook meer algemeene betreffende, brieven die het kenmerk vertoonden van ‘zoo diepe gedachte en zaakkennis,’ dat de Redacteuren van de Manchester Times verlangende waren naar een onderhoud met den hun overigens, zelfs bij name, onbekenden schrijver. Dat onderhoud heeft plaats. ‘Ik herinner mij nog zeer goed,’ schrijft de heer Cathrall, ‘dat hij bij deze zamenkomst niet zeer op zijn gemak was, eenigzins bedremmeld; niettemin was het ons blijkbaar, dat hij in bekwaamheid en verwachting voor de toekomst veel hooger stond dan het gewone slag van jongelieden.’ ‘Het viel juist, dat op dienzelfden avond eene openlijke vergadering zou gehouden worden onder voorzitting van den heer Prentice, in de Cotton free Tavern, ter bevordering van de incorporatie van Manchester, en mijn compagnon noodigde dadelijk den heer Cobden uit hem te vergezellen en deel te nemen aan de verhandelingen. ‘Ofschoon zeer vele jaren sedert verloopen zijn, herinner ik mij nog zeer goed, dat de heer Cobden ongenegen was die vergadering bij te wonen; inderdaad het bleek, dat hij terugdeinsde voor de taak om te dier gelegenheid te spreken, en 't was eerst na herhaalden aandrang, | |
[pagina 29]
| |
dat hij toestemde, ofschoon deze vergadering van zeer geringe beteenis was. ‘Nadat de president de openingsrede had gehouden, werd Cobden door hem verzocht het eerste voorstel te doen en werd hij aan de vergadering voorgesteld als de jeugdige vriend, die kort geleden aan de Manchester Times de belangrijke brieven, ‘Libra’ geteekend, had ingezonden. Zijne aanspraak bij die gelegenheid was echter eene volkomene mislukking. Hij was gejaagd, verward en bragt het niet tot een goed einde; zoodat de president hem moest verontschuldigen, doch tevens zijn volste vertrouwen te kennen gevende op het gunstig gevolg en het nut van zijn toekomstige loopbaan. ‘Zoodanig was Cobden's debut als spreker voor het publiek van Manchester. Wat zijne eigene gewaarwordingen te dier gelegenheid betreft, was hij gedurende eenigen tijd zóó ontmoedigd door deze eerste teleurstelling, dat ik er zeker van ben, dat zoo deze betreurde en merkwaardige man, wiens welsprekendheid later zoo overredend was, de inspraak zijner neiging had gevolgd, hij nimmer weder als openbaar redenaar zou zijn opgetreden’Ga naar voetnoot(*). Toch is Cobden daarna weder als redenaar opgetreden, toch is hij daarna geworden een man magtig in woorden. En wat hij nu werd, en hij nu kon, zou 't u bij ernstigen wil niet evenzeer beschoren kunnen zijn? Gij gevoelt misschien, dat aan uwe vorming en ontwikkeling veel ontbreekt. Welnu, vorm u zelven nòg, zoo als Cobden dat in later jaren deed. Gij hebt meer dan genoeg met uwe eigene zaken te doen. Welnu, stel als Cobden slechts belang in 't geen des anderen is, de tijd zal van zelf wel komen. Gij weet niet of gij de gave des wèl-sprekens wel bezit. Welnu, onderzoek het ten minste door een proef te nemen. Cobden, zelfs toen hij eens in 't water gevallen was, waagde den sprong op nieuw en dat tot zijn eigen en anderer geluk. Kom slechts goed beslagen ten ijs d.i. ken de zaak, voor welke gij opkomt door en door. Heb daarbij hart voor hetgeen gij voorstaat, zoodat uw woord warm en levendig kan zijn. En koester eindelijk vertrouwen minder op u zelven, maar op de magt van de waarheid die in u is en op de waarheid die woont in de borst van uwen medemensch. Zoo is zege, vroeg of laat, zeker!
Het is bekend dat een groot gedeelte van Engelands bodem het eigendom is van eenige, betrekkelijk weinige, aanzienlijke geslachten, die alzoo groote uitgestrektheden gronds in bezit hebben. Op de bezitters van die gronden rustte in vroeger dagen de verpligting om met | |
[pagina 30]
| |
een deel van de opbrengst daarvan te voorzien in de materiele behoeften van den staat. In den loop der tijden werden deze lasten zeer verminderd, gelijk anderen zelfs opgeheven werden, terwijl bij de wegens toenemende beschaving zich meer en meer uitbreidende behoeften van de schatkist er ook klimmend aandeel in de lasten betaald moest worden door de intusschen opkomende andere standen. Het gevolg hiervan was, dat de grondeigendom ten laatste niet meer dan een vijf-en-twintigste gedeelte in de belastingen te betalen had. Maar ofschoon nu de grondeigenaren zich alzoo meer en meer hadden zien ontlasten, hadden zij bovendien nog gezocht en verkregen eene groote en onbillijke bevoorregting. Wordt de invoer van buitenlandsch koren niet gestremd, hadden zij gezegd, dan kan de Engelsche landbouwer de kosten van de voortbrenging zijner granen niet meer dekken, dan kan deze geen behoorlijk levensonderhoud meer vinden; de landbouwnijverheid onder ons gaat dan te gronde. De prijzen van ons koren moeten dus kunstmatig op zekere hoogte gehouden worden, en daartoe behooren zware regten geheven te worden op hetgeen men van buiten mogt wil invoeren, d.i. de invoer moet zoo veel mogelijk tegengehouden en de vraag naar onze landbouwvoortbrengselen zoo veel mogelijk verlevendigd worden. En wie nu plukten van die instelling de goede vruchten? De concurrentie verpligtte de huurders der landerijen zóóveel te bieden en dus ook te betalen als zij maar eenigzins konden, hooger pachtsom dus naar mate zij berekenen konden meer van hunne voortbrengselen te zullen maken, zoodat zij bij de duurte geen belang hadden, geen ander belang dan dat zij hunne steeds drukkender wordende verpligtingen konden nakomen. De landheeren alleen hadden belang bij de belemmering van den invoer, bij den hoogen prijs, terwijl ellende het deel was van de lagere klassen, allereerst van hen die van handwerks- en fabrieknijverheid leefden, maar zelfs ook van de klasse der landbouwnijveren. Dat onregt, de daaruit voortvloeiende ellende, heeft onder anderen en in de eerste plaats Richard Cobden bestreden en ten laatste overwonnen; even als hij daardoor ook den weg gebaand heeft voor een krachtiger ontwikkeling der nijverheid, zelfs van de landbouwnijverheid, voor meerdere welvaart dus, en tevens heeft helpen voorkomen eene revolutie, die anders wel niet lang meer zou hebben kunnen uitblijven. In het najaar van 1838 en in den daarop volgenden winter werden de grondslagen gelegd van eene vereeniging tegen de graanwetten. Eenige fabriekanten en handelaren te Manchester vereenigden zich toen namelijk om de afschaffing van de hooge invoerregten door te zetten. Maar gelijk ReybaudGa naar voetnoot(*) zegt, ‘eene collectieve kracht kan niet buiten een man, die haar leidt en bestuurt. En zulk een man vindt nu de het hoofd opstekende agitatie in Cobden. Deze sluit zich | |
[pagina 31]
| |
dadelijk bij haar aan en plaatst zich in de voorste rij. De schitterende redenaars en de geaccrediteerde namen komen van zelf wel, want deze vindt gij altijd en overal, waar de goede kansen zijn; maar Cobden kon er roem op dragen dat hij de regeling van den strijd, - zonder behoorlijke regeling gelukt geen enkele onderneming, - op zich genomen en volbragt heeft. Terwijl velen meenden zich te moeten vergenoegen met een vast in de plaats van een bewegelijk invoerregt, predikte hij en verschafte hij ingang aan het idee van een algeheel-vrijen invoer en eener opheffing van alle inkomende regten; en even zoo wist hij de manufacturisten zoo ver te brengen dat zij zich bereid verklaarden om afstand te doen van hunne eigene privilegiën, ten einde daardoor meer regt te hebben om die van den landbouw te bestrijden. Gelijke behandeling van, en vrijheid voor allen, ziedaar het standpunt, waarvan hij uitging. Gemakkelijker echter was het den strijd aan te binden dan dien te volstrijden. Van verschillende zijden dagen de verdedigers der graanwetten op. In de eerste plaats niet onnatuurlijk de groote landeigenaren en die met hen in betrekking staan. Vervolgens de landbouwers zelve, die zich gewend hadden hunne eigene belangen met die van hunne landheeren te vereenzelvigen. Dan ook de werklieden, de fabriekarbeiders, voor wier belangen de afschaffers in de eerste plaats streden, maar die vreesden dat de landbouwers bij vrijen invoer en bij lagere prijzen hunner voortbrengselen buiten staat zouden zijn zich de voortbrengselen der fabrieksnijverheid aan te schaffen, ja naar de steden zouden stroomen om daar werk en brood te zoeken maar ook door het aanbod hunner handen de waarde van den arbeid te doen dalen. Bovendien ook nog zij, die zelve privilegiën bezaten en vreesden, dat werden heden die van den landbouw afgeschaft, straks ook de beurt aan de hunne zoude komen. Verschillend waren verder ook de wapenen, waarmede de graanwetten verdedigd en hare bestrijders afgeweerd werden. Doorgaans waren zij niet van de edelste. Maar zeer zelden stelde men gronden tegen gronden, redenen tegen redenen. Maar al te dikwijls nam men het middel van verdachtmaking en lastering te baat. Onteerende geruchten strooide men uit tegen de hoofden der League, ook tegen Cobden, en bragt die zelfs in het Lagerhuis. Met dol geweld verstoorde men meermalen de vergaderingen ter bespreking en ter aanbeveling van de afschaffingszaak. Met bespotting, verachting, onverschilligheidsvertoon trachtten regeringspersonen en dagbladen den moed uit te blusschen. Maar niets van dat alles kon baten. Cobden, en die naast hem staan of met hem gaan, bieden aan alle bezwaren het hoofd, strijden met ironie en satyre, met cijfers en voorbeelden door de geschiedenis en de ervaring aan de hand gedaan. Zij reizen en trekken het land door, houdende overal voorlezingen, rigtende overal comité's op, verspreidende grootere en kleinere geschriften, geschikt het een voor meer dege- | |
[pagina 32]
| |
lijk ontwikkelden, het andere voor de lagere klassen. Zij betwisten aan hunne tegenstanders en bemagtigen voor de voorstanders hunner zaak zitting in het Lagerhuis. En is bij en voor dit alles een eerste vereischte - geld, welnu zij zonderen jaarlijks ieder naar vermogen - sommige boven - sommen gelds af. Zij hebben, en daaronder Cobden in de eerste plaats, voor hetgeen zij in het oog hebben hun geld en goed, hun tijd en krachten, hunne gezondheid, des noods hun leven veil. Maar zoo gaan zij dan ook van maand tot maand vooruit, vermeesterende de verstanden en de gemoederen, tot hunne beginselen bekeerende de dagbladen en de middelklasses, menigte van leden der aristocratie en regeringspersonen. Toch, spoediger nog dan zij zelve wel verwacht hadden, bereikten zij den eindpaal hunner wenschen. De natuur namelijk kwam hun te hulp. Ten gevolge van slecht weder valt de graanoogst ongunstig uit. Bovendien maakt de voor 't eerst zich vertoonende aardappelziekte der landbouwers nu nog eenige hoop beschaamd. Stelt de havens open! klinkt nu het angstgeschrei van alle kanten, en Robert Peel stelt van regeringswege voor en drijft door, dat in drie jaren de invoer van eerste levensbehoeften vrij zal zijn en dat deze in den tusschentijd slechts weinig belast zullen zijn. En van dezen alzoo tot stand gekomen maatregel noemde daarop deze beroemde minister, Cobdens vroegere tegenstander, die eerst in de laatste ure tot de vrijhandelsbeginselen toetrad, noemde sir Robert Peel zelf, Cobden den vader. ‘De naam, die behoort verbonden te worden en verbonden zal blijven met het succes dezer maatregelen, is de naam van iemand, die, zoo ik geloof, handelende uit zuivere en belangelooze beweegredenen, met onvermoeide geestkracht steeds beroep heeft gedaan op onze rede, en dat beroep aangedrongen met eene welsprekendheid, te meer te bewonderen omdat zij ongekunsteld en onopgesmukt was, - de naam die in de eerste plaats behoort verbonden te worden met het succes dezer maatregelen is de naam van
‘RICHARD COBDEN.’ Men begrijpt, dat Cobden nu de vrij algemeen gevierde man werd en dat te meer toen men zoo rijkelijk ging smaken de voordeelen die van den genomen maatregel het blijde gevolg waren. Om dien lof evenwel was het den waarlijk grooten man niet te doen geweest. Het bewustzijn iets goeds te hebben gedaan, aan de welvaart een wijde deur geopend, de waarborgen van den vrede vermeerderd en aan een beginsel van regtvaardigheid de zege verschaft te hebben, was hem meer dan voldoende vergoeding voor hetgeen hij jaren lang verduurd en voor hetgeen hij aan geld en goed ten beste gegeven had. Cobden had nu aanspraak kunnen maken op rust. Maar te rusten was hem ondoenlijk zoolang hij gelegenheid vond goeds te bevorderen. Vrede, algemeene vrede, zoo was mede de wensch, de leus zijner | |
[pagina 33]
| |
jeugdige jaren geweest. De gedachte evenwel dat men slechts één ding tegelijk kan en moet doen, had hem dit belang wel nooit uit het oog doen verliezen, maar hem toch belet ook daaraan zijne krachten te wijden. Maar nu hij de handen weêr vrij had, vestigde hij daarop zijn onverdeelde aandacht. Om het voortdurend bestaan van den vrede, althans tusschen Engeland en Frankrijk, meer te verzekeren begaf hij zich naar Parijs ten einde er met keizer Napoleon een voor beide landen nu reeds voordeelig gebleken handelstractaat te sluiten. Verhooging van de ingenomenheid met den vrede, verlevendiging van de overtuiging aangaande de mogelijkheid van zijn bestaan, en van de hoop op zijne toekomstige heerschappij, - daaraan vooral waren zijne laatste levensjaren gewijd. Om die liefde heeft men hem bespot. Hij is om harentwille in de opinie van vele zijner opregte bewonderaars zelfs gedaald. En zoo de haastige zegepraal van dit beginsel zijne verwachting ware geweest, of zoo hij gemeend mogt hebben dat door enkel goede woorden, of door aanwending van kracht en geweld de vrede onder ons op den troon zou kunnen geplaatst worden, dan zeker zou men hem een in dit opzigt door zijn welwillend hart misleid man kunnen noemen. Maar Cobden berekende, dat wat in deze eeuw niet mogt tot stand komen, in eene volgende nader en nader zou komen, en dat daartoe intusschen de handen aan het werk geslagen moesten worden. Cobden rekende daarbij ook niet zoo zeer op de regeringen als wel op de magt der publieke opinie, en meende, dat de volken, naarmate zij zich meer door liefde tot regtvaardigheid laten leiden en duidelijker inzigt erlangen in hunne waarachtige en blijvende belangen, des te minder genegen zullen blijken om ter wille van ijdelen oorlogsroem hun rust en geluk en de welvaart hunner kinderen op te offeren. Zoo heeft hij de zegepraal van dit beginsel niet.... Ja toch, hij heeft haar gezien en zich verblijd. Hij heeft haar gezien in de idee, en gelijk ieder, die vertrouwt op de magt van het goede en aan de souvereine roeping van regt en geregtigheid gelooft, heeft hij de zegepraal van den vrede, zij 't in de verre toekomst, voorzien. En moge hij van dit beginsel niet als van den vrijen handel in de werkelijkheid de overwinning hebben kunnen aanschouwen, hij heeft in elk geval het zijne gedaan ter verhaasting van den beteren tijd, die vroeg of laat moèt komen. Meer dan de meester is de discipel niet. Hij, die onder ons optrad om het koningrijk der hemelen te stichten en in te voeren, die daaraan al zijn kracht en daarvoor zijn leven ten beste gaf, - hoe weinig vrucht heeft hij in de werkelijkheid van zijn arbeid en strijd gezien! Hij zag ze echter in de toekomst en roemde: ‘Ik heb de wereld overwonnen.’ En in der daad, gelijk de slavernij in haren ergerlijksten vorm meer en meer verdwijnt, zoo zal de Vrede, die in de laatste eeuwen en jaren meer en meer ter sprake kwam, ook meer en meer zich doen gelden. Jezus wist het, de ongeregtig- | |
[pagina 34]
| |
heid - en is de oorlog niet een ongeregtigheid? - behoort onder ons niet te huis, zij mag een roeping hebben, straks toch heeft zij uitgediend. Zoo ging hij blijmoedig den dood in. De tijd zou het zijne doen, zijn geest zou het zijne doen, en de Voorzienigheid zou het hare niet verzuimen. Zeker en gewis is de zegepraal van het goede. Zeker en gewis is onze roeping om die zegepraal te bevorderen. Zeker en gewis is het, dat elke poging daartoe aangewend goede vruchten draagt. Zoo ga dan heen, gij die iets goeds in het oog hebt en dat van harte liefhebt, zoo ga dan heen, lijd en strijd; zoo uwer de zegepraal niet is, zeker is toch die van uwe zaak. |
|