| |
Eenvoudig antwoord op de vraag:
Wat is toch de moderne theologie?
De Moderne Theologie - en daaronder versta ik thans in navolging èn van het groote publiek èn van de godgeleerden in het algemeen de Moderne Dogmatiek - de Moderne Theologie onderscheidt zich voornamelijk daardoor van de niet-moderne dat de zaak waarmede zij zich bezig houdt is - de Godsdienst. Iets anders toch is het wat de niet-moderne Theologie behandelt. Deze laatste handelt over de godsdienstleer of, gelijk men zich veelal uitdrukt, over de leer de Deo rebusque divinis, van God en de goddelijke dingen.
Dat dit mijn beweren op goeden grond steunt, meen ik te kunnen en met een paar voorbeelden te moeten ophelderen.
Wegscheider en Doederlein geven in het begin van de prolegomena hunner dogmatiek een zeker niet te misprijzen voorstelling van de religio, maar naauwelijks hebben zij alzoo een goed begin gemaakt of zij wijken van den goeden weg weêr af en godsdienst wordt hun godsdienstleer.
Zoo zegt Wegscheider: Onder de godsdiensten, welke den naam van positieve en geopenbaarde dragen, is de meest volkomene die welke Jezus en de Apostelen hebben voorgedragen; terwijl Doederlein zijn overzigt van het tweede Hoofdstuk de religione Christiana aldus begint: Christianae doctrinae, quam pofitemur, veritas autoritasque divina, de waarheid en het goddelijk gezag der Christelijke leer, die wij belijden. Religio Christiana en doctrina Christiana, christelijke godsdienst en christelijke leer, zijn hun dus eigenlijk hetzelfde. En zoo is hun de Theologie dan ook niet de wetenschap van
| |
| |
iets feitelijks, maar van de leer betrekkelijk een feit. Ofschoon, zegt Wegscheider, de benaming Theologia, welke eigenlijk beteekent λογος περι Θιου of onderwijzing aangaande God en goddelijke dingen, door de profane en kerkelijke schrijvers verschillend gebezigd is geworden en heden ten dage nog wordt, stemmen toch de meeste nieuwere theologen daarin overeen, dat Theologie (objectief en in 't algemeen) genoemd wordt de geleerde en stelselmatige ontvouwing van de godsdienstleer. Niet anders Doederlein: Theologia seu facultas docendi religionem Christianam duabus continetur; accuratis notitiis doctrinae Christianae, earumque idonea expositione, de theologie bestaat uit naauwkeurige begrippen van de christelijke leer en hun gepaste uiteenzetting. En gelijk deze beide, even zoo Bretschneider. Christelijke Theologie, zegt deze, kan niet anders zijn dan geleerde voorstelling en kennis van de godsdienststellingen die Jezus en de Apostelen voorgedragen hebben. Dogmatiek in engeren zin als wetenschap of dogmatische theologie is de systematische voorstelling van de meeningen en grondstellingen over de christelijke godsdienstleer, welke de christelijke partijen openlijk belijden of beleden hebben.
Iets geheel anders nu is voor den moderne de theologie. Men herinnere zich slechts wat Karl Schwartz en de onder ons zoo bekende Lange van Schleiermacher, den vader der moderne theologie, en van diens beide hoofdwerken zeggen. Schleiermachers analyse van het wezen der godsdienst, zegt de eerste, was van het hoogste en uitgestrektste belang, ja het punt van waar zijne geheele reformatorische werkzaamheid uitging. Hij heeft dit sedert lang onder het puin bedolven gebied des geestes als 't ware op nieuw ontdekt, hij heeft de godsdienst, die toen van de kruimkens der moraal of der dogmatiek leefde, weêr in hare regten hersteld, het haar toekomend gebied van het leven des geestes voor haar veroverd en haar daardoor weêr in eere gebragt tegenover de beschaafden onder hare verachters. Dit is zeer karakteristiek voor het optreden van Schleiermacher. Het hem eigen idee, dat de godsdienst eene primitieve kracht is, heeft inzonderheid op de dogmatiek eenen in den grond reinigenden en louterenden invloed geoefend. De hoogste norm werd van nu voortaan niet meer, zooals vroeger, de letter der schrift, of eene dogmatische formule, of eene grondstelling van het bon sens, maar het godsdienstig gevoel, de toestand van het vrome zelfbewustzijn, waarvoor iedere leerstelling proefhoudend bevonden worden en waarin zij weerklank vinden moest. Zoo werd dan, en dat met het grootste regt, een groot deel van het vroegere materiaal der dogmatiek, als niet meer behoorende tot de voorstelling van het godsdienstig leven, opgeruimd en naar de geschiedenis, de cosmologie en de metaphysica verwezen; terwijl de overblijvende kern zoo gezuiverd werd van de schier alleen uiterlijke en gebrekkige supranaturalistische voorstelling, dat Schleiermacher teregt de stichter van de nieuwe dogmatiek genoemd wordt.
Het is vooral, zegt Lang, de hoofdinhoud der godsdienst, die in
| |
| |
Schleiermachers Reden über die Religion met de welsprekendheid van iemand, die haar bij eigen ervaring kent, verkondigd wordt. Het is een manifest der godsdienst tegen hare verachters zoowel als hare onbekwame bedienaren. Daarom wordt steeds - zoo als Dr. Gasz zich uitdrukt - van de verheven eigenschappen der godsdienst, die geen bepaalden naam hebben, uitgegaan, d.w.z. van zulke die niet stereotyp geworden zijn; het Goddelijke treedt in de plaats van God, het eeuwige in die van de onsterfelijkheid, de bezieling in die van de leer, de gemeenschap in die van de Kerk.
Letten wij, zegt dezelfde, Schleiermachers tweede hoofdwerk besprekende, letten wij in de eerste plaats op de hoofdbegrippen van deze Dogmatiek, dan vinden wij hier in den grond de denkbeelden van de Reden über die Religion terug, maar nauwkeuriger en meer stelselmatig voorgesteld. Van de geloofsleer wordt door hem deze bepaling gegeven, dat zij eene zamenhangende beschrijving is van de godsdienstige gemoedstoestanden; hare taak is het godsdienstig gevoel in zijne bewegingen te bespieden, de uitspraken van dat gevoel bijéén te zamelen en tot een wetenschappelijk geheel te maken. De bron en daarom de hoogste regtbank en het hoogste gezag in zaken des geloofs (d.i. in godsdienstzaken) is dientengevolge niet iets overgeleverds, geen geloofsbelijdenis eener Kerk, geen bovennatuurlijke openbaring, maar iets innerlijks, iets tegenwoordigs, der menschen eigen zelfbewustheid, de inwendige stem van het onmiddellijk door God in beweging gebragt en bestuurd gemoed. ‘Wat zijn oorsprong niet in het godsdienstig gevoel kan aanwijzen, dat behoort niet in de dogmatiek.’ Is echter de godsdienst, het onvoorwaardelijk bepaald worden van het menschelijk gemoed door het goddelijke, is zij de bron, het oorspronkelijke, dan is de geloofsleer niet meer dan iets afgeleids en staat zij in den tweeden rang. De geloofsleer is niet eene verzameling van bovennatuurlijk medegedeelde, voor alle tijden geldende, onveranderlijke geloofsartikelen, van welker aanneming 's menschen zaligheid of zijn in de godsdienst gelegen betrekking tot God afhankelijk is, zooals de kerkelijke geloofsbelijdenissen beweren; maar zij is enkel en alleen de verklaring welke het menschelijk verstand tracht te geven van den oorspronkelijken inhoud des gevoels, een telkens weêr van voren af aan begonnen reeks van proefnemingen om de feiten van het inwendig leven te leeren verstaan en zoo juist mogelijk te beschrijven. De godsdienst is geen
weten; het godsdienstig leven behoort wèl onderscheiden te worden van de godsdienstige leer; het is onafhankelijk van alle theologie en dogmatiek.
En deze Schleiermachersche opvatting nu van de taak der dogmatiek is - bij alle ander verschil - ook die van den bekenden hoogleeraar die in ons vaderland zoo velen in de nieuwe rigting heeft ingeleid. Van Scholtens dissertatie de Dei erga hominem amore reeds werd gezegd dat men haar beschouwen kan als eene eerste proeve om de dogmatiek te maken tot een wijsgeerig onderzoek naar de godsdienst. De
| |
| |
Introitus van zijne dogmaticae Christianae initia begint aldus: Disciplina dogmatica in describendâ versatur, explicanda et tuenda religione, quae ab initio inde humano generi insita, a Mosaismo praeparata et explicata, in Jesu Christo prodiit, de dogmatiek beschrijft, verklaart en handhaaft de godsdienst, die oorspronkelijk het menschelijk geslacht eigen, door het Mozaïsmus voorbereid en ontwikkeld, in Jezus Christus optrad; terwijl de Pars materialis van dit werk inderdaad dan ook over niets anders handelt, dan over de religio, over het voorwerp der godsdienst, haar oorsprong, bederf, volmaakte openbaring, vernieuwing, voortplanting, voltooijing, zegepraal. En in overeenstemming hiermede verklaart de hoogleeraar ergens, dat de godgeleerdheid zich ten doel moet stellen de godsdienst te doen kennen en belijden die door Jezus Christus gesticht werd.
Maar, voert men mij misschien te gemoet, hebben dan ook niet zulken, die zich beroemen anti-modernen te zijn en die evenwel zoo min supranaturalisten als rationalisten - in de vroegere beteekenis - willen zijn, hebben zulken niet evenzeer iets anders dan juist de christelijke leer tot hunne dogmatische studie gemaakt? Zeker; maar 1o rijst de vraag, of deze geleerden, wel bezien en in beginsel niet in der daad modernen mogen genoemd worden en 2o zou men kunnen beweren, dat, gelijk er altijd overgangspunten en perioden zijn, zoo ook deze mannen zich bevinden op een standpunt, dat de overgang is van de oudere tot de nieuwere theologie.
Door velen wordt Hase gerekend tot de anti-modernen te behooren. Maar, naar mij zou dunken, is hij alleen tegen enkele voorstellingen van enkele modernen gestemd. Ik herinner mij althans, dat een van mijne tijdgenooten aan de academie, juist dáárom, omdat hij Hase's dogmatische geschriften door en door bestudeerd en diens denkbeelden in zich opgenomen had, in later tijd den strijd niet bij ervaring leerde kennen, dien anderen bij de eerste kennismaking met Scholtens beginselen der Hervormde kerkleer in zich zagen ontbranden. Hase had hem geheel voorbereid op het nieuwe licht. En wat de Groninger godgeleerdheid aangaat, zeker, hare dogmatiek is niet en is nooit geweest de wetenschap van eene godsdienstleer. Wij lezen zelfs in een van hare geschriften: ‘De theologie is ons, wij komen er rond voor uit, eene geschiedkundig-wijsgeerige wetenschap. Zij loopt over een geschiedkundig gegeven zaak, de christelijke godsdienst.’ Waar zij evenwel, ook naar haar eigen meening, zich het nauwkeurigst uitdrukken wil is het object harer wetenschap: de openbaring en opleiding door God in Jezus Christus ons gegeven om ons Gode steeds gelijkvormiger te maken. Noch godsdienstleer dus met de vroegeren, noch ook godsdienst met de modernen, maar overgang tusschen de eene en de andere rigting!
En hiermede meen ik aangewezen te hebben, waardoor de moderne zich van de niet-moderne dogmatiek onderscheidt. De eerste handelt niet over eene godsdienstleer, niet over hetgeen Jezus, de Apostelen,
| |
| |
de kerkgenootschappen geleerd hebben, maar over de godsdienst zelve, en in de voornaamste plaats over de volmaakte godsdienst, de religieusiteit, zooals zij in Jezus vleesch en been, werkelijkheid geworden is.
Ten besluite zij het mij vergund in het licht te stellen, wat er vóór en wat er tégen deze opvatting van de taak der dogmatiek gezegd wordt of worden kan.
Men kan bezwaar hebben tegen de opvatting der dogmatische theologie als wetenschap der godsdienst. Theologie beteekent, zegt men, niet anders, niets meer dan leer aangaande God. Ik geef dat toe; maar dan make de anti-moderne er ook niet van: de wetenschap van Jezus, van der Apostelen leer aangaande God. Bovendien, wil men zich houden aan de letter λογοϱ περι Θεσυ, men handele dan alleen over God en niet over de goddelijke dingen, althans zeker niet over de zonde en dergelijke wel niet-goddelijke dingen. Doch zou men 't der theologie in ernst ten kwade willen duiden, dat zij, eenigzins afwijkende van 't geen haar naam aanduidt, hare taak tegenwoordig eenigzins anders opvat dan in vroeger eeuw? Heeft niet elke wetenschap de opvatting van 't geen waarmede zij zich bezig houdt in den loop der eeuwen min of meer gewijzigd? Is zoo b.v. de wetenschap der medicijnen van wetenschap ter genezing niet grootendeels geworden wetenschap ter voorkoming van ziekten?
Een ander bezwaar zou kunnen zijn, dat waar de theologant alleen met de godsdienst zich bezig houdt, een en ander wegvalt, wat de dogmatiek steeds als tot haar behoorende achtte. Zoo schijnt Gorter het te betreuren, dat er (zoo als hij meent) in de Moderne Dogmatiek geen plaats is voor de Angelologie. Mij intusschen zou het voorkomen, dat zoo de engelen inderdaad invloed geoefend hebben op de ontwikkeling der godsdienst onder de menschen, zij ook hier of daar, b.v. in de geschiedenis der godsdienst, wel plaats zullen vinden en een behoorlijker plaats dan in menige anti-moderne dogmatiek, die hen verwijst naar een excursus of naar het aanhangsel. Staan de engelen daarentegen tot der menschen religieus leven in geen betrekking, zijn zij slechts voorwerpen òf van onze verbeelding, òf van onze nieuwsgierigheid òf van wat dan ook, elke andere wetenschap, zooals mogelijk de astronomie, mag zich dan met hen bezig houden, niet onze dogmatiek.
Een derde bedenking zou men kunnen opperen uit vrees dat de moderne theologie, als niet meer de wetenschap van de christelijke leer zijnde en blijvende, iets zoo eenigs, zoo hoogst voortreffelijks als de leer van Jezus uit het oog verlieze en buiten haar onderzoek sluite. Die vrees evenwel is ongegrond. Wel degelijk is en blijft die zoogenaamde leer een van de voornaamste studiën van den moderne. Maar zij erlangt bij hem een andere plaats en een ander aanzien. Aan de eene zijde wordt zij het eerste en schoonste hoofdstuk van de geschiedenis der leerstellingen. Aan de andere zijde wordt zij tegelijk met Jezus' wandel de rijkste en zuiverste bron van onze godsdienstkennis. Hoe dat? -
| |
| |
Jezus heeft de echte religieusiteit, de volmaakte godsdienst uitgedrukt in zijn geheele gedrag, maar evenzoo in zijne woorden. Door te letten op zijne gedragingen, maar evenzoo ook door zijne woorden te wegen en te overwegen trachten wij door te dringen tot zijn binnenste, en te leeren kennen wat er in zijn godsdienstig gemoed omging. Jezus' leer is den moderne dus niet eene verzameling van, zij 't ook volkomen juiste leeringen over de goddelijke dingen, maar eene verzameling van uitspraken, van onder woorden gebragte uitingen zijns religieusen toestands en gemoeds. Hoe zou de moderne dan, als hij weten wil wat volmaakte godsdienst is, verzuimen kunnen Jezus' ontboezemingen te raadplegen? Met hem, met hem alleen des noods zelfs zou hij willen te rade gaan, zoo hij niet vreezen moest de diepten van dat goddelijk gemoed zonder behoorlijke vóórstudiën niet te zullen kunnen peilen, doorgronden, verklaren; zoo hij om de wijzigingen te leeren kennen, die de godsdienst in hare vormen door hare aanraking met de zonde erlangt, niet ook raadplegen en bestuderen moest het gemoedsbestaan van anderen dan Jezus.
Maar al moge er naar ik meen geen overwegend bezwaar bestaan tegen, de moderne opvatting van de taak der dogmatiek, daarmede is zij, ik erken het volgaarne, nog niet geregtvaardigd. Wij mogen 't oude niet verlaten tenzij voor beters of om goede reden. Er is echter ook wat zulk een verandering aanbeveelt.
Mede te gaan met onzen tijd is onze pligt, zoo althans die tijd niets onbehoorlijks van ons vergt. De oudere wetenschappen die 't vroeger ook voor hare éénige taak hielden zich in placita, dogmata, sententiae te verdiepen, hebben zich tot iets beters begeven. Wat was in de middeleeuwen en nog lang daarna de juridische wetenschap? Bestudering òf van het Romeinsche beschreven regt, òf van gevoelen en uitspraken van beroemde regtsgeleerden. Die studie wordt thans wel niet verzuimd, maar op den voorgrond is toch getreden de bestudering van de verschillende levensbetrekkingen zelve waarin de mensch zich geplaatst ziet. Wat was in vroeger eeuw de wetenschap der medicijnen? De bestudering, in het geheugen-opneming, vergelijking van de uitspraken der vroege genees- en natuurkundigen, Hippocrates, Galenus en anderen. Thans is zij de studie van den mensch zelven in gezonden en zieken toestand, al weêr dus van 't leven. Zoo zij er dan ook een wetenschap van 't godsdienstig leven. Zoo hebbe die wetenschap hare speciale beoefenaars, de theologanten, die liever dan dat zij de christelijke godsdienst- of geloofsleer tot hoofdzaak hunner studie maken, zich toeleggen op het onderzoek van de godsdienst in het algemeen, van de christelijke in 't bijzonder. Of zou voor iemand de leer òver eenige zaak meer dan de zaak zelve mogen zijn? Heeft het godsdienstleven niet den stoot gegeven aan het ontstaan van de godsdienstleer? Wat heeft de wereld gered, de godsdienstleer die Jezus, zooals men 't noemt, heeft voorgedragen, of het godsdienstleven dat in hem was? De natuur
| |
| |
ga ons boven de leer, zoodat wij het leven bestuderen meer dan de leer van het leven.
Wordt de theologie bestudering van de religie - aan verschillen en geschillen zal 't ook dan waarschijnlijk wel niet ontbreken, maar menige moeijelijkheid zal daarbij toch ontweken of ten minste niet zoo dadelijk aangetroffen worden. De tegenwoordige anti-moderne theologie erkent de wonderen. Vele modernen daarentegen verwerpen ze. Zoo is men er toe gekomen - en wel wat haastig! - om te meenen, dat het moderne gelegen is in wonderontkenning, in wonderbestrijding. En daar nu de oudere rigtingen met de wonderen nog al ingenomen zijn - ziedaar al aanstonds warme strijd. Die strijd valt weg, wordt ten minste minder spoedig ontbrandende, wanneer de theologie, wat naam zij ook drage, de godsdienst zelve tot haar hoofdstudie maakt. Bevindt zij bij hare onderzoekingen dat het wondergeloof wezenlijk en inderdaad een bestanddeel van het geloof, d.i. van de echte religieusiteit is, dan zal ook de moderne, wil hij èn geloovige èn wetenschappelijke blijven, van zelf een wondergeloovige moeten worden. Bevindt zij daarentegen, dat dit wondergeloof niet direct behoort tot de godsdienst, dan zal men de kwestie: wonderen al of niet? van geen ònmiddellijk belang rekenen en vrijheid zal men vinden om de beantwoording der vraag of er wonderen geschied zijn over te laten aan de geschiedkundigen van professie en de vraag of er wonderen geschieden kunnen over te laten aan de beoefenaars van de natuurkundige wetenschappen.
Eindelijk, de godsdienstleeraars zijn gewoon de godsdienstleer, hetzij van den Heer en de Apostelen, hetzij van de Kerk op hunne catechisatiën, soms ook van den kansel af, te behandelen. Zij doen daaraan mogelijk wèl. Maar wat zij toch bovenal in het oog hebben moeten is: godsdienst, christelijke religieusiteit te bevorderen. Niet zoo zeer om godsdienstkenners maar om godsdienstiggezinden moet het hun te doen zijn. Maar zouden zij dan ook niet, in plaats van anderer meeningen aangaande de goddelijke dingen, liever het godsdienstig leven zelf, dat kenbaar is en merkbaar, met hunne leerlingen en hoorders behooren te beschouwen, het voor hen dienen te beschrijven en te verklaren? Om dat evenwel te kunnen doen met vaardigheid en goede vrucht, daartoe zal hun noodig zijn niet alleen de kennis van 't geen deze en die, zij 't zelfs de Heer, met volkomen juistheid, over de godsdienst gezegd heeft, maar ook dat zij de godsdienst zelve bestuderen zoo als zij zich voordoet bij verschillende volken, bij verschillende personen van vroegeren en lateren tijd en bij Jezus bovenal, ofschoon toch ook zooals zij zich voordoet bij ons zelven en in onzen naasten kring.
|
|