De Tijdspiegel. Jaargang 20
(1863)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij[p. 424] | |||||||
Mengelwerk.Wat de geest al zoo getuigde in 1813.‘Treur niet langer lieve vrinden,
Wisch de tranen uit het oog;
Eerlang zult ge redding vinden,
Wacht verlossing van omhoog.
Knellen ons de slaafsche banden,
Torsschen wij 't ondraaglijkst juk,
O! een kleine tijd voorhanden
En wij zijn bevrijd van druk.’
Zoo zong in 't voorjaar van 1813 een nog onbekend zanger als een profeet, die aan Nederland de aanstaande redding verkondigde, en als ware het hem niet genoeg die woorden geschreven te hebben, zoo voegde hij er nog bij dat ‘Willem en zijn zonen keeren
Zeker in het vaderland.’
't Is voorwaar vreemd dat de man, die dit schreef, zoo ver vooruitzag, doch het blijkt inderdaad dat hij, bezield van warme liefde voor zijn vaderland en het huis van Oranje, de bemoediging aan zijne Oranjevrienden als ware het eene profetie neêrschreef. Hij was trouwens niet de eenige of zelfs niet de voornaamste der gelukvoorspellers in ons vaderland; Bilderdijk verkondigde ook in October van het bevrijdingsjaar wat hij wachtte; weliswaar kon hij op dat tijdstip reeds beter in de toekomst lezen, en 't is niet onwaarschijnlijk dat hij zijne opwekking schreef, toen de slag van Leipzig reeds geleverd was; hoe had hij anders durven schrijven: ‘Hoe lang dan zwijgt en lijdt gij, slaven,
Op 't hart getrappeld en vertreên?’
en eenige regels verder: ‘Gij lekt de in 't bloed verkorste handen
Van d'eerlooste aller dwingelanden,’
hetwelk juist niet, onder de schoone of kiesche Hollandsche uitdrukkingen kan worden medegerekend, doch genoegzame zekerheid geeft voor de kennis, welke Bilderdijk droeg van 't geen er te 's Hage gebrouwen werd. De donder van het geschut op de velden van Probstheyda en Breitenfeld, en zoovele andere dorpen om Leipzig, welke allen als zoovele middelpunten van den reuzenslag kunnen beschouwd worden, die donder was de eerste en diepste toon van het zegelied voor Nederlands verlossing; 't geen dáár in 't groot was geschied, werd hier in 't klein nagebootst, 't geen daar de Fransche adelaar sidderend had doen vluchten, vond hier zijn weêrklank; de Vrijheid, welke voor de onderdrukte vol- | |||||||
[p. 425] | |||||||
ken van Europa het zwaard had aangegord, trok het ook voor ons, en de machtige heerscher, die eenmaal de tot losbandigheid ontaarde Vrijheid voor zich had doen bukken, moest zelf het hoofd buigen nu de fiere maagd zich op nieuw verhief, doch thans door ondervinding wijzer geworden, de volken, welke zich onder hare vanen schaarden, met zachte hand naar eene constitutioneele toekomst leidde. Naauwelijks weêrklonk de mare van de overwinning door de verbonden mogendheden in October 1813 bevochten op dezelfde plaats, waar bijna twee eeuwen vroeger de Zweedsche held het eerst het zwaard voor de vrijheid van denken getrokken had, toen ook in Nederland een juichtoon opsteeg. Duitschland verklaarde zich na den slag geheel vrij, en zond zijne legerscharen, voor een groot deel uit vrijwilligers bestaande naar den Rhijn, dien zij trouwens eerst op nieuwjaarsdag van 't jaar '14 begonnen over te trekken; doch men mag zich bij dit alles wel in vollen ernst afvragen of Nederland het recht, of liever de macht had om te juichen? het antwoord op dit laatste moet ontkennend zijn; Nederland was nog niet krachtig genoeg om de zege te behalen op Napoleons legerscharen, welke in de onderscheidene steden in bezetting lagen en op 't tallooze heir van douanen en Fransche beambten, die zich hier, zoo 't scheen voor altijd gevestigd hadden. Van der Palm heeft het ons in zijn keurig Geschied- en redekunstig Gedenkschrift duidelijk beschreven met welk eene voorzichtigheid men hier moest te werk gaan om zich van het gehate juk te bevrijden; niemand weet het ook beter en sierlijker dan hij in woorden in te kleeden hoe een edel driemanschap te 's Hage in stilte werkte om Nederland als nieuw herboren, weêr het Nederland van vroeger eeuwen te doen worden. 't Was een moeijelijk te volbrengen feit, doch men zong het Bilderdijk na ‘Verhoort Gij! Vader van erbarmen,
Die dwingelanden 't hoofd verplet?
Ja, Gij ziet neder op ons kermen,
En 't bange Neêrland wordt gered.’
Eene mogelijk nog betere bemoediging was het als hij er onmiddelijk op liet volgen dat ‘De overwinnende oorlogsvanen,
De wrekers van uw bloed en tranen,
Staan Holland, op uw grens geplant!’
‘De vrijheid daagt!’ riep hij uit, en met dat gevoel in 't hart en dat woord op de lippen, wist men zich sterk en krachtig, de worsteling ving aan, en menigeen die als tijdgenoot en ooggetuige zich die dagen voor den geest roept, behoeft het niet te worden herinnerd hoe die strijd eindigde. Het is licht te begrijpen welk een heirleger van schrijvers in rijm en onrijm hunne snaren tokkelden of hunne pennen verschreven bij 't heugelijke van het feit. De stroom der watersnoodpoëzij in vorige jaren kan een denkbeeld geven van dien, welke gedurende de maanden November en December 1830 de boekwinkels, de leestafels en bibliotheken dreigde te overstroomen; men kan ze gevoegelijk in drie rubrieken verdeelen:
en
1o. Men kan nagaan op welke wijze er over den gevallen keizer en zijne onderdanen gesproken werd; aan dreigende woorden, aan scheldnamen, aan verach- | |||||||
[p. 426] | |||||||
telijke toespelingen ontbrak het niet; doch hoe kon het ook anders, waar mannen als van der Palm en Bilderdijk het voorbeeld gaven? De eerste beschrijft ‘zijn karakter als norsch en dwingend, waarvoor men beefde, omdat wrok, terging en onbeschoftheid hem ten dienste stonden.’ De tweede maakte gebruik in zijn' bundel bij Hollands Verlossing in het licht gegeven van een beeld uit de fabelleer, en bezong den Minotaurus, alias Napoleon, aldus: ‘Wat monster, tot verderf ontsproten,
Wat afgod, waar Euroop voor knielt,
Die 't al in banden houdt gesloten,
Met enkel hel en vloek bezield;
Wat duizendarmige alverwoester,
Die 't hart verknaagde van zijn voedster,
Bekleedt den throon dan van onze aard?
Aloudheid, zwijg van uw Buziren!
Geen gruwelbloed van monsterdieren,
Dat hem in snoodheid evenaart!’
En op deze wijze gaat de dichter voort, gebruik makende van beelden en vergelijkingen, waarin zijn talent om onze schoone taal naar zijn wil te kneeden, doch geenszins zijne historische waarheidsliefde, slechts partijgeest, grillig uitkomt; want dat hij overdrijft kan vooral uit zijne gedichten van genoemden bundel honderdmalen bewezen worden. 't Is b.v. zeker nog al overdrachtelijk, om geen ander woord te gebruiken, om te zeggen dat Napoleon ‘rijken, staten, volken
Verzwolg, of met zijn hand als lichte dampkringswolken
Tot bloedstroomregens kneedde;’
en 't mag vast niet te letterlijk worden opgenomen, waar hij zingt: ‘Het Gnossisch monster is gevallen,
't Gehorend hoofd heeft uitgebruld.’
....................
of: ‘Nog ruischt het schudden ons in d'ooren
De lotbus, zwanger van den dood
Der knapen, tot zijn prooi beschoren,
Wier bloed hem om de kaken spoot!’
Wat moet men van poëtasters of andere krabbelaars verwachten, als een vorst onder de dichters hem, trouwens in partijwoede, in nationalen haat, met een Masaniëllo, een Philips den Tweede, een bloedhond, een duivel en meer van dien aard vergelijkt? In een prulvers dat ten titel voerde: het geteisterde Nederland of bittere vruchten der zoogenaamde Fransche vrijheid heet het van den ‘beul’ ‘Het monster steeds gewoon zijn evenmensch te slagten,
Voor niet 't vergoten bloed van duizenden durft achten,
Lacht om het droef geween van echtgenoot en kind,
Dewijl zijn tijgerhart in moorden wellust vindt.’
't Is geheel een schoon stuk dat geteisterde Nederland, waarin wij tot onze groote verbazing kunnen lezen dat Napoleon ‘Door opgesmukte taal en fraai versierde woorden
..... zijn zetel in ons eertijds vrije oorden’
vestigde; hij slaat verder zijne ‘roovershanden aan 't zuur vergaderd goed, aan telgen en aan loten;’ de Franschen zijn 's keizers ‘schelmsche vloekgenooten, zoo snood van ziel als hij, van monsterlijk geslacht, die op 's roovers wenk zich met 's broeders bloed verzaden.’ Prachtig voorzeker is de ontboezeming van den dichter W.P. Turnbull de Mikker, wiens vers een vrij langdradigen titel voert.*) | |||||||
[p. 427] | |||||||
Hij heft aldus aan: ‘Gevloekte pesten! helsche snooden!
Die, vol van wrok en tuk op moord,
De wraak van Amstels volk ontvloden
Nog elders Bato's vreugde stoord.’
Later komen er tusschen zijne uitbarstingen nog meer van die fraaijigheden b.v.: ‘Beeft vrij, vermeet'le bloed-ontvoerders,
En rovers van ons goud en goed
De straf wacht u, o land-beroerders!’
En lezen wij datzelfde couplet ten einde, dan vinden wij daarin regels, die wel iets hebben van 't raadsel van den sfinx. ‘Hij die zich voelt een mensch te wezen,
Gevoel heeft om het loon te vrezen
Dat in de hooger spheren toeft,
Hij zal voor u, o moordenaren
Musketten, zwaarden, dolken gaarden
Wier staal slechts 't vuur der deugd behoeft.’
Wie het begrijpen kan, begrijpe het slechts! - De heer Turnbull spreekt nog verder van den ‘Rijks-Tyran, voor wien ge o kannibalen! knielde;’ dan wil hij met de Nederlandsche jongelingschap ‘op Fransche bekkenelen treden’ en ‘'t tijgerrot verbannen.’ Een andere beklimmer van den Parnassus, die zedig zijn naam onder een paar letters verbergt, geeft zijne gedachten aan zijne stad- en landgenoten ten beste*), en brengt hun die onder het oog. De versificatie heeft wel iets van die regels door orgeldraaijers gezongen, en ons voor een paar centen verkocht, hoort slechts: ‘'t Was nacht, toen men den kreet Napoleon moest hooren,
Toen 't kil en heesch geschreeuw zijn aanhang schudden deed.
Er scheen geen redding meer, ja alles was verloren,
Een dwingland, niet door 't volk, maar door zich zelv' verkoren
Trad onverschrokken in, toen reeds het menschdom leed.’
't Is moeijelijk van kermispoëzy te onderscheiden, en soms geheel onzin: nadat hij veel gruwelen heeft opgesomd, barst hij b.v. uit: .... ‘Zijn hart voor roof geboren
Dult niet dat eenig vorst iets groots of heerlijks heeft.
Maar stal zelv' schepen vol, van 'tgeen hem kon bekoren,
Zelv' kabinetten leeg, die eeuwen reeds te voren,
Op 't kunstigste paneel, den schilder 't leven geeft.’
Het is alleen uit de opgewondenheid, of soms ook uit de liefhebberij van verzamelaars te verklaren, hoe zulke gedichten hun' weg nog vonden; doch het is na te gaan dat ze gereeden aftrek vonden als het ‘ten voordeele van de schatkist’ op den titel voorkwam. Als bewijs hoe men met de taal wist te spelen kan eene rijmelarij dienen, welke in den vorm van een aanplakbiljet een afscheid aan de Franschen bevatte, en dat aldus aanving: ‘Landverwoesters! bloedafzuigers! menschenbeulen! rooversrot!
Bondgenooten van den satan! die met deugd en menschheid spot;
Heilbedervers! zieltyrannen! deugdverbastraars! helgespuis!
Neem met uwe zaamgezwoorne mijnen vloek met u naar huis.’
Doch wiens vloek dat is wordt niet gemeld; als weêrklank op dat afscheid, zong de dichter ook eene hulde aan onzen wettigen souverein, geheel op dezelfde rijmklanken eindigde, en welk stuk zóó begon: | |||||||
[p. 428] | |||||||
‘Landhersteller! lustaankweeker! rijk geschenk van Neêrlandsch God!
Telg van 't vorstelijk Oranje! door geen wreede vuist geknot;
Heilbezorger! Boeijenslaker! schrik van Frankrijks roofgespuis!
Zegen, zegen, driewerf zegen! dale op uw doorluchtig huis!’
Het slechtste, en tevens meest dwaze onder alle zoogenaamde verzen uit die dagen is zeker een stukje getiteld: Iets ter verlossing van Nederland, dat wij ook gerust tot de reeks der orgeldraaijers-producten mogen rekenen. De fraaiste regels zijn zeker wel de volgende: ‘De aardspriester haalt hij uit 't vatikaan van Romen,
Geen felle bliksemban kon hem in 't minst doen schromen,
Hij stoort zich daar niet aan, noch aan 't plegtig kerkgebaar,
Hij band de Cardinalen,
Verjaagd haar altemalen,
En neemt ook zelf de paus tot zijnen gijzelaar.’
En dan dit couplet! ‘Ons lieve Vaderland, ontnam hij zijn regering,
Zend ons zijn broeder toe, als Koning ter beheering,
Hij schopt hem weder weg, neemt zelf de heerschappij,
En steelt tot ons temtatie,
Van elk zijn obligatie
Twee derde parten van zijn vorige waardij.’
Nadat de ongenoemde Pegasusberijder verteld heeft dat ‘de vijf vereende magten hem het slagten en zijn dorst naar menschenbloed hebben afgeleerd’, gaat hij aldus voort: ‘Komt ridders, caveliers en andre Fransche vrindjes,
Hangt nu uw ordens, uw starren en uw lindjes,
Daar gij u voor verkocht, aan Frankrijk tot een slaaf,
Aan galgen en secreeten,
Foei, dat gij kond vergeeten,
Uw oud'ren vrijheidsmin, in vroeger tijd zoo braaf.’
Die kost is bijna niet te verduwen! De heer Jorissen heeft het in zijne voorlezingen over 1813 terecht aangemerkt dat satyre het nijdigste wapen is geweest tegen den overweldiger, en dat de geestigen in den lande daar dan ook meesterlijk gebruik van hebben gemaakt om Napoleon in een bespottelijk daglicht te stellen: 't was een onfeilbaar middel, want zoodra de machtige man kon worden uitgelagchen was hij ook niet meer voor ons volk te vreezen. ‘Rira bien, qui rira le dernier’, was ook hier wederom waarheid; bij elken stap, dien hij hooger in macht en aanzien klom, verhelderde zich zijn gelaat, en bukten telkens weder meer volken onder zijn ijzeren schepter, doch hij bleef niet lagchen, hij was het niet die dit het laatste deed: de bergen van Spanje en de sneeuwvelden van Rusland benamen hem den lust tot lagchen, en toen de zon op den 20sten October 1813 was ondergegaan, was daarmede ook zijn laatste glimlach verdwenen; 't werd nu de beurt der onderdrukte volken, en daaronder behoorden wij, die ‘uit kleine middelen groot geworden’ ook nu wederom met geringe hulpmiddelen, onze onafhankelijkheid wisten te verwerven. Van de tegen den keizer en zijne trawanten afgeschoten schichten zijn er verscheidene vermeldenswaard; daaronder bekleedden volksliederen, St. Nikolaaszangen (6 Dec. '13), of dergelijke eene merkwaardige plaats, omdat zij in groote menigte onder het volk verspreid werden. ‘Napoleon die groote held! ha, ha,’
zoo zong er een op de wijze van het later zoo bekende lied van Chassé: ‘Napoleon die groote held! ha, ha,
Napoleon die groote held
Kwam tweemaal t' huis van 't oorlogsveld,
Ha, ha van falderala,’
(bis).
en daarop toog hij aan 't vertellen van zijne mislukte togten: | |||||||
[p. 429] | |||||||
‘Hij trok naar Moskou op met glans,
En keerde als een geplukte gans;
Hij retourneerde in Parijs,
En maakte toen aan 't volk wat wijs.’
Nadat hij weêr volk en geld had gekregen trok hij naar Duitschland, maar ‘Te Dresden hield hij echter post,
Zoolang totdat hij wierd gebost.
Hij werd toen weêr bijzonder vlug,
En liep gelijk een haas terug.
Nu zit hij met de hand in 't haar,
En loopt zelfs in Parijs gevaar.
Hij heeft het nu geweldig kwaad,
Zijn boel is op, hij weet geen raad!’
Het slot is niet bijzonder Christelijk gedacht; ‘Het best dat ik hem raden kan,’
zegt de liedjeszanger, ‘Is dolk of strop!... gedaan is 't dan!’
‘De Arend die ons heeft verdrukt
Wordt door de Russen kaal geplukt,’
zong een ander in een liedje Amtels vreugde getiteld. In een St. Nikolaaszang vroegen de Nederlanders aan den patroon van 6 December: ‘Weg met de Franschen lieve Klaas!
Met hun prefect en zijn geraas,
Geeft hun vooral geen zoetigheid;
Beetwortels zijn voor hen bereid!’
‘De Franschen deden ons veel kwaad,
De valschheid lag op hun gelaat,
Breng ons daarom wat kruid en lood,
Dan slaan wij al de Franschen dood!’
‘De keizer die zit in den brand:
Wij zingen vrolijk hand aan hand,
Geef onzen kindren lekkernij
En suiker op de rijstenbrij.’
Men ziet het, eene zinspeling op het continentale stelsel, dat telkens in allerlei liederen en verzen, en onder allerlei vormen herinnerd werd, nu de handel gelukkig weder bevrijd zou worden van den knellenden band, waarin de Fransche keizer dien gekneveld had gehouden. Aardig verzonnen is ook een Adres van het Fransche volk aan keizer Napoleon (waarschijnlijk vertaald uit het Engelsch), waarin wordt gezegd dat men zeer onverstandig heeft gedaan met hem bij Alexander, Caesar, Karel den Groote, Gustaaf Adolf, en dergelijke mannen te vergelijken, want.... dat er niets menschelijks in hem is! Men zegt hem, dat hoogstens de helft der bevolking zijne bloedverwanten in den krijg verloren heeft, en dat er maar 170,000 Franschen in Russische krijgsgevangenschap zuchten, doch dat is niets; hij is toch der adressanten Mozes, Mahomet en Mango-Capac. Hij moet maar wederom mannen en schepen vragen, alles behoort hem toch! ‘Vergenoeg u niet met twee oorlogen, die gij met zooveel geluk en roem blijft voeren op duizend mijlen afstands van elkander (Rusland en Spanje), aan de beide uiteinden van uw rijk, dat onwankelbaar is omdat het berust op liefde en bewondering.. vooral sedert uwe jongste overwinningen. Zend 150,000 man naar Spanje om de roovers in dat koppig schiereiland te kastijden, en hunne trouwelooze bondgenoten in zee te werpen. Zend 300,000 man naar Turkije, om den zwakken sultan voor den vrede, dien hij zoo ontijdig gemaakt heeft, te straffen, en hem uit Europa te verjagen. Zend 20 linieschepen en 50,000 man naar Sicilië, om de gehate Bourbons en de Engelschen van daar te verdrijven. Zend 50 schepen en 100,000 man ter ondersteuning der Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Zend hetzelfde getal schepen en man- | |||||||
[p. 430] | |||||||
schap, om u de heerschappij te verzekeren over de beide Spaansche Amerika's, die u aanbidden. Zend naar de Oostzee 50 schepen, ora aldaar de zeemagt der Russen, Zweden en Engelschen te vernielen. Laat datzelfde eskader insgelijks 100,000 man landtroepen aan boord nemen, om Zweden te veroveren, en van daar dien Bernadotte te verjagen die u durft trotseren. Laat in uwe eigene Fransche havens 50 oorlogschepen en talrijke flotillen achter blijven, en plaats langs uwe kusten 150,000 man gereed om elk oogenblik in Engeland te landen.’ Verder raden adressanten hem aan om met 600,000 man nog eens naar Rusland te trekken, en evenveel in reserve te houden, zoodat hij twee millioen soldaten en 250 linieschepen hebben moet, ‘en alsdan zult gij niet alleen de oppervorst, maar de God der eeuw zijn, Napoleon.’ Een ander genre van satyre was de komedie. Een onbekende gaf in 1813 uit: De insolvente boedel of de aftogt van de kinderen van Kea, treurspel met zang, dans, kunst en vliegwerk, in één bedrijf; daarin komen voor de vorst Calicas met zijn zoontje Romijntje, de prins van Plaisier (hertog van Plaisance), de graaf Cellery (de Celles) en dergelijke. Romijntje knabbelt op een beetwortel, omdat, hij geen suiker van papa krijgen kan, en klaagt dat zijn toren van Babel, dien hij van den vorst als speelgoed kreeg, begint in te zakken, omdat hij in den drop stond. De vorst komt van de jacht en heeft een bok geschoten; in de gesprekken van Calicas en zijne hovelingen komen eene menichte bijtende gezegden over het continentale stelsel, de conscriptie en den Russischen veldtocht voor, en na nog eenige andere tooneelen komen de Kozakken, terwijl eindelijk een Jood en eene uitdraagster den insolventen boel van Cellery verkoopen. In denzelfden trant is een bezoek van Napoleon in eene herberg op den weg naar Mentz. Napoleon komt binnen en wil koffij drinken; een Mameluk brengt gebrande garst. George de Derde, die zich echter koffij en suiker laat nadragen, gaat tegen over hem zitten, en vertelt hem dat hij hem eerstdaags weêr tot Bonaparte promoveeren en al zijne schepen ontnemen zal. Frederik van Pruissen wil niets van hem weten, aan Frans van Oostenrijk ontneemt hij zijne dochter en sluit die in zijne kamer op, doch Alexander van Rusland geeft hem een klap om de ooren, dat hij op den grond tuimelt en drukt hem de deur voor den neus dicht. Nu komt er een marskramer, die wil hem een vergrootglas verkoopen om 't overschot der Fransche armeé te zien, of nieuwe landkaarten, die onbruikbaar zijn geworden, omdat bij de Duitschers de vrijheidsliefde weêr ontwaakt, of een blaasbalg, om zijne onderdanen wat wind in te blazen, of zevenmijlslaarzen, zeer geschikt bij eene vlucht, of ouden honig, dien Napoleon vroeger den Duitschen vorsten om den mond heeft gesmeerd, doch dien zij weêr afgekrabt hebben, of een fijnen bril, om dien op te zetten ten einde het gat te vinden, waarin hij kruipen moet als de Kozakken hem te dicht op de hielen zitten. Napoleon wil echter alleen een bezem hebben om zijn onder de sneeuw begraven leger weder bijeen te vegen, doch dien heeft de marskramer niet. Afgemat vraagt nu de keizer aan zijn geneesheer om middelen tegen hoofdpijn; deze geeft hem eene Spaansche vlieg, die vreeselijk trekt, en eene Engelsche klisteerspuit, waarvan er dagelijks 1500 | |||||||
[p. 431] | |||||||
in den Tower gemaakt worden; ook dient hij hem een Russisch braakmiddel toe, waardoor hij hertogdommen, vorstendommen, enz. uitbraakt; als dat gedaan is biecht hij aan een priester dat hij elk der tien geboden meermalen overtreden heeft, b.v. op deze wijze: de priester vraagt hem naar het zevende gebod, waarop Napoleon zegt: ‘ik stal uit noodzakelijkheid; bij millioenen te gelijk is het geld uit alle landen in mijne kassen gevlogen en men was in de meening dat ik het opslokte.’ Op eene vraag naar het negende gebod, zegt hij: ‘Ik verzoek u daar uiet naar te vragen, want het is genoegzaam bekend dat ik niet alleen mijn naastens huis, maar ook zijn goed en bloed begeerde, en hem eindelijk nog het vel over de ooren haalde.’ In eene vrolijke rijmcroniek omtrent de gebeurtenissen van 1780-1816 in 225 regels, die allen op eeren eindigen, wordt er van 1812 en 13 gezegd: ‘Hij kon in Moscou niet, zoo hij eerst dacht, logeeren,
En daar op zijn gemak den wintertijd passeeren,
Een zee van vuur en vlam deed hem toen delogeeren,
Bagagie, paarden en geschut abandonneren;
Wel honderdduizend man moest daar van kou crepeeren.
Er was met der kozak maar niet te abboucheren,
Die door geen lanssteek viel, moest zich zien arresteren.
Gestorven paarden zag men smakelijk consumeren,
Want voor den leegen maag viel niets te requireren.
Hij zelf ontkwam den dood, door tijdig retireeren.
Vier vorsten zag men toen op 't plegtigst allieeren,
Den zetel van 't geweld te zullen attakeeren,
Al vechtende op 't snelst hun legers augmenteeren,
En in hun pogingen gelukkig reusseeren.
- - - - - - - - - -
Uit Amsterdam zag men de Franschen ook marcheeren,
En hun cabanessen al brandend ruïneren,
Prefect en gouverneur, ja alles eclipseeren;
In Woerden deden zij veel menschen massacreren,
De kindren slagten en de vrouwen snood schofferen,
De sterktens hier en daar nog ijlings usurpeeren.
Men zag toen tot one heil vorst Willem arriveren,
En als souvreine vorst van Neêrland proclameeren,
Om al ons onheil weêr in vreugd te doen verkeeren.’ enz.
Het is ontegenzeggelijk dat geene satyre geestiger en met beter gevolg werd in 't licht gegeven dan de toonkunstige berijming des omstandigen verslags van Napoleon den Grooten, nopens zijne ongelukkige krijgstogt tegen de Sarmaten, Scythen, Tartaren en wat dies meer zij, gedaan big zijn aankomst te Moscou. Op de wijze van het lied: Wat d'armen man niet lijden moet, enz. Dit vers dat ook het verslag van Xerxes Deuteros werd genoemd, was gemaakt door Mr. Cornelis van Marle, die daardoor de lever hartelijk deed schudden, doch aan de tot nog toe gevreesde macht van den Franschen keizer, en aan zijn aanzien onberekenbare schade toebracht. ‘Gij weet,’ zegt Napoleon als opgave van redenen voor den krijg tegen Rusland, ‘Gij weet ik ben bedaard en stil,
En zou m' uit goedheid laten villen
Maar 'k kan niet dulden, dat men wil
Hetgeen ik goedvind niet te willen.
'k Werd boos omdat dat Russisch vee
Wou suiker drinken bij de thee.’
Hij vertelt dat hij ‘Sloeg den Rus, reeds in gedachten;
Gij weet ik ben een heele held,
Wanneer 'k de baas maar ben in krachten.
Ook ging het bijster naar mijn wensch,
Mijnheeren, want ik zag geen mensch.’
Een weinig verder is het: ‘Snoeven, lieve heeren, snoeven!...
Nooit in uw leven zoo gehoord,
Gij kunt er mij geheel uit proeven.’
De beschrijving van de doorgestane ongemakken en koude is allerkoddigst, en eindigt met het gezegde van Kutusow: ‘Och bloed! wat doe je ook in de kou?’
| |||||||
[p. 432] | |||||||
‘Ik kwam toch over 't ijs nog vrij.’
Verhaalt de keizer verder ‘Maar om mijn plunje kon ik fluiten;
Die kousen, die mijn wijfje mij
Gebreid had met gevulde kuiten,
Die heeft een Rus nu aan zijn pens;
't Is wat te zeggen voor een mensch!’
Duizende exemplaren werden van dit gedicht in het land verspreid zonder dat men wist wie het gemaakt had, Bilderdijk nam het op in zijn bundel over Hollands verlossing, totdat de Rijmelary van van Marle het licht zag, waarin het als passend voorkwam. 2o. De tweede soort van stukken was die betreffende Oranje en Nederland. - Het is gemakkelijk na te gaan dat hier de voorraad nog veel grooter was; ééne soort van litterarische producten ontbreekt hier echter, namelijk de hekel-en schimpschriften, doch aan vergoding, aan aanbidding zou men bijna zeggen, ontbrak het geenszins. Behalve zijn in 1814 geschreven gedenkschift slaakte de hoogleeraar Van der Palm in de eerste dagen der bevrijding eene Vaderlandsche uitboezeming, welke eenvoudig, doch treffend, zeker veler gedachten in dat oogenblik weêrgaf. ‘Droom of waak ik?’ vroeg hij ‘in 't midden van een eendrachtig, gelukkig volk, 't welk eensklaps juk en boeijen van hals en handen zijn afgevallen.... Oranjevlaggen wapperen van onze torens, oranje versiert aller hoofd en borst, en niemand houdt, zich schuil!’ Van der Palm dankte God voor die onverwachte redding, doch hij vergat het vaderlandlievende drietal niet, hewelk onder de grootste gevaren in stilte de omwenteling bereidde, en zonder welks onverschrokkenheid die gezegende omkeering van zaken niet zóó zou tot stand gekomen zijn, als inderdaad het geval was. ‘Heil zij den braven,’ roept hij uit ‘die onverschrokken aan het hoofd des afvals zich plaatsten, en moedig op de regtvaardigheid hunner zaak, vertrouwende op de hulp des Almagtigen met geringe middelen een’ vijand durfden trotseren, nog omringd van zijne gewapende trawanten, genesteld in onze steden, verschanst in onze vestingen, en wien duizend werktuigen tot verwoesting en vernieling ten dienste stonden!’ ‘Gedankt zij de God van Nederland’, zegt hij later, ‘die de eendragt als een Engel uit den hemel zond, om in ons midden te komen wonen,’ en hij eindigt met deze woorden: ‘dat (allen) door éénen wil geleid, tot één doel gerigt, als één gelukkig huisgezin, de zegeningen eens vaderlijken bestuurs mogen smaken, en Neêrlands herboren maatschappij, in de vastheid van haar staatsgebouw, in de vrijheid van hare instellingen, in de deugdzaamheid harer burgers, in aller hartelijke verkleefdheid aan hunnen vorst, in liefde voor God en het vaderland, den waarborg vinde van haar geluk en haren roem, tot in het laatste nageslacht!’ - Zulk eene taal uit zulk een mond moest gewis weêrklank vinden; het ontbrak dan ook niet aan toespraken, preken, vlugschriften en meer geschriften van dien aard, die in beter of slechter stijl opgesteld, in dragelijk en ondragelijk rijm gedicht, als zoovele vonken waren, welke door vaderlandsliefde of eene zekere zucht ‘pour avoir l'honneur de se voir imprimé,’ uit den vuursteen des gemoeds te voorschijn sprongen. Er kwamen in het licht toespraken als Aan het volk van Nederland, dat ‘afschuw van de Franschen!’ tot thema en slotwoord had, eene opwekking aan het Hollandsche volk door een vriend des va | |||||||
[p. 433] | |||||||
derlands (à 4 stuivers ten behoeve der offerkist van het vaderland), welke opwekking, wijzende op den roem der voorvaderen, het ‘eendragt maakt magt’ in de gemoederen trachtte in te prenten; een hartdlijke oranjetaal aan het geredde volk van Nederland*), eene taal afkomstig van denzelfden Turnbull de Mikker, van wien boven sprake was. Het kan juist niet verzekerd worden dat die taal bijzonder schoon of duidelijk was, ten minste wanneer wij daarin volzinnen lezen als deze: ‘Ja ook dan, eerlang, zullen wij met eener stemme het Oranjefeest vieren, hetwelk den wil van onzen vorst, ter vermelding des blijden hallels, ons gunnen zal - en dit feest, zal het gedenkteeken vestigen, dat wij aan den Almagtige met onze, van dankbaarheid gloeijende harten zullen oprigten, en bij hetwelk de wensch vereenigd zal worden: ‘dat, Oranje leve!’ Onder de prozastukken van die eerste opgewonden dagen, doch die het lezende publiek zeker niet altijd even opgewonden maakten, behoort nog een gedenkzuil op te richten in de harten der Nederlanders wegens de omwenteling in November 1813, geheel geschreven in den preektoon der Dortsche vaderen; verder gedachten en gevoelens van een Nederlandsche huisvader, ook al zoo ietwat prekerig en altijd hamerende op hetzelfde aambeeld, zonder dat er duidelijk uit blijkt wat de hoedanigheid van huisvader met het sprankje van 's mans vernuft te maken heeft; 't is geheel zoo wat zeventiende-eeuwachtig bv.: ‘ook eenmaal moet de groote dwingeland der aarde betuigen met Nebukadnezar, hoe zeer ook die zijne afgoden bleef aanhangen, dat er geen God is, die alzoo verlossen kan als de God van Sadrach, Mesach en Abednego - dat er geen God is die alzoo verlossen kan als de God van Nederland!’ Vooral ook is de schrijver sterk op het punt van klimax; onder anderen zegt hij: ‘bemoedigen wij ons, wapenen wij ons, bestrijden wij het geweld, verbroederen wij ons eendragtelijk.’ Geheel anders was een flink geschreven boekje dat nog in 't zelfde jaar het licht zag en dat bevatte eene vergelijking van de afschudding van het Spaansche juk in 1572, met die van het Fransche in 1813 door Mr. Jacobus Scheltema. Het had tot motto: ‘het zwaard is getrokken, de schede is weggeworpen,’ en was in vier hoofdstukken verdeeld; de vergelijking tusschen beide genoemde jaren wordt beschreven ten opzichte van ‘het regt, den aanleg, de krachten en de uitzigten’ der natie. Het is over het geheel een betoog vol waardigheid en kalmte, met echte vaderlandsliefde en bezadigdheid geschreven, hetwelk niet alleen bemoedigt, maar ook in onrustige tijden opwekken en sterken kon. En verzen.... ja die regende het; allerlei rijmelaars traden geroepen en ongeroepen in het strijdperk om de gezegende omwenteling te bezingen en wekten zich zelven op om hun land en landgenooten aan te spreken. Aan Nederland in de maand November 1813 vloeit niet over van schoonheid, oordeelt slechts: ‘Braveer, braveer het aakligst lot!
Gij strijdt voor uw geliefde panden,
Voor 't heil der vrije Nederlanden,
Elk uwer zij één oorlogsheld. -
Ruk aan, veréénd van hart en zinnen:
Gij zult het everzwijn verwinnen,
Het monster zij door u geveld.’
| |||||||
[p. 434] | |||||||
Napoleon is dus hier een wild varken; dat hadden wij nog niet gehad. Zekere Amsterdammer A.N.V.P. zong op den 25sten November in zijn gedicht aan mijne landgenooten bij de heugelijke verlossing van het Fransche juk onder anderen het volgende: ‘Dan moog de dwingland handen wringen
En knarssetanden van de spijt,
Dat (zonderlinge keer der dingen!)
Gij, o, mijn vaderland, weêr vrij, ontketend zijt.
Oranjes vorst, onze achting waardig,
Wischt’ (zeker met een zakdoek) ‘altijd minzaam en zachtaardig,
De tranen van onze oogen af.’
De heer J.J. van Weezelenburg zong een lierzang aan mijne stad- en landgenooten, bij de gelukkige herstelling van Nederland. ‘Ik tokkel vol gevoel de snaren,
Mijn boezem zwelt van dankbaarheid;’
zingt hij, doch 't is niet bekend welke baten de schatkist, voor welker voordeel hij dichtte, uit de opbrengst van zijn gevoelig en dankbaar tokkelen genoot. ‘Strijden voor de onafhankelijkheid en vrijheid van Nederland’ is zijne leus, en daarin zullen zijne landgenooten geholpen worden, want ‘Het heir van Frits en Alexander,
Strijdt voor uw vrijheid, Nederlander,
Verlost u uit uw slavernij!’
Een ander Amsterdammer C. Lindeman gaf voor 4 stuivers, alweêr ten voordeele van 's lands schatkist, een gedichtje uit, getiteld Nederlands redding toegezongen aan alle ware vaderlanders, en dacht daarbij zeker aan den voorzang van Helmers Hollandsche Natie, welke in die dagen zooveel opgang maakte, want hij begon ook evenals deze met zijn knaleffectmakend ‘Barst los, o lang bedwongen vreugde
Barst los, o sterk verdrukt gevoel!’ enz.
en had later zeker weêr de psalmen in zijn hoofd toen hij zong ‘Wie kan naar eisch, dat wonder looven!’
(namelijk dat: ‘den dwingland is zijn roof ontzeid’) ‘Wij zien het, maar begrijpen 't niet.
Dit gaat het kloekst vernuft te boven!
Dit werk is van den Heer geschied!’
Adrianus Cornelis Schenk bespeelde zijne lier bij het opsteken der Hollandsche vlag in November 1813, en haspelt in zijn gedicht de namen Belg, Nederlander, en Hollander zonderling dooreen: over 't algemeen laboreert zijn vers, dat overigens gloeit van vaderlandsliefde, aan bombastische uitdrukkingen; de donder en de bliksem spelen er eene groote rol in, en soms heeft men moeite te vatten wat de zanger bedoelt, ‘En nu - wat zou dien galm verdooven
Dat achttien jaar in 't hart gesmoord -
Dat uitgeschreeuwd: Oranje boven?
Wat zou den Belg dat heil ontrooven
Dat hem Oranje en God beloven,
Nu weêr die vlag ten hemel boort?
Triomf waarheen wij de oogen wenden
Waait Hollands vlag den omtrek rond
Als 't heuglijk eind van onze ellenden.’
Die vlag schijnt dus rond te fladderen in een grooten omtrek, en tevens de grens van de ellende der Nederlanders van die dagen te moeten aanduiden! Begrijpe het wie kan. De eene of andere liefhebber van Vondels gedichten wist de schoone alleenspraak van Gijsbrecht van Amstel ‘Het hemelsche geregt heeft zich ten lange lesten
Erbarremt over mij en mijn bedroefde vesten;’ enz.
voor zijn doel te gebruiken, door die 162 regels zoodanig toe te passen op de omstandigheden onzer omwenteling dat de rijmwoorden geheel dezelfde bleven. | |||||||
[p. 435] | |||||||
Die Parodie of weêrklanken op de alleenspraak van Gerrit van Aemstel toegepast op de gelukkige verlossing van Nederland in den jare 1813, werd een Amsterdamsch burger in den mond gelegd en begon aldus: ‘Het hemelsche gerecht heeft zich ten lange lesten,
Ontferremd over ons en dees benaauwde vesten,
Onze Amsterdamsche maagd lag dood'lijk krank te bed;
Het slagtmes was alreeds haar op de keel gezet;
Maar Amstels Nero is met al zijn plunderhoopen,
Met al zijn Fransch gebroed, van zelven weggeloopen.
- - - - - - - - - -
Hun huisjens zijn verbrand, hun aad'laars vlogen weg,
De Fransjes zijn gefopt ondanks hun slim beleg.’ eniz.
Bij al de vreugde, waarin het Nederlandsche volk rondtuimelde, vergat men de godsdienstige viering van de pas herwonnen vrijheid niet: nadat de omwenteling zelve bijna overal op 24 November was erkend, werd er vier dagen later (een zondag) een algemeene dank- en bededag afgekondigd; het was nu niet de Synode de Hervormde Kerk, maar de regering, welke dien dag op de wijze der vaderen bestemde om in gebede en met een danklied aan het Opperwezen, de erkentelijkheid van het Nederlandsche volk ook op godsdienstige wijze te doen uitkomen. Eene aansporing tot viering van den algemeenen dank- en bededag was derhalve bijna onnoodig. omdat ieder met dien wensch der regering in dat opzicht instemde; toch stond een pseudoversenmaker op en tokkelde op zijn speeltuig. ‘Vernedert u voor Hem die 't gansch heelal bestiert’
zoo zong hij, alsof er ook een half heelal bestond, en vervolgde toen: ‘Door wien ge grootsch op al uw haatren zegeviert.
En die uw val nooit zal gedoogen
Maar weder Neêrlands redder wierdt.’
‘God ziet uit zijnen troon met welgevallen neêr’ verzekerde hij en tevens dat wij geene onderdrukking te vreezen hadden, ‘Wanneer Uw Engel 't heir dat ons begrenst verplet.’
Ook werd er door Johannes Hazeu, alwederom ten voordeele van het vaderland, een danklied gezongen aan God bij de staatsomwenteling, en dat ook al uitmuntend was in holklinkendheid. Van God werd er onder anderen gezegd: ‘Noch spiets, noch zwaard, noch duizend vuurmetalen,
Verbreken ooit uw wijsheid en uw raad!’
en wat verder: ‘Gij laat hem toe een zee van bloed en tranen
Te stroomen, op dees aardsche rampwoestijn.’
En niemand zal het tegenspreken dat het volgende couplet veel heeft van een nieuwjaarslied van den torenwachter of dergerlijk persoon: ‘De Land- en Koop- en Zee- en Akkerlieden.
Den ambagtsman, en al wie handel drijft,
't Vlugt al tot u, en tracht het kwaad te ontvlieden,
Opdat dit heil van Neêrland duurzaam blijft!’
Zekere Q. de Flines maakte niet alleen Hollandsche dichtregelen op de gelukkige herstelling van Nederland in den rang der onafhankelijke volken, maar ook Engelsche, waarin de monarchen die den Franschen keizer ten val brachten, en de Engelsche koning niet het minst eene groote rol spelen; 't is onbekend of de dichter later ook een ridderlintje kreeg. Onder de zuivere of valsche zangers treffen wij ook een paar dames aan: vooreerst de welbekende Petronella Moens, die een vrij goed vers uitgaf getiteld bij de verlossing van mijn dierbaar Vaderland. Eene tweede de Wed. C. van Streek bezong het juichend Nederland, en de derde, juf- | |||||||
[p. 436] | |||||||
vrouw Maria van Zuijlichem gaf een lierzang aan mijne landgenooten in Slachtmaand 1813; zij noemt de aangesproken personen hare landgenoten, en 't is goed dat er dit bijstaat, anders zouden wij haar voor eene vreemdeling houden daar zij ter naauwernood de Nederlandsche taal schijnt te kennen; 't is anders moeijelijk te beseffen hoe iemand, die verzen uitgeeft uitdrukkingen schrijft als deze: ‘Waakt uit den slaap der slavernij,’ in plaats van ‘ontwaakt of staat op.’ De leeuw krull' weêr zijn forsche manen
En roept u tot de zegepraal’
Het was nog onbekend in de natuurlijke historie dat een leeuw zijne manen friseerde en iemand tot de zegepraal roepen kon. Andere fraaije uitdrukkingen zijn nog ‘Het bloed van uw vermoorde zoonen,
Op Frankrijks bloedbevel geslacht.
De Gauler spotte met uw tranen,
Hij roofde en moordde uw goed en bloed,
Uw vlooten en uw legervanen,
Verzwonden door zijn euvelmoed.
Hij, uit den afgrond opgedolven,
Aasde als een kudde wreede wolven, enz.
Hij overstroomde land en steden,
Met ijsselijke ongebondenheden
Vertrad de zenuw van den staat!
Toen hij (Stassart) der burgren stem dorst moorden
Die smeekend kropen aan zijn voet.’
Van die soort zijn ze bij tientallen te vinden, en men verwondert zich bijna hoe eene zoogenaamde dichteres zóó iets in 't licht durfde geven, en hoe een publiek het slikken kon; men moet hierbij evenwel maar weêr den goeden wil voor de daad nemen, zooals in die woelige dagen zoo dikwijls het geval was. Zij vergelijkt verder nog Napoleon bij Cartouche, en noemt hem ‘keizer dwingeland der Gaulieren;’ zij verzekert dat geen leeuw, geen tijger, geen moordenaars in den Bartholomeusnacht, geen Sicilianen bij den Vesper, ‘zooveel bloed van de onderdanen’ nemen. ‘Als 't Fransch gebroed!’
Zij wekt allen op tot den strijd voor de vrijheid en roept: ‘Vereenigt u, gij Schevolussen!
Gij Fredriks! Karels, Josephussen
Bouwt weder uwe throonen op.’
Men zou het geheele gedicht wel haast moeten afschrijven om al het dwaze er van te beseffen. - Krachtig en degelijk staat daar tegenover een dichtstuk van den welbekenden predikant J. Scharp, getiteld November MDCCCXIII, lierzang. Het gaat hier en daar wel eens mank aan overdreven uitdrukkingen of zonderling gebruikte beelden, vooral uit de fabelleer, doch het steekt over 't algemeen gunstig af bij de meeste vorigen. Onder de liederen meer bepaald aan Oranje gewijd vinden wij een welkom aan Oranje door J.H. Brouwer, de zegepraal der Oranje-liefde, lierzang opgedragen aan onzen vorstelijken bewindvoerder den prins van Oranje en Nassau, door Mr. Daniël van Staveren, een lied ter gelegenheid der herstelling van het Huis van Oranje, een ander getiteld de verheugde en God loovende Amstellaren bij gelegenheid van de komst van Z.D.H. Willem Frederik Prins van Oranje, en verder een welkomst-groet van het blijde volk der vereenigde Nederlanden aan zijne doorluchtige Hoogheid den heere W.F.G.L. erfprinse van Oranje en Nassau, enz. bij zijne komst te 's Hage in December 1813, en nog vele anderen, zij zijn geen van allen uitstekend, doch het tweede, de zegepraal der Oranje-liefde, is het minste; de aanvang reeds geeft het genoegzaam te kennen. | |||||||
[p. 437] | |||||||
‘Oranje-liefde zegepraalt!
Het Arendsdier dat ons verschrikte,
Den staangrond van ons heil verwrikte,
Door niets in zijnen vlugt bepaald,
Is kortgewiekt - ontwrigt - verdreven -
Oranje aan 't Hoofdbewind verheven!
De Staats-regering en de wet
Zien wij, gelijk voorheen, herstellen!....
Geen' slaafsche banden die ons knellen;
Het monster - dwangzucht - ligt verplet!’
Die dwangzucht, alias Napoleon, wordt ons verder nog beschreven als ‘Dat giftdier van het Rooversnest
't Serpent uit de afgrond, opgedonderd.’ enz.
De dichterlijke of berijmde produkten van would-be-poëten vloeiden rijkelijk, en 't werd zeker een groot folioboekdeel vol als men slechts iets wilde mededeelen over al het rijm en onrijm dat in November en December 1813 het licht zag. Nederland wist zeker kort te voren niet dat het zoovele helden van den Parnassus rijk was; 't was alsof het gevoel spreken moest en in druk verschijnen van ieder, die maar schrijven had geleerd. Poëtische toespraken Aan het volk van Nederland, Aan mijne stadgenooten, Aan mijne landgenooten, Wapenkreten voor het Neêrlandsch volk, voor de Nederlandsche jongelingschap, enz. enz., kwamen er bij tientallen uit, zelfs een krijgsdans alsof wij in het land der negers of Indianen leefden. 3o. Over de derde rubriek der kleine geschriften kunnen wij veel korter zijn; wel is waar werden er menigvuldige personen, feiten of daden bezongen, doch het aantal dier vlugschriften is op lange na zoo talrijk niet. In de eerste plaats komen gedrukte brieven en tijdingen voor, die over dezen of genen aanval der Franschen in het licht kwamen; meestal brieven uit Alfen, Montfoort, Oudewater, Gouda, enz., allen steden gelegen om het ongelukkige Woerden, dat 23 November 1813 door eene afdeeling van het Fransche leger van den generaal Molitor, uit Utrecht daartoe afgezonden, zoo deerlijk geteisterd was; verder vindt men verslagen van hetgeen te Amsterdam 16 November plaats had, over den staat van zaken te Utrecht tijdens het verblijf van Molitor, allen van die korte stukjes, waaruit men den staat der gemoederen in die dagen uitnemend, en de gebeurtenissen vrij goed leert kennen; het laatste juist iets minder dan het eerste, omdat die geschriften in de eerste dagen van opgewondenheid en geestdrift geschreven en gedrukt werden, en zij vol van gloeijenden partijhaat de zaken veel te eenzijdig beschouwen om naauwkeurig en geheel waar te zijn. Er kwam in die dagen ook een soort van blaadje uit dat onder het volk verspreid, gretig gelezen werd, vooral in den Haag en Rotterdam, waar het verscheen, onder den naam van vrouwenpraatje tusschen Saartje en Mietje, en dat telkens eenig bericht van de jongste nieuwstijdingen bevatte. Het was geheel in den volkstoon geschreven en had blijkbaar ten doel om de liefde voor het huis van Oranje aan te wakkeren. ‘Wel, vrouw,’ zegt Mietje eens, ‘wat ben ik blij, wat ben ik blij, ik weet niet waar ik ben....’ - ‘Toe Miet gaat zitten’, antwoordt hare buurvrouw, ik zal een lekker kopje koftij zetten, en laat ons dan eens regt hartelijk keuvelen met mekaêr.’ - ‘Wel lieve Saar’, zegt daarop de andere, ‘had jij dat wel gedogt dat God ons nog zou verlost hebben van dat Fransche volk, dat Carmiole goedje.’ - ‘Hoor Miet’, verzekert Saartje, ‘toe mijn man voor het eerst zijn Oranjestrik moest afdoen, toe was ik alsof ik beroert was, toe ik hoorde dat onze lieve prins Willem de Vijfde, met een schuit na Engeland | |||||||
[p. 438] | |||||||
de vlugt moest nemen, toe zeide ik: nou is ons geluk weg, en toe ik hoorde dat de klokke luide over de inkomst der Franschen, toe zeide ik daar luid de doodklok, och hemel nou is alles afgedaan, wij zijn verloren.... Hoor eens Miet’, zegt ze later, ‘die maar een dropje Hollandsch bloed in zijn lijf heit die is voor de Prins, anders is hij geen knip voor den neus waart.... kon ik de Prins op mijn bloote voeten weêrhalen, ik deed het’, en zoo gaan zij voort en eindigen met een liedje te zingen, echte straatzang, b.v. Weg, weg, nu met Napoleon, ha, ha!
Die als een Barrabaar begon ha, ha!
Maar hij wierd in zijn loop gestuit,
Zijn norsche heerschappij is uit, ha, ha,
Van falderara!
Dat die keuvelende dames niet altijd even kiesch in haar uitdrukkingen zijn, bewijst menig blaadje (dat telkens voor vier duiten gevent werd), en dat ze hielden van eene krachtiger hartsterking dan koffij, kan men zien in een nommer, waarin Saar aan Miet vertelt dat ‘de groote schuit van graaf Beltink uit Scheveningen is afgevaren met 3 groote heeren er in om den Prins af te halen.’ ‘Toe geef me gaauw een slokje, want ik kan anders niet spreken’, zegt Mietje, die binnenkomt. Het is waarschijnlijk eene zinspeling op het verdrijven der douanen, en de vermindering der hooge lasten op het gedistilleerd. Dit krijgt des te meer waarschijnlijkheid daar er zelfs een gedichtje verscheen dat den volgenden karakteristieken titel voerde: Hans jenever broeder van de natte gemeente, in vreugd wegens het vertrek der Franschen. Zijn motto is het bekende ‘nunc est bibendum’ van Horatius. ‘Hoezee! het is Oranje boven!
De Prins komt haast weêr in den Haag
Sta vast nu kannen, flesschen, glazen,
Of ik je vegen zal van daag!
Men zou van dorst wel schier versmachten
Bij dat verdoemde Fransche vee;
Zij plukten ons als vette ganzen,
En namen al de veêren meê,
Voorheen kon ik een pintje drinken,
En nu was ik al op een half,
Gij ziet het broeders aan mijn oogen,
Ik kijk gelijk een nuchter kalf.’
Later vertelt hij omtrent de douanen: ‘Men zag een tal van kelderrotten,
Met staarten, wel van ellen lang,
Die ijvrig op de vaten loerden,
En piepten een benaauwden zang.’
Maar de poëtaster wordt getroost, want zegt, hij: ‘Gelukkig dat een heir Kozakken,
Dat thans de rol van katten speelt,
Die rotten, die ons gruwlijk plaagden,
(Als zijnde van een Fransche teelt)
Verjaagd heeft, en een deel gevangen.’ - enz.
De vrolijke Hans onderteekent zich met het bekende pseudonym van ‘Robertus Hennebo secundus, schoonzoon van Focquenbroch.’
Het scheelt veel dat alle brochures, verzen, pamfletten, enz. dier opgewonden dagen zijn opgenoemd, dit zou bijna ondoenlijk zijn, omdat er zoovele alleen van plaatselijk belang uitkwamen, waarvan men slechts zeer enkele of dikwijls geene exemplaren kan terugvinden, en die ook zulk eene beteekenis niet hebben als de hier aangehaalde. - Het heirleger van boekjes en verzen is reeds weder in aantocht, nog een paar weken slechts en de menigte gedenkschriften en gelegenheidsuitgaven is mogelijk veel grooter dan | |||||||
[p. 439] | |||||||
die van het jaar '13. Het nut dat die kleine uitgaven gehad hebben was betrekkelijk groot, zij bewerkten den geest des volks, wekten kleinmoedigen op, en waren voor de nog in enkele plaatsen van ons land verblijf houdende Franschen een bewijs van de opgewondenheid der natie en als eene vingerwijzing voor hun toekomstig lot in ons vaderland. De omstandigheden hebben ons geholpen, doch de eendracht onzer landgenoten en voorvaderen heeft hun den schoonsten lauwer doen verwerven in den strijd tegen vreemde overheersching, waarbij wij wellicht niet mogen vergeten dat in die lauwerkroon enkele blaadjes te danken zijn aan de letterkunde dier dagen. 1 Nov. 1813. |
|