| |
Achtduizend gulden.
Door George Van Braband.
(Vervolg.)
Onwillekeurig zijn wij den draad der geschiedenis ver vooruit geloopen; wij moeten dus onze lezers verzoeken ons te volgen op eene rugwaartsche schrede en hen uitnoodigen om met ons te willen aanhooren het voorlezen van een, en wel het voornaamste gedeelte van het testament, dat vader Brugwijk niet lang voor zijnen dood scheen gemaakt, althans vernieuwd te hebben. De zonen verwonderden er zich wel over, dat er eene uiterste wilsbeschikking bestond, daar, nu Griet verzorgd was, het naar hun meenen van zelf sprak, dat ieder der drielingen een derde van de nalatenschap bekwam. Maar zij verwonderden zich nog meer, toen zij het volgende lazen:
‘Behalve de vorenstaande kleine beschikkingen is nog mijn wil als volgt: Mijn voorgevoel zegt mij, dat ik afstand zal moeten doen van mijnen wensch om mijne nalatenschap op eene effene tonne gouds te brengen. Mijne voornoemde drie zonen, Kaspar, Melchior en Belsazar, volgens het Fransche wetboek dat wij hebben meerderjarig en executeuren van dit mijn testament, zullen bevinden dat hun door mij hunnen vader wordt nagelaten de som van acht en negentig duizend gulden, zoo in roerende als onroerende goederen, alles bij taxatie, van welke, mede bij taxatie, in drie gelijke deelen verdeeld zijn negentig duizend gulden aan waarde, en dus elk deel van dertigduizend gulden. Ik begeer niet te heerschen na mijnen dood, maar ter voorkoming van alle onaangenaamheden tusschen broeders is het mijn wensch, dat zij onderling bij loting beslissen waarin ieders aandeel bestaan zal, behoudens bevoegdheid om het aan ieder ten deel gevallene onder- | |
| |
ling te ruilen of te verkoopen tegen de taxatie, daarvan opgemaakt.
Ten aanzien der onverdeeld gelatene achtduizend gulden is het mijn uitdrukkelijke wil, dat die som gedurende de tien jaren volgende op mijn overlijden, zal berusten onder het beheer van mijnen zoon Kaspar als den eerst ter wereld gekomene, vervolgens tien jaren onder dat van mijnen zoon Melchior, daarna tien jaren onder dat van mijnen zoon Belsazar, en zulks voor ieder hunner onder de volgende voorwaarden:
Elk hunner respectivelijk heeft gedurende tien achtereenvolgende jaren het volle en vrije beheer over de voornoemde geldsom, met dien verstande echter, dat zijne broeders of een van hen te allen tijde bevoegd zijn om van hem onder wiens beheer de voornoemde geldsom is, de bewijzen van behoorlijke belegging op te vorderen, terwijl jaarlijks op den verjaardag van mijn overlijden rekening over het afgeloopen jaar moet worden gedaan aan de beide andere broeders of bij overlijden aan de in hun plaats optredenden, en aan ieder van hun drieën of de voor hen optredenden, staaksgewijze, een derde van de opbrengst of rente over dat jaar uitgekeerd. De tijdelijke beheerder is geheel vrij in de belegging, echter aansprakelijk voor het kapitaal.
Tevens echter is het mijn uitdrukkelijke wil, dat de tijdelijke administrateur het voormelde kapitaal gedurende de tien jaren van zijn beheer ten minste éénmaal geheel zal moeten verwisselen of op andere wijze beleggen, waaronder niet verstaan wordt verkoop van het eene effect om het andere te koopen, maar eene geheel veranderde bestemming van het kapitaal, 't zij ineens en in zijn geheel, of bij gedeelten. Alle belegging (altijd onder aansprakelijkheid van den beheerder) is geoorloofd, behalve alleen die windhandel, welke bestaat in het koopen of verkoopen op tijd, 't zij van effecten of eenig ander handelsvoorwerp, alsmede het denkbeeldig vergrooten van het kapitaal door het sluiten van beleeningen op, of verpandingen van effecten of dergelijke; en dat op verbeurte van, bij de eerste bevinding van zoodanige praktijk, het geheel aan de beide broeders of hun erven te moeten overleggen ter onderlinge verdeeling, zonder daar zelf iets van te trekken.
Indien een mijner opgenoemde zonen voor het afloopen van dit beheer en dus gedurende dat beheer komt te overlijden, zal het beheer overgaan op zijnen opvolgenden broeder, Kaspar wederom op Belsazar volgende, voor de nog overige jaren van het tiental, terwijl voorts de eerst bepaalde volgorde zal blijven bestaan, zijnde degene die buiten het genoemde tijdvak van tien jaren overlijdt, natuurlijk van het beheer uitgesloten, tenzij eenen meerderjarigen zoon nalatende, nopens wien de tot administratie geregtigden naar hun overtuiging kunnen beslissen of hij in het beheer al dan niet voor zijnen overleden vader zal optreden.
Indien gedurende de eerstvolgende dertig jaren twee mijner opgenoemde zonen komen te overlijden, behoudt de derde het beheer alleen, en ook deze overlijdende, wordt gehandeld als beschreven is in nevensgaand verzegeld bijvoegsel tot dit mijn testament, hetwelk door de dan ter mijne nalatenschap regt hebbenden moet worden geopend op den dertigsten verjaardag na mijn overlijden; en met deze mijne bepalingen inmiddels berusten bij dengene, die het tijdelijk beheer over de meergenoemde achtduizend gulden heeft, of voor het tegenwoordige
| |
| |
oogenblik over de acht Russische effecten, ieder van duizend gulden, daartoe in den staat mijner nalatenschap aangewezen.’
‘Ik kan mij bij menschmogelijkheid niet begrijpen,’ merkte Kaspar aan, ‘wat onzen vader tot eene zoo allerzonderlingste wilsbepaling mag bewogen hebben.’
‘Vermoedelijk zal dit eerst na eene lange reeks van jaren opgehelderd worden,’ zeide Belzazar, ‘want ik twijfel er niet aan of dit verzegeld papier, eerst na dertig jaren te openen, zal daaromtrent eene bevredigende en naar ik gis verrassende opheldering geven aan wie dan bij het openen tegenwoordig zijn.’
‘Een hard hoofd dat het beleeft!’ laat Melchior zich ontvallen.
‘En toch, als ik er op nadenk,’ hernam Bel, ‘kan ik gemakkelijk althans ééne reden gissen, die onzen vader tot deze vreemde bepaling kan geleid hebben. Gesteld, - want daarvan moeten wij uitgaan, omdat alleen in dat geval de beschikkinghare volle uitvoering erlangt - gesteld dat wij alle drie over dertig jaren nog leven; dan zijn wij bejaarde mannen, nu nog jong. Er kan in dien tijd veel gebeuren; wij kunnen geheel van elkander verwijderd raken wat de woonplaatsen aangaat, maar ook min of meer van elkander vervreemd, nu de gemeenschappelijke band, onze brave vader, er niet meer is. Dat kapitaal van achtduizend gulden houdt ons bij elkander. Het maakt dat wij, zonder dadelijk afhankelijk van elkander te zijn, toch nog eene lange reeks van jaren eene geldelijke betrekking tot elkander behouden en eene aanleiding hebben om zoo mogelijk althans éénmaal 's jaars elkander te ontmoeten.’
Mel vond dat dit zich wel liet hooren, maar Kas kon niet nalaten op te merken, dat hij het behoudens alle respect voor de nagedachtenis van den ouden heer toch eene zeer verkeerde bepaling vond, dat ieder gedurende de tien jaren van zijn beheer het kapitaal althans éénmaal moest verzilveren - want daarop kwam het eigenlijk neder - en dan weder op andere wijze uitzetten. ‘Ziedaar mij, bij voorbeeld, ik neem nu mijzelven omdat ik het eerst aan de beurt lig; ik krijg nu de Russen. Dat zijn solide effecten; gij ziet het in deze dagen. Wat maken het de Polen met hun opstand aan Rusland lastig, en toch hoe weinig, betrekkelijk altijd, zijn de Russen gedaald. Zie daarentegen eens onze fondsen - als 't nog wat aanloopt zullen ze fraai de helft staan van 'tgeen ze stonden voor het oproer in de Zuidelijke provinciën. Geen beter stukken dan de Russen; je knipt alle jaren je coupon Hope en Comp. en daarmeê uit.’
‘Maar heb je dan met je kapitaal in dat jaar eenig nut gedaan?’ vroeg Bel, in wien zich reeds eenigermate de denkbeelden begonnen op te doen, die zijn later verblijf in Amerika meer zou ontwikkelen.
‘Ik heb mijn geld niet roekeloos gewaagd en het ook niet verzwierbold’ - Mel merkte dit laatste, misschien niet ten onregte, aan als een steek op hém - ‘maar het prompt bijeengehouden.’
‘Precies als de dienstknecht met het ééne talent in de gelijkenis’ viel hem Bel in de reden, ‘die begroef het ook in den grond, zoodat er geen dubbeltje van zoek raakte en hij alles nog had toen de heer hem rekenschap afvorderde. En toch werd hij achter den bak gestuurd; en waarom? omdat hij zijn geld
| |
| |
niet goed gebruikt en omgezet had. Wat bliefje?’
‘Man, je praat je voorbij,’ antwoordde Kas een weinig levendiger dan zijne doorgaande gewoonte was. ‘Met die gelijkenis wil ik je juist hebben. Wat zegt de Zaligmaker dat hij had moeten doen? Zijn geld bij de wisselaars op intrest gezet hebben; op intrest, versta je? Er staat wel woeker; maar dat kan onze lieve Heer zoo niet gemeend hebben, en ik heb ook altijd geleerd dat het intrest is. Op intrest zetten en goede effecten koopen of houden, dat zul je toch wel hetzelfde noemen, hé?’
‘Ik zou voorstellen dat er niet gepreekt wordt, wij zijn niet in de kerk,’ wilde Mel bemiddelen. ‘En bovendien als Bel gelijk heeft, dat vader nu met dat kapitaaltje ons bij mekaar heeft willen houden, dan zou het geen houding hebben, dat we er over begonnen te kibbelen. Bel heeft gelijk, dat het een bangert is, die zijn geld niet onder de menschen durft brengen’ - wilde hij den prik van zoo even aan Kas teruggeven? - ‘maar Kas moet in dit geval weten wat hij doet, want volgens het testament heeft hij er tien jaren lang het vrije beheer over. En dan zullen we zien, ik wou niet dat het mijn beurt al was, want ik heb geen ziertje haast om tien jaar ouder te zijn.’
Hiermede zou nu waarschijnlijk het gesprek uit zijn geweest, maar de zanikachtige kruimelgeest van Kas scheen zijne overwinning nog niet volkomen genoeg te rekenen. Althans hij nam de beide einden van den draad des gespreks ieder in eene hand, te weten hetgeen hij gezegd had en hetgeen hij nog had willen zeggen, knoopte ze aaneen en zeide:
‘Zoodat ik maar zeggen wil, dat de Russen secuur en goed en gemakkelijk zijn, en ik geen reden zie, waarom ik die niet met het notatje van de nommers er bij over tien jaar, indien de Heer wil dat wij dan leven, aan Mel zou kunnen overgeven, met een ander in de plaats als er een uitgeloot was. Als ik nu goed geld naar kwaad geld moet gooien, is 't mijn schuld niet, maar de grilligheid van vader.’
‘Hoor eens Kas,’ voegde hem Mel toe, ‘laster de nagedachtenis van onzen braven vader niet, hoor je. Wij laten u vrij in uw beheer, maar overigens....’
‘'t Lijkt er niet naar, mannetje,’ werd hem eenigzins sarrend toegevoegd; ‘gíj laat mij daarin niet vrij, maar het testament.’
‘En ik verzoek,’ zeide Bel opstaande, ‘dat er nu geen woord meer over gewisseld wordt, en de eerste die het doet, krijgt er van.’ Het opsteken zijner vuist bewees, dat hij, de sterkst gebouwde van de drie, volkomen in staat was om de daad bij het woord te voegen; en Mel, die in den grond, even als de meesten van zijne soort, een goedhartige jongen was, stak Kas de hand toe en sprak:
‘Men hand, Kas, dat ik je niet te na heb willen spreken en ik ben in men ziel overtuigd, dat je mij ook niet hebt willen op de teenen trappen.’
Kas beschouwde dit als eene soort van amende honorable en ging met zijn gesprek over de achtduizend gulden in zoo ver over stag, dat hij verklaarde, onmogelijk het beheer te kunnen en ook niet te zullen aanvaarden, indien niet ieder zijner broeders een op zegel geschreven en behoorlijk door hem onderteekend stuk in ontvang nam, inhou- | |
| |
dende, dat hij Kasper Brugwijk vormelijk verklaarde, ingevolge testament enz. enz. onder zich te hebben acht stuks Russische obligatiën Hope en Comp. Nos. zooveel en zooveel; ten einde enz. enz.
‘Maar kerel, dat behoeft niet,’ kon Mel niet zwijgen, maar wat hij wel binnen hield was de aanmerking: ‘jij zult het althans niet weghelpen.’ Hij begreep dat die maar weder nieuwe olie in het pas uitgedoofde vuur zou werpen, en Kas kreeg op dit punt de begeerte zijner naauwgezetheid. Hadde 't aan hem gestaan, dan had er zekere borgtogt moeten gesteld zijn, zoo zeker, dat er de achterdochtigste woekeraar vrede mede gehad zou hebben. Maar zijne broeders deden hem begrijpen dat dit streed tegen de wilsbeschikking, en dit gelooven we op grond der onkreukbare naauwgezetheid van Kas, dat hij er eigenlijk niet aan dacht, dat in zijn voorstel wel iets lag van den schijn, alsof hij nu wel gaarne aan zijne broeders zou hebben gegeven wat hij in der tijd ook van hen zou verlangen te bezitten. En het was hem bij geen mogelijkheid uit het hoofd te praten, dat vertrouwen in zulke geldzaken niet te pas kwam, zelfs niet onder broeders. Maar - het was nu eenmaal zoo.
Aan het beheeren van een achttal Russen was nu zoo magtig veel niet te doen. Het bestond alleen daarin, dat hij de coupons jaarlijks afknipte, te gelde maakte en dat geld op den verjaardag van den dood zijns vaders zoo verdeelde, dat Mel en Bel ieder een derde ontvingen en hij zelf het overig derde behield. Doch er waren twee zwarigheden: vooreerst liet zich f 400, zijnde de waarde der coupons - of eigenlijk f 399,85, want er zou drie stuivers voor onkosten afgaan - niet precies verdeelen, waarom hij voorstelde, dat ieder zou hebben f 133,28, en men dan zou opraden wie het eerste, wie het tweede, wie het derde jaar en zoo vervolgens den overschietenden cent geheel zou hebben, die toch niet in drieën te verdeelen was. Mel en Bel hadden grooten lust om met dezekin derachtige kruimelarij den uitersten spot te drijven, maar beiden waren wijs genoeg om te denken: hij is nu eenmaal zoo! Mel deed echter met schijnbaar grooten ernst het voorstel om dien cent maar op den zondag na elke afrekening in het armenzakje te werpen, hetgeen Kas zeer goed vond, want ‘het was hem niet om dien nog geen halven cent te doen, maar ieder het zijne. Ten behoeve van den armen echter afstaan, daartoe was ieder bevoegd en wat hem betrof, zoo karig was hij niet, dat hij zich daartegen zou verklaren.’
De andere zwarigheid was nog veel grooter. Vader was in het begin van Februarij, den 5den, overleden. De verjaardag van dat overlijden was de dag van afrekening. Maar de coupons vervielen den 1sten Januarij, zoodat op den dag der afrekening 36 dagen intrest in de nieuwe coupons zaten, zijnde nog altijd f 39,45⅕. Op dien ⅕ cent zou hij nu niet komen, maar ieder f 13,15. Niet dat hij het niet kon, maar het was toch van hem niet te vergen, dat hij als beheerder dit zou voorschieten, en dus wenschte hij het welmeenen van de broeders te vernemen, ten einde daaromtrent volgens onderling goedvinden te handelen.
Mel gaf in eene opwelling van regtskennis het advies ten beste, dat volgens het testament wel op den 5den Februarij de jaarlijksche rekening moest gedaan worden, maar dat dit in geenen deele
| |
| |
insloot dat die afrekening ook tot den dag zelven loopen moest, zoodat de rendant kon volstaan met uitbetaling der opbrengst van de coupons tot en met 1 Januarij l.l.. Kas vond die onderscheiding eene procureurs-chicane, Mel deze laatste aanmerking scherp, en wederom scheen de bepaling aangaande dat geld zijne bedoeling al terstond te zullen missen, indien Bel haar juist gevat had als strekkende om de broeders bij elkander te houden; doch Bel merkte op, dat het toch wel onmogelijk anders kon. ‘Het blijft zoo niet,’ merkte hij aan, ‘en gesteld, Kas, dat gij met der tijd de Russen verkoopt en er landerijen voor in de plaats koopt, dan verantwoordt gij immers de laatst ontvangene huur. Gij betaalt met één woord die gelden uit, welke gij als gelden outvangen hebt.’
Het pak der beide zwarigheden was dus onzen Kas van de ziel gewenteld. Maar nu kostte 't hem een heelen tijd schrijvens, eenen naauwkeurigen staat van de bewuste effecten op te maken met eene nota, waarin ook weder zoo naauwkeurig als alleen Kas het kon, de bestemming van dit gedeelte der vaderlijke nalatenschap was opgegeven; van dit een en ander, met de noodige en onnoodige verklaringen vervaardigde hij drie kopijen, eene voor Mel, eene voor Bel en eene voor zich zelven, blijvende het origineel bij de afzonderlijk ingepakte effecten. Dank zij echter 's mans voorbeeldige werkzaamheid - eer Mel weder naar het kantonnement der jagers terugkeerde, was alles in orde.
Alles in orde - ja! En toch had vader Brugwijk met zijne testamentaire dispositie een heirleger van kwellingen en slapelooze nachten bij dozijnen geslingerd over het hoofd van den eerstgeborene zijner drielingen. Want dagelijks legde Kas zich de vraag voor wat hij toch zou aanvangen om de Russen tegen iets anders te verwisselen. Ware het hem nog maar vergund geweest er andere effecten voor te nemen! Dan zou hij het wel weten! Nederland toonde in dien tijd eene zoo grootsche zelfopoffering; het had kisten en kasten open tot stijving van de schatkist; de integralen stonden laag en toch was er geen kwaad bij. Maar dat mogt niet, helaas! Er kwam wel eens gelegenheid om het geld of een gedeelte er van te beleggen; maar Kas kon niet besluiten. Het eene was hem niet veilig genoeg, het andere beloofde te weinig, het derde te onzekere rente. De arme man martelde zich letterlijk af in tobberijen. Was er eene goede gelegenheid voorbijgegaan - hij beklaagde zich haar niet te hebben aangegrepen, en dat berouw tastte nieuwe kwelling op de overige; en deed zich eene gelegenheid op, dan klom zijne besluiteloosheid tot gejaagdheid, zijne gejaagdheid tot angst, zijn angst tot foltering.
Er kwam echter nog iets bij. Hij wilde de nieuwe belegging zoo doen, dat aan Mel, aan wien hij na tien jaren het beheer moest overleveren, niet al te gemakkelijk de bewuste verwisseling doen kon. ‘Mel,’ zoo redeneerde hij bij zich zelv', ‘is toch eigenlijk een losbol; 't zou me niet verwonderen als hij zijn boeltje nog eens opmaakte; en als hij eenmaal de achtduizend gulden in handen krijgt - wie weet wat er dan van wordt! Het was toch eigenlijk dwaasheid van vader, om zoo maar achtduizend gulden toe te laten vertrouwen zonder eenigen waarborg. Ik zal er niet aan komen, God bewaar me! Maar Mel! En later Bel ook al; als hij in dat Noord-Amerika blijft hangen, hoe moet het dan gaan met dat beheer, en de hemel weet of er ooit een cent van teregt komt! Het is nog lang, ja; maar een jaar is spoedig om. Vader had die dwaasheid maar uit zijn lijf moeten laten. Als Bel hier in het land was, kon het nog gaan; Bel is mij solider, maar Mel! Ik zie de toekomst donker in!’
Dat Mel in de oogen van Kas een losbol was, behoeft niemand te verwonderen. Iemand die op kamers woont, maar nu en dan weken op reis gaat; die nu eens hier eet en dan eens daar - zoo iemand leidde in de schatting van den uurwerkachtigen Kas eene levenswijze, die alle palen van regelmaat te buiten ging.
(Wordt vervolgd.)
|
|