laatstrek in haar bevallig, liefelijk blozend aangezigt zigtbaar was; zonder in eenig opzigt trotsch te wezen, bezat zij echter iets in haar voorkomen, gang en manieren, dat terstond eerbied en achting inboezemde; bloeijende in het genot eener gewenschte gezondheid, welke den jeugdigen blos van eenen twintigjarigen leeftijd zooveel schoons bijzet, kende zij nog geene andere wenschen, dan den voortduur van die stille genoegens, welke zich met elken dag in ruime mildheid aanbieden en gelegen zijn in die tevredenheid des gemoeds, welke alleen door eenen wandel op het pad van godsvrucht en pligt te vinden is.’
't Zal wel geen aanwijzing behoeven, dat dit soeperig en slordig geschreven couranten-artikeltje alle kracht van dictie, alle kernachtigheid en levendigheid van voorstelling mist. We zouden er kunnen boven stellen: ‘Beschrijving eener maagd in couranten stijl.’
Het tweede staaltje kiezen wij uit den dialoog:
‘Neen, heer van Valkenburg! ik ben de man niet, dien men zoo gemakkelijk kan blinddoeken. Waart gij, gelijk zulks een' edelman betaamt, bij mij gekomen, en hadt gij getoond, dat het adellijk bloed u nog onvervalscht door het adellijk hoofd vloeit, zoo zou ik welligt uwen voorslag in overweging genomen hebben; thans echter verkies ik u hierop niet te antwoorden, en moet gij der schending van mijn gebied dank wijten, dat ik u niet door mijn volk het kasteel doe uitwerpen.’
‘Bij den hemel, markgraaf! wilt gij mij razend maken, of denkt gij, dat het bloed mij ijskoud door de aderen stroomt?’
‘Het is mij onverschillig, wat gij van mij denkt, doch dat ik meen, wat ik zeg, daarvoor is u heer Jan van Withem waarborg. Hebt gij mij dus niets van uwen prins te zeggen, zoo verzoek ik u mij te verlaten, en mij hier nooit weder te ontmoeten (NB. in zijn eigen huis), tenzij dienstzaken u daartoe nopen.’
‘Is dit uw laatste woord, markgraaf?’
‘Mijn laatste; doch wanneer gij nu niet onmiddellijk vertrekt, zal ik genoodzaakt zijn mij te verwijderen, om mijne bedienden te roepen en u als een verwaten indringer en maagdenroover van hier te doen verdrijven.’
‘Bij God, markgraaf! dien hoon verdraag ik niet. Een eerlooze is hij, die mij een indringer noemt; ja, dat zijt gij, al noemt gij u nog tienmalen heer van Withem. Voldoening zult gij mij geven, al wist ik te voren, dat ik er door ter helle zou varen.’
Zóó spreken de hoofdpersonen en in dien trant is het gansche boek geschreven. Nu er echter eenmaal iemand geweest is die het geschreven, en een ander die het gedrukt en uitgegeven heeft, kan het ons niet schelen of er derden zijn, die het lezen: kwaad zullen zij er niet uit leeren, hun geduld zullen zij er misschien door oefenen. Wij voor ons kunnen niet nalaten van harte te wenschen, dat we nooit meer genoopt zullen worden een dergelijk product al geeuwend te moeten doorworstelen.
Dixi.