| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Een Saul onder de profeten.
Een medicus onder de theologanten.
Anthropologisch onderzoek van C. Pruys van der Hoeven. - IV. Studie der Christelijke Anthropologie. Leiden 1853.
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1854, I, bladz. 410.)
Er is thans zooveel beweging in de kerk en zooveel verschil van opinie, dat het bezwaarlijk zijn zal zich onderling te verstaan, zoo lang men de zaak niet en petit committé behandelt.
Aan den Lezer.
Zouden wij, medici, ook niet eindelijk eens onze stem mogen verheffen?
Blz. 182.
Hadden wij ons bedrogen, door de eigenaardige bijdrage van den geneesheer den lezer aan te bevelen, toen het groote en onuitputtelijke thema, de christelijke liefde, werd behandeld? Wij willen niet gelooven, dat iemand, die het vorige nommer van dit tijdschrift in handen nam, zich heeft beklaagd over den ‘kleinen tijd’ - daaraan besteed. Er is toch nog iets beters dan streng wetenschappelijke voorstelling: warmte des gevoels, en eene oorspronkelijke terugwerking uit het oorspronkelijk, on-Dordtsch, on-Geneefsch, Evangelie op het gemoed. - De eigenaardige beschouwingen, welke de wakkere hoogleeraar aan het Woord Gods ontlokt, zijn inderdaad in den Evangelieschen geest gehouden en gesteld - en behoeven onze verdere aanbeveling niet; want zij dragen deze reeds in zich. - Wij gaan dus dadelijk, ten behoeve onzer lezers, over, om het tweede en volgende deel van het nimmer uitgeputte thema, ‘de Liefde,’ elk aan te bieden, die behoefte gevoelt aan dien
| |
| |
Evangelieschen schat, en deze behoefte zal wel bij allen aanwezig zijn.
Chastel's Études historiques sur l'influence de la charitè durant les prémiers siècles chrétiens et considérations sur son rôle dans les sociétés modernes, ontrollen ons een historisch tafereel der christelijke liefde, rijk aan leerzame wenken voor onzen leeftijd. Het ligt in den aard van het Evangelie der menschen vrijheid onaangeroerd te laten. Het eischt voor de armoede geen gedwongen schatting of armen-tax, maar vraagt blijmoedige giften. Eerst waren het de opzieners of bisschoppen der gemeenten, die ze vroegen en uitdeelden. Naderhand heeft het gouvernement zich met die taak belast; en het verdient opmerking, dat de vrije milddadigheid als uit den hoorn des overvloeds hare gaven uitstortte, terwijl daarentegen de weldaden met meer bekrompenheid en karigheid wierden uitgereikt, naarmate zij meer door dwang werden afgeperst.
Aldus werd het een geven zonder welgevallen en een ontvangen zonder erkentelijkheid. Jezus die den armen het Evangelie verkondigde, beval hen bij zijn afscheid, met den teedersten aandrang, in zijne plaats aller liefde aan. Hij was de band, die rijken en armen vereenigde. Beide waren zijn verlosten en kinderen van denzelfden hemelschen Vader, die hun dagelijksch brood van hem afsmeekten: een en dezelfde sympathie verbond beider harten en daar het zaliger is te geven dan te ontvangen, zoo bevredigde de christelijke liefde meer nog de behoefte van hem die gaf, dan van hem die ontving. Aldus verzamelde de eerste zich een schat in den hemel, die hem de rijkste interest beloofde. De Evangelische liefde, in stilte werkzaam, heeft alléén God tot getuige en reikt hare weldaden uit aan den armen broeder, voor wien Christus gestorven is. Maar gelijk de geneeskunst dan het weldadigst is, als zij de ziekten voorkomt, zoo is de christelijke weldadigheid dan het heilzaamste, als zij voor armoede behoedt. O, wisten de rijken, wat de armen lijden, zij zouden hunne behoeftige medechristenen met al hun vermogen tegen zulk een ramp trachten te beveiligen! Zij zouden hen beschermen tegen den woeker, verdedigen tegen het onregt, hen bewaren voor de knevelarijen der schatkist en den eerlijken arbeid zijn loon niet onthouden: ja dezen zelven in staat stellen, zich meer en meer te volmaken. Tot dat einde moeten wetenschap en Christendom zich verbinden en liefde die verbindtenis heiligen. Geen sophismen, geen drogredenen der socialisten vermogen het pauperisme te verbannen: alleen het Evangelie van Christus vermag die kwaal der maatschappij te heelen; want zijne magt grenst aan het wonderbare; ja zij is Christus wondermagt zelf.
Wij hebben tot dusverre voornamelijk Johannes Evangelie der liefde gepoogd te volgen en niet nagelaten u op den Heer te wijzen, wiens lieveling hij was: maar ook de overige Apostelen geven ons treffende wenken ter behartiging. Van Paulus gewaagden wij vroeger en willen hem nog later herdenken. Thans een woord van Jakobus, wiens pittoreske voordragt onze aandacht tot zich trekt. Wie hem zonder vooroordeel leest, zal het met Luther's uitspraak niet eens zijn, en zoowel voor zijn geloof, als voor zijne heiligmaking winst doen. Zijn verschil met Paulus geloofsleer is zeer wel te vereffenen. Doch ik wilde mij thans bij een punt bepalen, voor christelijke anthropologie allerbelangrijkst en aan ons tegenwoordig onderwerp naauw verwant. Ik bedoel het misbruik der tong. Met de hem eigene levendigheid en schilderachtigheid van stijl beschrijft hij het. Helaas! ook ons betreft zijne scherpe en ernstige vermaning. De tong is een vuur, ontstoken van de hel, een wereld der ongeregtigheid. Zij is ontembaar, een kwaad niet te bedwingen, vol doodelijk venijn; zij die God looft en de menschen vloekt, die zijn evenbeeld zijn. De wijsheid die van boven is, zij is zuiver, vreedzaam, bescheiden, gezeggelijk, barmhartig, vol van goede vruchten, niet partijdig oordeelende en ongeveinsd. En de vrucht der regtvaardigheid wordt in vrede gezaaid voor degenen, die vrede maken.
Zou men niet meenen, dat laster en kwaadsprekendheid onbestaanbaar waren met het Evangelie; en wijst mij de Christengemeente, waar zij niet gevonden worden? De kwade tongen, door het Evangelie ernstig en bij herhaling bestraft, doch nimmer beteugeld, wat vuur van twist en tweedragt zij stoken, wie onzer heeft het niet ondervonden? Het Evangelisch gebruik der tong, dezelfde Apostel en Paulus kunnen het ons leeren. Wat mag toch wel de reden zijn van eene zoude onder de Christenen, die boven anderen de christelijke liefde benadeelt? De vraag is gewigtig genoeg, om 'er een wijl bij stil te staan. Naauw hangt zij zamen met de verkeerde opvattingen
| |
| |
van het Christendom, welke tot veel misverstand in de Christengemeente aanleiding geven.
Is het Christendom theoretisch, of praktisch, leer of leven? Velen zijn er, die hetzij in 't openbaar, hetzij in 't geheim, hetzij bewust of onbewust, nog altijd Christenleer en theologie voor Christendom houden. Zietdaar de bron, de onzalige bron der verdeeldheid onder de Christenen! Het Evangelisch Christendom is niet voor de school, noch voor de kerk, maar voor het leven; het is geen kamergeleerdheid, maar levenswijsheid. Soms heb ik wel eens gedacht, of niet dat begrip van leeren, 't welk zoo algemeen is, de oorzaak was van dien pedanten, aanmatigenden toon der geleerde Christenen jegens hunne minder geleerde of ongeleerde broeders: en dan herinnerde ik mij, hoe eenvoudige bijbellezers niet zelden dingen verstaan, voor de verstandigen en wijzen verborgen. Welligt is er een organische grond voor dergelijk gebrek in de raakbaarheid en overgevoeligheid van het zenuwgestel, bij ongeoefendheid van zintuigen en spieren, dat met zekere betweterij pleegt gepaard te gaan, en eene vroegrijpe ontwikkeling en gemis aan kinderzin ten gevolge heeft. En wat nu het veelpraten aanbelangt, zouden er niet zijn, die daardoor hun verzuim van beweging der overige ledematen willen vergoeden? Of zoude het pratend Christendom het handelend Christendom moeten opwegen?
Maar wij moesten nog van Paulus spreken. Waar vind ik onder ons zijne beschrijving der liefde in levendige voorbeelden bevestigd? Niet enkele trekken bedoel ik, maar het geheele beeld. Die liefde niet ligt geraakt, goedhartig, niet naijverig, noch voorbarig, noch opgeblazen, noch onbescheiden, zichzelf niet zoekende, niet in het kwaad, maar in het goede zich verblijdende, die alle dingen bedekt, gelooft, verdraagt? Voorwaar, hier zijn wij allen kinderen, die nog veel, oneindig veel leeren moeten, alvorens wij ons het regt zouden mogen toekennen, om anderen te onderwijzen. Onder de trekken, die Paulus opgeeft van het Evangelisch beeld der liefde is er geen meer karakteristiek, dan deze: dat zij zichzelve niet zoekt. Onze liefde is dikwijls zoo exigeant, zoo onbescheiden: wij vragen zoo veel en geven zoo weinig en klagen dan niet verstaan, niet begrepen te worden, als of ons door anderen groot ongelijk wierd aangedaan: en die wij liefhebben, plagen wij met onze achterdocht, met onze verdenkingen, met onze jaloerschheid: wij willen hen wel alleen hebben en gunnen anderen hunne liefde niet en zijn onbillijk en ongeduldig en storen dus onophoudelijk rust en vrede in onze huisgezinnen, in onze familiekringen, in kerk en staat en maatschappij. De Evangelische liefde, dochter des hemels, waar vinden wij haar op aarde! Hoe kon zij het levensproza in levenspoëzij verkeeren en den korten levenstijd veraangenamen! Lang is de kunst en kort is het leven en eng is de poort en smal is de weg en weinigen die denzelven vinden.
Hoeren en tollenaars zullen u voorgaan in het koninkrijk der hemelen: sprak de Heer tot de Farizeën, die meenden, het eerste en hoogste regt te hebben op de beloften aan de vaderen gedaan; en menig voorval in de Evangelische geschiedverhalen opgeteekend bevestigt zijne uitspraak. De zonde des hoogmoeds is nog hinderlijker voor die christelijke wedergeboorte en levensvernieuwing, welke de voorwaarde is om in te gaan in dat koninkrijk, dan de zonde der zinnelijkheid; want zij verstikt de liefde, die menigte der zouden bedekt. Grooter zijn de beloften aan de liefde, dan aan de regtzinnigheid: en die veel heeft lief gehad, dien zal veel vergeven worden.
Er is een zeker soort van menschen, die altijd ontevreden, altijd morrende, nimmer vergenoegd, meenen zich over iedereen te beklagen te hebben en nooit naar verdiensten erkend te zijn. Zijn zij geloovigen; zijn zij Christenen? De dampkring die hen omgeeft, is besmettelijk: het huis waarin zij wonen, de familie waarin zij verkeeren, wordt aangestoken: 't is moeijelijk met hen om te gaan, zonder zelf wrevelig en knorrig te worden. Want er is eene sympathie met het kwaad, misschien sterker nog, dan met het goed. Ik heb ze gekend, die ongelukkigen en ik heb ze beklaagd. Waarom moeten wantrouwen, vrees en haat het gemoed tyranniséren en plagen, dat door geloof, hoop en liefde geëvangeliseerd en gezaligd moest worden? Ja waarlijk, het is een schat uit den hemel dat Evangelie der liefde. Zonder dat zijn wij ellendig en rampzalig en hebben rust noch vrede in onszelven. Waarom niet ons geluk dáár gezocht, waar het alleen te vinden is en waar niemand het te vergeefs zal zoeken? Een leven in liefde, is het ware leven. Een leven zonder liefde, is de dood!
Geloof, hoop en liefde, de drie bevalligheden, die het leven versieren, zij zijn ook de drie schikgodinnen, die het levenslot regelen. Ons stenen en klagen, ons morren en jammeren over gemis aan liefde, weldra zou het in juichen en
| |
| |
danken veranderen, als wij zelve dien hemelschat, die ons is aanbetrouwd, wisten uit te zetten: als wij er mede wisten te woekeren. Dat wij zoo karig, zoo bekrompen, zoo gierig zijn in onze liefde, dat is de bron van ons ongeluk. Wij zitten iederen cent liefde, dien wij uitgeven, op onze vingeren te berekenen, wij zijn bang ons kapitaal aan te tasten en willen enkel van de interest leven. Die waagt, die wint, zegt het spreekwoord: en zouden wij dan niet ons heel kapitaal op het spel zetten, waar het leven te winnen is? Vreest geen bankbreuk, uw fortuin is verzekerd en in goede handen!
Ik hoor veel van vrijen handel spreken en twijfel 'er niet aan, of het monopolie-stelsel is verderfelijk voor het algemeen welzijn. Maar waarom niet datzelfde stelsel van vrijen handel toegepast op ons christelijk leven. Waartoe al die privilegiën en monopoliën en préventieve maatregelen: waartoe die zorg en vrees voor zelfbehoud? Ja, de christelijke liefde is een waagstuk; maar zij is het niet wegens onzen overmoed, maar wegens onze vreesachtigheid. Die alles waagt, zal alles winnen, die weinig waagt, zal alles verliezen. Wat zou ik u nog niet over liefde te zeggen hebben. Nooit is men 'er over uitgepraat. Maar is 't niet zoo? die lief heeft, voelt oneindig meer, dan hij zeggen kan, en meent nooit genoeg gezegd te hebben. Liever wil hij zijne liefde met daden toonen, en ook dan voelt hij, hoe zwak hij is en gebrekkig en onvolkomen. Nooit meent hij genoeg gedaan te hebben: en als de dood hem overvalt, dan wenscht hij te herleven met en voor zijne liefde.
Wij hebben tot nog toe ons te zamen over geloof, hoop en liefde onderhouden, en ze ieder afzonderlijk beschouwd. Eigenlijk behooren zij bijeen, en 't is niet wel mogelijk van de eene te spreken, zonder aan de anderen te denken. Vertrouwen, hopen, liefhebben is het niet alle dingen gelooven, hopen, verdragen, en wat is hoop zonder geloof, wat geloof zonder liefde? Doch wij moeten dat verband dieper zoeken. Het Evangelie zal ons den weg wijzen. Gelooven en hopen en liefhebben, het is liefhebben met volkomen vertrouwen zonder eenigen den minsten twijfel of vrees. Geloof en hoop zijn schakeringen of phasen of vormen der liefde, die na dit aardsche leven geheel in liefde zich oplossen en 'er door vervangen worden, als het geloof in aanschouwen en de hoop in vervulling is overgegaan. Want liefde is de voleinding en volmaking van alles: het begin en het einde aller dingen.
Het Evangelie geeft aan het leven hooger zin en beteekenis: gloed, warmte, enthousiasmus, geestkracht, geestdrift; maar het geeft er tegelijk zekere innigheid, vertrouwelijkheid, fideliteit aan. Een leven in wantrouwen, vrees, haat, is een leven van vertwijfeling en wanhoop. Gewoonlijk is het leven een dobberen tusschen geloof en ongeloof, tusschen hoop en vrees, tusschen liefde en haat. Dat dobberende, wankelende, dat zweven tusschen zijn en niet-zijn is een toestand te gevaarlijker, naarmate hij langduriger is; wat toch is folterender, dan onzekerheid? Is het wonder, dat dergelijke gewetensstrijd oorzaak is van godsdienstigen waanzin en ongeneeslijke hersenziekten? Een tweede oorzaak is verwarring van zinnelijkheid of hoogmoed met ootmoed en liefde: een derde verkeerde rigting van den wil; doch bij allen, hoedanigen die dan ook zijn mogen, bij allen ligt misverstand van het Evangelie tot grondslag. Het Evangelie, kan dat wel misduid of misverstaan worden? Het spreekt van zonde, en wie kent haar niet? Het spreekt van genade, en wie begeert haar niet? Het spreekt van zaligheid, en wie verlangt haar niet? Maar het spreekt van bekeering, van zelfverloochening, van heiligmaking. En hier verheft zich de stem der wereld. Aanziet de bloemen des velds! Is het niet voor u, dat zij bloeijen en bare heerlijke geuren en kleuren uitspreiden? De boomen, u reiken zij hun vruchten toe. De aarde schenkt u brood tot spijze. Zij geeft u den wijnstok en wijn, die het harte vervrolijkt. De dieren zijn zij niet uwe dienaars? Ademt gij niet de levenslucht? Draagt niet de zee uwe schepen? Hebt gij niet den loop der sterren berekend? Voert gij geen bevel over de natuurkrachten, dat zij u ten dienste staan? Aanziet de wereld met hare heerlijkheid en hare rijken! Is dat alles niet uw eigendom, met de schatten die het aardrijk in zijnen schoot verbergt. Kunst en wetenschap en kennis zijn zij niet uwe? Dat ligchaam, zoozeer tot genieten gevormd, die begeerlijkheid des vleesches en die
begeerlijkheid der oogen en die grootschheid des levens zouden zij u niet bekoren en roepen om de korte levensdagen in feestvreugde door te brengen? Wat bekommert gij u dan over de toekomst! Aanziet de dieren des velds! Zij leven onbezorgd, en de dood verrast hen, vóór zij 't weten. Wat zoudt gij dan vreezen! Besteedt de korte levenssom en verwacht geen ander lot, dan hun beschoren is! Verbant uit uwe gedachten dat bijgeloof en die kindersprookjes, die de onnoozelen verschrikken!
| |
| |
Vanwaar dat die stemmen der wereld de stem in uw binnenste kunnen doen verstommen? Wat anders verkondigen zij dan de leer van dood en vernietiging? Kunt gij, o mensch! het leven verzaken en gelooven aan den dood? Gelooven en hopen en liefhebben, om te sterven? Het niet-zijn kiezen boven het zijn? Ik kan het niet. Ik kan het niet voor mij. Ik kan het niet voor u. Neen, mijne vrienden! neen, wij leven niet, om te sterven. Ons geloof is geen geloof aan dooden, onze hoop is geen hoop op dooden, onze liefde is geen liefde voor dooden. De blijde boodschap is geen boodschap des doods, maar een boodschap des levens: en de God, dien wij vereeren, is geen God der dooden, maar een God der levenden. Ons innerlijk bewustzijn verheft zich tegen die lofrede op den dood, tegen die doodenvergoding en bestaat er geene onsterfelijkheid, zoo is het menschenleven eene onwaarheid.
Het geloof aan God, zegt een Fransch Schrijver, is geen begrip, het is eene behoefte. Die Hem als een begrip zouden willen gelooven, begaan eene inconsequentie, zij maken zich schuldig aan eene ongerijmdheid. Die geen God behoeven, zij zullen in geen God gelooven: zij kunnen het niet. Die een God behoeven, zullen ook aan een God gelooven. Maar die God, wie zal het zijn? Wie anders, dan die is, het Wezen dat het Zijn in zichzelf heeft, van alles onafhankelijk: waar alles van afhangt en dat alles onderhoudt en bestuurt: waarop wij ons geloof, onze hoop, onze liefde kunnen vestigen; want het gelooven, hopen, liefhebben is onze menschelijke natuur ingeschapen. Het is niet aangeleerd, het is niet aangeboren; zelfs hun ongeloof is slechts overgang van het geloof aan het wezenlijke, ware zijn, tot het geloof aan het onwezenlijke, het niet-zijn, de leugen.
Waarheidsliefde, als zij niet van de eerste kindschheid af ons bezielde, het is te vreezen, dat zij nooit ons eigen zal worden. Leugenachtige kinderen worden trouwelooze, bedriegelijke, nietswaardige menschen. Dikwijls kan men 't hun aanzien, aan dien loenschen blik, dat neêrgeslagen, of van ons afgewend oog, dien gedwongen lach om den tot vleijen geplooiden mond. Wachten wij ons voor dezulken! Een ander soort van menschen zijn zij, die zichzelven bedriegen en meenende de waarheid lief te hebben, den schijn aanhangen en aan den schijn hun vertrouwen schenken. Zoodanig was die rijke jongeling in de Evangeliën, die op zijn goederen zijn vertrouwen stelde, die in den God des rijkdoms, in den Mammon geloofde: zoodanigen zijn zij, die op grootheid, op eer en roem en aanzien verliefd zijn, daaraan kracht of leven verspillen; of zij, die man of vrouw en kinderen vergoden; of met hunne kunst of wetenschap dweepen; en waar zou ik eindigen, wilde ik al de afgodendiensten optellen en de afgoderijen vermelden, die op aarde gevierd en gepleegd worden! Zij behooren tot dat groote rijk van schijn en leugen, dat met het rijk van waarheid onafgebroken oorlog voert op leven en dood: een oorlog die in den ondergang van het een, en de zegepraal van het ander zal eindigen. Van beide rijken kunnen wij geen onderdanen zijn; en een verdrag met beiden te sluiten, zou zijn, het rijk der waarheid te verlaten, om tot het leugenrijk over te loopen. Aan transigéren valt niet te denken, en die zijne betrekkingen met het rijk van den schijn blijft onderhouden, die alle gemeenschap met de zonde niet afsnijdt, hij moge zich vleijen en bedriegen, hij zal zich te laat zijne onopregtheid met zichzelven beklagen. Waar te zijn, ook jegens zichzelven is al wat van onze leden ons ergert, uit te rukken en weg te werpen, is zijn leven niet te achten, is in God en Christus te gelooven, op God en Christus te hopen, God en Christus lief te hebben, Hen alleen te gelooven, op Hen alleen
te hopen, Hen alleen lief te hebben, en niets of niemand anders of boven, of nevens Hen. Het is met ons Evangelie of alles of niets: die in het minste getrouw is, is ook in het groote getrouw, en die in het minste onregtvaardig is, is ook in het meeste onregtvaardig. 't Is niet mogelijk twee heeren te dienen, zonder den een te haten en den anderen lief te hebben. Men kan God niet dienen en de wereld!
Liefde is magt. Elders heb ik die stelling voorgegedragen. Thans willen wij haar, mijne vrienden! met het oog op het Evangelie nader ontvouwen, en haar bestuderen: als magt over onszelven, als magt over anderen, als magt over den dood.
Als knaap liep ik hoog met het denkbeeld van zelfbeheersching. Die Ouden, dacht ik, dat waren mannen. En daarbij herinnerde ik mij de paradoxen van Cicero. Naarmate ik ouder wierd en wijzer door ondervinding, zag ik het beter in, dat er onder dien stoïschen mantel der wijzen vrij wat hoogmoed schuilde. Mijne zelfbeheersching was het dapperste in de eenzaamheid, maar begaf mij in de wereld, wanneer ik haar het meest noodig had. Des morgens ontwaakte zij, maar al
| |
| |
spoedig wierd zij slaperig, en lang voordat de zon haar middaghoogte bereikt had, was zij zoetelijk ingesluimerd. Zoo ging het dag aan dag, totdat ik eindelijk tot mijne schaamte ontwaarde, dat de rots waarop ik meende vast te staan, een zandhoop was. Nu was goede raad duur. Op eens vestigde zich mijn blik op den Bijbel, en mijne oogen wierden geopend. Eindelijk ben ik tot de overtuiging gekomen, dat zelfbeheersching met ootmoed beginnen en in liefde eindigen moest. Ja, ootmoed was de eerste les: neen, het was geen les, het was een heele cursus, een levenscursus, waarbij het geloof mijn paedagoog wierd. Ik zag 'er tegen op, als tegen een berg; maar ziet! daar komt de hoop mij als een vriendelijk makker bemoedigen en de liefde er zich bijvoegen, als de derde van den kleinen kring. Hoemeer ik ze beschouwde, des te meer gelijkenis vond ik: ten laatste wierd het mij duidelijk, dat zij drielingbroeders moesten zijn, zoo zeer geleken zij op elkander. Sedert zijn zij mijne vrienden gebleven, en is het mij klaar geworden, dat het onderwijs der liefde dat des geloofs en der hoop aanvulde en volmaakte.
Zijn geloof en hoop magten die op ons werken, zij doen het meest en vooral in vereeniging met liefde. De eerste openbaring harer magt is de openbaring van ons wezen. Zij maken ons bekend met onszelven. Om eene groote onderneming gelukkig te volbrengen, daartoe wordt in de eerste plaats vertrouwen vereischt en hoop van 'er in te zullen slagen. Dat vertrouwen schenkt ons het geloof: een geloof dat wij waarheid zoekende waarheid vinden zullen. Wie daaraan twijfelt, geeft het zoeken op. Levende in eene wereld van schijn en onszelven door schijn bedriegende, hoe zullen wij waarheid vinden? Hoe anders, dan door ons van hetgeen schijnt af te wenden, en het zelfbedrog op te geven. Willen wij vinden, dan moet het zoeken ons ernst zijn. Jezus zeide: Wie uit de waarheid is, hoort mijne stem: hij namelijk, de zoon der waarheid, de echte waarheids-telg, die zelf waar is. Hetzelfde wordt elders door de woorden uitgedrukt: uit God geboren, een kind van God te zijn. Dalen wij neder op dien diepen bodem van ons wezen, wij vinden daar de Godstem, Gods woord, Gods openbaring, het geweten: hooren wij die stem, zijn wij conscientieus, hechten wij ons aan 't geen wezenlijk is, zoo vinden wij de waarheid, het ware wezen, het wezen dat waarlijk is - God. En dien God krijgen wij lief, als het wezen van ons wezen, lief meer dan onszelf, lief boven alles; want Hij is de grond van ons wezen, Hij is het oog, dat ons ziet en ons verlicht, Hij is ons licht en ons leven. Buiten Hem duisternis, dood, vernietiging. Hebben wij dit eens aan onszelven beleden, dan zullen wij er aan getrouw blijven, wij zullen er steeds vertrouwder meê worden en inniger aan vasthouden; het zal ons geheel bezielen, wij zullen deel krijgen aan het goddelijk leven, het leven des geestes, het leven der liefde. Dan zal geestdrift, enthousiasme ons vervullen, ons overmeesteren, ons beheerschen: en herschapen en wedergeboren door Gods Woord zullen wij al nader en nader komen bij God den geest van onzen geest, het
leven van ons leven: ons geloof, onze hoop, onze liefde!
Nadat wij dus onzen God, wiens evenbeeld, wiens geslacht wij zijn, nadat wij dus onzen Vader hebben wedergevonden, hebben wij in Hem onszelven wedergevonden. Hij heeft ons aan onszelven bekend gemaakt, Hij heeft ons met zich verzoend: wij zijn wederom zijne kinderen geworden, en door zijne magt en zijne liefde is onze natuur hersteld, zijn onze welvaart en kracht en rust en vrede herboren, is het verloren evenwigt herwonnen; zoodat wij met ons wezen bekend en bevriend, en in onszelven georiënteerd, het à plomb hebben herkregen en met vertrouwen, zonder vrees of twijfel of onzekerheid, onzen weg durven vervolgen en langs de baan ons voorgeschreven voortgaan, om in God te leven, ons te bewegen en te zijn. Die bewustheid, die al vaster en vaster wordt, geeft ons kracht: wij gevoelen het, dat God met ons is: wie zal tegen ons zijn? Want wie God liefhebben, zullen alle dingen medewerken ten goede. Het bewustzijn van in Gods geest werkzaam te wezen, met God overeen te stemmen, in en door en voor Hem te leven, in Zijn licht te wandelen, door Zijne kracht ondersteund te worden, door Zijnen wil bestuurd, in Zijne rigting, naar Zijn doel te streven, in Zijnen weg te gaan, dat bewustzijn geeft eene kracht aan ons karakter, eene vastheid en onwrikbare zekerheid, die ons moed geeft en tot alles in staat stelt. Wat zouden wij vreezen, of waarvoor zouden wij beven! Wij zijn in Gods hand: Zijn oog ziet ons, Zijn oor hoort ons: Hij is altijd en overal bij en met ons: wij hebben Hem lief, meer dan alles, meer dan onszelven. Hij is ons alles: door Hem, die ons kracht geeft, vermogen wij alle dingen. Hoe minder wij op onszelven vertrouwen, hoe meer wij ons op Hem verlaten,
| |
| |
des te vaster staan, des te vaster gaan wij: en zoo begrijpen wij des Apostels wonderspreuk: als ik zwak ben, ben ik krachtig!
Dat zelfvertrouwen, dat bouwen op eigen krachten, wat al vernedering en schaamte bereidt het ons; wat al teleurstellingen, wat al ongemakken, wat al ellende en rampen! Konden wij, durfden wij, wilden wij ons geheel aan God overgeven, wij zouden geheel andere menschen zijn. Ondervinden zouden wij, dat zelfbeheersching eene mogelijkheid is voor den geloovige, maar dat die twijfelt, die wankelt, die hinkt op twee gedachten, nooit meester zal worden in zijne eigene woning, en altijd dienaar en slaaf zal blijven der vreemde, die hem dwingt naar haren wil en lust, in wier gareel hij draven, wier juk hij dragen, wier willekeur en nukken hij verduren moet.
Licht is het in dat hart, daar God in schijnt, leven is het in die borst, waar Gods adem doorheen stroomt, heerschappij en magt is in dat hoofd, waar Gods geest in zetelt. En symmetrie en harmonie heerschen dáár, waar Gods liefde alles ordent en regelt en schikt en stemt. Geen wanorde dáár, noch onrust, noch tweestrijd: maar orde, rust, en vrede, en eendragt. Die eendragt maakt magt: zij concentreert de krachten, zij brengt ze tot één, zij doet ze zamenwerken en zamenstemmen; en in den mensch, waar liefde in woont, wien liefde bezielt en bestuurt, in dien mensch woont en heerscht de Godheid zelve.
Liefde is magt over anderen. Die zichzelven niet beheerscht, zichzelven geen meester is, hij moge het willen erkennen of niet, hij zal geene magt, geen duurzaam gezag over anderen kunnen uitoefenen. In zijn huisgezin zal hij de speelbal wezen zijner kinderen of dienstboden, en buiten zijn huis zal iedere magt over hem heerschappij voeren. Hij moge het zich ontveinzen, hij moge stout spreken en veel en breed en hoog van zijn invloed en vermogen op anderen opgeven, de uitkomst zal hem logenstraffen en den opmerkzamen waarnemer zal het niet ontgaan, hoe weinig hij binnen en buiten vermag. Wij medici kennen menschen zoo kleinzeerig en teerhartig jegens zichzelven, dat zij voor geen geld ter wereld zich een tand zouden laten trekken, of eene kleine huid-operatie ondergaan, die geen bloed kunnen zien, zonder flaauw te vallen en die liever sterven zouden, dan zich een been of arm te laten afzetten. Echter is al hun getal gering bij de meer verstandigen of althans minder gevoeligen; in hooger zin is het aantal van lafhartigen oneindig grooter. Zijn er weinig ouders, die hun kinderen liefhebben, zonder ze min of meer te bederven, althans zoo zij geen Christenen, geen volkomen Christenen zijn: en wie onzer durft zich dien eeretitel in zijne ware beteekenis toeëigenen? zoo zijn er weinig menschen, niet geneigd, om zichzelven min of meer te vertroetelen; ja 'er zijn sommigen zoo week en toegevend omtrent zichzelven, dat zij van hunne kleine hebbelijkheden en gebreken ook dan geen afstand willen doen, wanneer zij er anderen en zichzelven tot overlast meê zijn; menschen die de scheiding van boezemzonden met eene onthoofding zouden gelijk stellen. Wat is er van die laffe, flaauwe, kleinzeerige zelfbedervers voor hun gezin en voor de maatschappij te hopen of te wachten? Wien kan het verwonderen, dat zij nooit noch over zichzelven, noch over anderen eenig duurzaam gezag verkrijgen, dat zij altijd als kinderen aan de leiband van anderen moeten
loopen, en dat zij zoo weinig van zichzelven zeker zijn, of op zichzelven kunnen rekenen, dat hunne daden onophoudelijk een démenti geven aan hunne woorden, ze telkens weêrspreken: en dat al hun moed en dapperheid in bedreigingen bestaat, die nimmer worden uitgevoerd. Gelukkig, zoo die bedorven kinderen, bedorven door hunne eigene zwakheid, niet ten laatste nog geheel afvallig worden, het hoofd verliezen, hunne eer verliezen; ja er met hun leven voor boeten, dat zij de deelen en leden, die hen ergerden, niet durfden uitrukken en van zich werpen.
Zal derhalve liefde magt over anderen zijn, dan moet zij eerst en vooral ons magt gegeven hebben over onszelven. Die magt over onszelven, alleen het geloof kan ze ons geven, het gewetensgeloof, dat ons wezenlijk wezen, wat in ons waar en eeuwig is, aan ons openbaart, en dat zonder onbepaald vertrouwen op God ondenkbaar is. Het aanhouden van boezemzonden is een bewijs van ongeloof, een bewijs van gebrek aan liefde jegens God, een bewijs van zelfvergoding, van afgodendienst aan den schijn: 't welk alles met het christengeloof aan het Evangelie volstrekt onbestaanbaar en onvereenigbaar is. Daarom staat er geschreven: dat wij God zullen liefhebben meer dan onszelven, meer dan iets ter wereld, liefhebben met geheel ons verstand en hart en kracht en wil: met ons gansche wezen en vermogen. Elke overtreding van het gebod der onvoorwaardelijke liefde is vergrijp tegen onszelven, en inbreuk op de liefde die wij
| |
| |
onzen God verschuldigd zijn: het is afval van zijn dienst, het is afgoderij; en het gevolg van die afgoderij is moedwillig verkrachten van onszelven. Hebben wij daarentegen den schijn vaarwel gezegd, ons aan de waarheid geheel en onverdeeld prijs gegeven, dan gevoelen wij het, wat kracht de liefde is en wat kracht zij werkt in hem, die haar voor zijne ware natuur erkent. Naar alle zijden zal hij zich ontwikkelen, vrij en ongedwongen zal hij zich gevoelen en bewegen, geen last zal hem drukken, geen leed zal hem deren, geen zorg of kommer hem kwellen: vrede zal in zijn binnenste wederkeeren en rust en vergenoegen en zaligheid. De donkere wolken zullen wegdrijven, licht en warmte zullen hem koesteren en bestralen, levenslucht zal hij inademen met volle teugen, het kwaad zal hem niet genaken, de pijl zal hem niet treffen, noch het vergif hem aantasten: waar duizende vallen, zal hij ongedeerd blijven, en stortte ook de wereld in, hare bouwvallen zouden hem onversaagd begraven onder haar puin. Want hij weet zijn Verlosser leeft en de God, dien hij meer dan alles liefhad, zal hem niet begeven.
Magt over anderen is de liefde: zij is het meer dan alle geweld, of gezag, of kracht van wapenen. Socrates wilde door overreding zijne medeburgers voor zich winnen, aan wie hij meer kracht toeschreef dan aan het geweld. Want hetgeen met geweld geschiedt, met vijandschap en gevaar is het verbonden, maar 't geen geschiedt door overreding, geschiedt buiten gevaar, met vriendschap en liefde. En wat zou meer vermogen hebben van overreden, dan de liefde zelf. Wat kan men niet al door liefde gedaan krijgen! Is het niet of liefde andere menschen maakt? Die ons waarlijk liefde toedragen, hun is niets te veel, om het voor ons te doen. Geen opofferingen te groot voor de liefde: geen gevaren schroomt zij, geen tegenstand ducht zij. Het is haar geen dwang, het is haar genoegen den geliefde te dienen: woorden noch daden kunnen het zeggen, hoe lief zij heeft. Is die liefde een Evangelische liefde, gij ziet haar bergen verzetten en met wondermagt bekleed. De sympathie schenkt die wondermagt: sympathie niet slechts met de broeders, maar sympathie vooral met God. Was de Bijbel het opvoedingsboek der Christenen, waren zij doortrokken en doorweekt en doordrongen van het Evangelie, de sympathie zou grooter, zou algemeener, zou krachtiger zijn. Geheel in één geest gevoelende en denkende en levende en door éénen geest gevormd en geleid, zouden zij elkander volkomen verstaan en begrijpen. De individueele bijzonderheden en eigenheden, dat zonderlinge, dat ongerijmde, dat veel menschen, veel Christenmenschen aankleeft, het zou ophouden. Een christelijk karakter zou zich vormen, een christelijke, Evangelische type, waarnaar wij allen, de een den ander zouden kunnen beoordeelen: en er zou minder misverstand mogelijk zijn, waar meer Bijbelverstand, meer gezond christelijk verstand, meer gezond christelijk gevoel heerschten: met één woord, waar meer echt gewetensleven bestond.
De geestige Sterne heeft in zijne sentimenteele reis eene spraakkunst van gevoel ontworpen, waarvan hij ons den sleutel toereikt. Zulk eene spraakkunst van Evangelisch gevoel wenschte ik u en mijzelven, mijne lieve medechristenen! Leefde de geest in ons en was onze takt fijner, wij zouden door het gewetens-orgaan geleid al tatonnérende ons door ervaring in het christelijk leven eene levenskunst en levenswijsheid eigen maken, die het gezellig verkeer en den omgang zouden evangeliséren: er eene ongekende aantrekkelijkheid en bekoorlijkheid aan geven zouden.
Er is voor fijne geesten een bij de meesten ongekend genot: wat anderen gevoelen en denken, te raden en uit dat woorden of gebarenspel zeker drama op te maken van 't geen achter de coulisses voorvalt. Daar de menschen veel van het oorspronkelijk naïve, natuurlijke, ongedwongene, ongezochte, eenvoudige verloren hebben; en daarentegen gemaakt, gekunsteld, gemaniéreerd, geveinsd geworden zijn, zoo is het dikwijls uiterst bezwaarlijk, gelukkige conjecturen te maken en te gissen, wat die vreemde figuren en grimassen en spraken beteekenen. Keerden wij door het Evangelie van kunst en bedrog tot natuur en waarheid weder, langzamerhand zouden die vertrokken gezigten zich ontplooijen, die onbevallige gebaren zich vergraçelijken, en die vreemde spraken zich in de welbekende menschelijke klanken oplossen. De christenwereld nu zoo dor en koud en ledig en woest en eenzaam, zou vol gezelligheid worden en hartelijkheid en algemeene welwillendheid en aangenaam verkeer en onderhoud. Wij menschen gevoelen en denken en handelen te zeer geïsoleerd, te zeer onafhankelijk van elkander, zonder op elkander te letten of acht te slaan. Dit geeft aan den omgang iets van dat marionettenspel op draaiorgels, waar alle poppen, schoon onder den schijnbaren invloed
| |
| |
derzelfde muzijk, op dezelfde maat in het ronde draaijen om zich-zelven, buiten eenig verband. Zulk een leven zonder harmonie is voor hem, die gevoel heeft, het sterkst bewijs van gemis aan liefde en van de kracht der zonde, die den mensch vervreemdt van alles, en tot een egoïstisch bestaan veroordeelt, dat maar zelden door enkelde betere oogenblikken vervrolijkt wordt. Het gelaat in rust, dat is door geen voorbijgaande aandoening bewogen, vertoont die knorrige, wrevelige, treurige trekken, die het bovendrijvend booze beginsel daarin heeft gegroefd en die geen vreugde-tranen hebben uitgewischt. Waarom spreekt in het oog van den Christen zoo weinig weemoed over eigen onvolkomenheid en zoo weinig toegeeflijkheid en genegenheid jegens anderen? Waarom is dat oog veeltijds zoo strak en zoo donker, als het ons aanziet: of waarom van ons afgewend? Waarom kunnen wij er zoo zelden welwillendheid in lezen, noch voorkomende vriendelijkheid? Het oog is de spiegel der ziel. Waarom is 't niet altijd de spiegel eener Evangelische ziel, die het gemoed verheldert en ontgloeit in wederliefde? Er zou hier op aarde nog zooveel te genieten zijn in den korten levensdag, als wij menschen dien niet moedwillig verbitterden.
Geduld is eene deugd, die allen moeten leeren, en die zoo weinigen beoefenen. Hadden wij wat meer geduld met onze arme medepatienten, wij zouden in de christelijke anthropologie vrij wat verder gevorderd zijn. Welk natuuronderzoeker weet het niet, dat het zonder geduld onmogelijk is, de natuur te bestudéren; en de christelijke natuur nog verhevener is zij, dan die van planten of dieren. Onze zieken, wanneer hun op het gelaat van den geneesheer meêwarigheid, medelijden, hartelijke deelneming ontmoeten, dan verdrijft dit misnoegen, zorg en angst: bespeuren zij er hoop en opgeruimdheid op, zij zijn reeds half genezen. De Evangelische deugden, onze beschermengelen zijn zij tegen de verzoeking. Zij leiden ons veilig door het leven: zij vergezellen ons tot aan het graf. Gelooft niet, dat zij ons daar verlaten. Zij bewaken het: zij wekken ons uit den doodslaap en stijgen met ons naar boven. De Ouden noemden slaap en dood tweelingbroeders. Het Evangelie heeft dat beeld verwezenlijkt. Voor den Christen is de dood een slaap; maar het is geen doodslaap zonder ontwaken. Het is een rusten van het vermoeijend dagwerk: de nacht voor den morgen der opstanding.
De magt der liefde bepaalt zich niet bij het leven: zij strekt zich uit over den dood en heerscht in de eeuwigheid. Reeds op deze aarde blijft zij voortwerken, lang nadat wij van hier gingen. Zij blijft voortwerken in onze kinderen en vrienden, die ons zoo wij ze waarlijk liefhadden, niet vergeten zullen. Het is onze beste, het is onze ware, christelijke nalatenschap: eene nalatenschap, die onder het uitdeelen niet vermindert, maar honderden verrijken kan tot in verre nageslachten. Want, gelijk de gedachtenis der ongeloovigen met de winden verstuift als hunne asch, zoo is de gedachtenis der Christenen een vruchtbaar zaad, dat in de goede aarde neêrgelegd, ontkiemen zal en opgroeijen tot een boom, waarin de vogelen des hemels zullen nestelen en aan wiens vrucht de nakomelingen zich zullen verkwikken en laven.
Laatstelijk: het wonder van Gods Almagt en 's menschen vrijheid gaat het begrip, noch de magt der liefde te boven; want wanneer zonde en dood zijn te niet gedaan, zal de mensch met vertrouwen het den Psalmdichter na kunnen zeggen: Gij zijt mijn God! Voor hem zal de Voorzienigheid geene geheimen hebben, noch de geschiedenis raadselen, noch het levenslot verborgenheden. - (Blz. 162-179.)
Spiritus Asper en Lenis.
|
|