| |
Korenbloemen.
Nieuwe Gedichten van Nicolaas Beets. Te Haarlem, bij de Erven C. Bohn, 1853.
't Is Byslagh, die den aert van 't Lant, of van het Koren
Te voorschijn heeft gehaelt.
huygens.
Betamelijkheid schijnt ons nu en dan toe een artikel te worden, dat even schaarsch aan de markt komt als de onvervalschte Macassar-olie, waarvan de aankondigingen weleer wekelijks de kolommen der ‘Opregte’ hielpen vullen, zoo als nu die van de Revalenta-Arabica en de pillen en zalf van Holloway, dikker en welgedaner gedachtenis. Wie er aan twijfelt of zij bij alle individuën gevonden wordt, heeft zeker niet gelezen, hoe een geweldig op de antirevolutionairen gebeten inzender in de Nieuwe Rotterdamsche courant, zich heeft veroorloofd, van den heer Beets te getuigen ‘dat hij wel eens een versje gemaakt heeft,’ terwijl een pamphlettist - wij bidden onze lezers bij dit woord alle denkbeeld aan Paul Louis Courier te laten varen, zich heeft vermeten een klaagzang aan te heffen bij het vertrek van Dr. Beets van Heemstede naar Utrecht, die met de aanteekeningen getuigt van een..... maar het oordeel zij verbleven aan den Kenner der harten: zulke taal toch is den beschaafde onwaardig. Waarom wordt het tegenwoordig bij velen mode - en het Iliacos intra muros peccatur et extra valt ook hier niet buiten toepassing - om bij het beoordeelen van iemands kunst te laten gelden welk gevoelen hij in het staatkundige aankleeft, wat zijne meening is op theologisch gebied? Zou het er mede gelegen zijn als met den geschiedschrijver, die partijdig zich toont, naar gelang van de partij die hij gekozen heeft? Wij kunnen het van den laatste begrijpen; van de eersten wil het ons maar niet helder worden, hoe de verblindheid en de orthodoxophobie en de Grunophobie (Groningervrees) en
| |
| |
welke phobien er meer zijn mogen, zoo sterk geworteld en breed uitgeschoten kunnen zijn, dat zij de waarheid naast zich niet laten opkomen, of, zoo zij een oogenblik te voorschijn schiet, zich haasten haar uit te roeijen en als schadelijk onkruid naar den mesthoop te verbannen. Wij die het schoone verlangen te huldigen bij wien wij het aantreffen, welke belijdenis hij ook is toegedaan, mits in zijn arbeid slechts der waarheid geen geweld aangedaan wordt, wij hebben een walg van die oneerlijkheid, gelijk wij het evenzeer verfoeijen, dat men een oud geloofssysteem, hetwelk dikwijls in politiek ontaardt of er ook wel op gegrond is, bezigt tot hetzelfde doel, waarmede men op zekere door Beets bezongen, en in de sleutelstad gehouden maskerade, een kruiwagen gebruikte om een gans door de wereld te helpen. Wee het land, waar een godsdienststelsel de prikkel zou worden der huichelarij! Zoo wij deze woorden neêrschreven - het is om onze verontwaardiging te kennen te geven over het geringschatten of persiffleeren van een man, aan wien onze vaderlandsche letterkunde groote verpligting heeft, al mogen de theologen misschien minder redenen hebben tot lof.
Om tot de Korenbloemen te komen - wij verheugen ons over de uitgave van dezen nieuwen bundel des dichters van ‘Kuser.’ Niemand gewis, die eenigzins met onze letterkunde bekend is, of hij herinnert zich welk een sensatie en omkeering op het gebied onzer literatuur plaats greep na de verschijning van dat altijd hoog te waarderen gedicht, en den wilden, maar reeds den waarachtigen dichter voorspellenden, ‘Jose.’ En wel is de voorspelling bewaarheid, die de recensent van dit laatste dichtstuk in de Muzen uitsprak: ‘wij vertrouwen hem eenmaal onder de bevorderaars en handhavers van den roem der Nederlandsche poëzij weder te vinden.’ Wie Beets noemt, noemt den man die in de eerste rij onzer hedendaagsche dichters prijkt en die plaats niet door overrompeling zich heeft verworven. Zijn Guy de Vlaming, zijne gedichten, zijne navolgingen naar Byron hebben ze hem ontsloten; door dezen bundel handhaaft hij er zijne stelling. Wij zeggen dit laatste, omdat er waarheid schuilde in de vraag van een onzer meest aesthetisch gevormde vrienden, of Beets in dit werk nog wel de oude Beets was. Begrepen wij hem goed, dan wilde hij met die vraag te kennen geven dat de krachtige, wegslepende, Beets, had plaats gemaakt voor een huiselijken Beets, die wel een weinig naar Tollens begon te trekken, en die de stoute snaren zijner lier en harp had verwisseld voor zachter ruischende, en minder sterk klinkende en trillende koorden, dan die er vroeger op gespannen waren; en zoo dit zijne meening was, moeten wij hem zijne vraag toestemmend beantwoorden. Toch handhaaft Beets, zeggen wij, door dit boek de plaats die hij teregt bekleedt - toch zal menig vriend der poëzij hem inwendig dank weten, dat hij niet zelfzuchtig genoeg is geweest om hetgeen hij met Huygens' woorden zegt zijn ‘onkruyt’ te wezen, voor zich te houden, maar dat hij die bloemen uit het koren heeft gezocht - om er menigeen meê te verkwikken. Er is toch
zoo veel onder wat wij ook met Huygens ‘tarw en van het beste koren’ heeten, dat wij ons hebben verkwikt aan de voedzame en sterkende kracht die ook ‘ten beste van 't gemein’ er tusschen schuilt. Onder de heilige onderwerpen toch, zal al wie gevoel heeft voor schoonheid
| |
| |
en waarheid zich verlustigd hebben in ‘Eens konings tranen,’ al heeft hij ook, zich Bilderdijks ‘Jesus intocht in Jeruzalem’ herinnerende, den palm toegekend aan dit laatste van den meester, die zeker in schooner vorm den Heiland bezong, toen Hij, Zacharias profecy vervullende, de heilige stad op het veulen binnen reed, onder het hosanna-geroep van Salems inwoners. Er komen toch in Beets' gedicht een aantal regels voor, die, naar onze meening, den toets niet kunnen doorstaan en waarvan wij een drietal willen aanhalen tot afschrik van jeugdige dichters, omdat men gewoonlijk bij de navolging het minst navolgenswaardige zich eigen maakt. - Bij zoo veel schoons als dit gedicht ontegenzeggelijk kenmerkt, verbaast het ons er strofen in aan te treffen die, wij zouden haast zeggen, beneden de heiligheid zijn van het onderwerp:
Ziedaar het godlijk aangezicht
Van die den blinden heeft het licht,
Den stommen spraak gegeven,
Rijd, rijd voorspoedig naar uw woord,
Tot d'afgang der olijven voort,
Straks zal uw oog aanschouwen
En als uw vijand om uw wal
Straks een begraving werpen zal,
Minder dan dit schoone gedicht - want de overgenomen coupletten zijn slechts zomersproeten op een schoon gelaat - minder dan ‘Eens konings tranen’ treft ons voorzeker het volgende: ‘Weent niet over mij’ omdat wij nooit tot hen behoord hebben die er de schoonheid in vinden, welke men er aan heeft verkozen toe te schrijven om den versbouw. Dit stuk toch door een enkele gehuldigd, omdat hij den vorm schoon geëigend vond aan de stof; terwijl hem uit het gedicht eene schier bovenaardsche ontroering toesprak, en de schijnbaar struikelende, ginds huppelende versvoeten, huivering in hem verwekten, is ons voorgekomen tot ongelukkig proza af te dalen, gelijk een onzer medearbeiders daar vroeger teregt op gewezen heeft. Of zijn regels als deze den dichter - wat meer zegt - het onderwerp waardig?
en geven de beide laatste regels het Bijbelsche terug: zalig de buiken die nooit gebaard, de borsten die nooit gezoogd hebben? benevens het: heuvelen bedekt ons, bergen valt op ons?
Wij verwijzen, om onze meening te staven, nog naar de parodie, door wier inzending een geestige onbekende ons Tijdschrift verpligtte en waarin hij den beoordeelaar uit den Gids niet spaarde. Het derde gedicht, ‘Magdalena bij 't kruis,’ hebben we op nieuw met vreugde begroet. Naar aanleiding van C. Krusemans schilderij vervaardigd, heeft het de verdienste van oorspronkelijkheid en diepte van opvatting en is het tevens van een plasticiteit, die tot tranen roert. In het ‘Kerstfeest’ heeft ons het eenvoudige slot getroffen, - terwijl ‘Hemelvaart’ meer onder de alledaagsche dichtstukjes te rangschikken is.
De tweede afdeeling draagt tot op- | |
| |
schrift: Uit het boek der schepping, en daarin vooral toont Beets zich een dichter der natuur, die zelfs den minst gevormde, den koelste tot bewondering dwingen moet. Het is een boek, dat gij telkens met vernieuwd genoegen ontsluit, gelijk het oog telkens met vernieuwd genot rond weidt in de natuur zelve. Wie den meesterlijken versificateur wil leeren kennen, zoo hij hem nog niet als zoodanig heeft weten hoog te schatten, hij zie hoe Beets in ‘Verwachting’ toovert met de taal en de diepte van von Schubert weet terug te geven op eene wijze, zoo als welligt Ten Kate alleen zou vermogen. Wie eene vergelijking wil maken tusschen het Duitsch en de uitbreiding door onzen dichter er aan gegeven, verwijzen we naar den inhoud, waar Beets met navolgenswaardige en anderen beschamende opregtheid de woorden opgeeft uit de Geschichte der Seele, die den grond legden tot het dichtstuk, waaraan hij vroeger den titel van ‘Perzische wereldbeschouwing’ gaf. Wie op nieuw zich wil overtuigen hoe Beets een open oog heeft voor de natuur, herleze ‘Lente,’ ‘In den herfst,’ en vooral zijn ‘Najaarslied,’ dat wij niet kunnen nalaten af te schrijven.
Najaarslied.
Ik ken geen schooner kleuren
Dan die van 't hollandsch bosch,
Ik ken geen zoeter geuren,
Dan die uit drooge mosch,
Uit geelroode eikenbladeren,
En varenkruid dat bloeit,
My op het koeltjen naderen,
Dat met mijn lokken stoeit.
Ik ken geen schooner zangen
Dan vink en lijster slaakt,
By 't morgenlicht ontwaakt,
Voor hen de strikken vangen.
Door al wat zingt gewraakt;
Den wildzang uit de twijgen
Met vochtig rag omstrikt,
Dat als de dampen stijgen,
Met parels blijft bestikt.
Ik ken geen schooner luchten
Dan waar de herfst meê praalt,
Als 't zonlicht nederdaalt,
In goud en kleuren maalt.
Begroeid met ruige bosschen,
Dooreen met stille pracht,
Tot dat ze, schoon en zacht,
Versmelten en versterven,
En zeggen: ‘Het wordt nacht!
Weêr is een dag vervlogen,
Een jaar gaat voor onze oogen,
Gelijk een damp voorbij.’
Maar wat wij vooral in Beets roemen is de wijze waarop hij, even als de natuur zelve, ons voert tot God, den Oorsprong van al het geschapene - en tot Hem, dien Hij aan eene zondige wereld overgaf om haar te redden van dood en verderf. Zijne ‘Jaargetijden’, aan Ernst Floris ontleend, zijn ‘Morgenstond’, zijn daar om onze uitspraak te wettigen, terwijl hij ook het rein menschelijk gevoel uitdrukt en opwekt, waar hij ‘Een roos’ en ‘Bloeijende linde’ bezingt. Maar misschien is er in dezen geheelen bundel geen enkel dichtstukje, dat zoozeer den meester kenschetst, als zijn ‘Madeliefje’. Wij gelooven geen onzer zangers te beleedigen, wanneer wij beweren, dat niemand hunner bij het bezingen van zulk een eenvoudig kind der natuur, zoo veel levenswijs- | |
| |
heid, zoo veel opmerkingsgave, zoo veel diepte van ervaring zou hebben kunnen aan den dag leggen en zóó dit onderwerp uitputten als Beets deed. Wie den dichter geen dankbaar hart toedraagt voor dit juweeltje, waarmeê hij onze letterkunde verrijkte, dien heeft het nooit warm geslagen voor de eer onzer taal en dichtkunst - en waar wij ook het bloempje zullen aantreffen, dat, zoo als Montgomery zegt, ‘overal bloeit,’ zal het ons steeds herinneren hoe er een dichter ten onzent leeft, die ons hart stal bij het bezingen er van en wien zeker al wat gevoelt
‘geen liefde zal weigeren’
voor het genot, hem geschonken door dit meesterstukje van opvatting en vorm. Het zal altijd in onze letterkunde leven, gelijk het madeliefje zelf in ieder saizoen ons streelt door zijn levend wit en schitterend rood te midden van het groen der zomerweiden en het geelgraauw van het verschrompelde Novemberlover.
De derde afdeeling, Verscheiden gedichten getiteld, beslaat het grootste gedeelte van den bundel, en in deze rubriek treft men een aantal stukjes aan van zoogenoemde ‘huisselijke poëzij,’ die met de beste in onze letterkunde kunnen wedijveren. De betweterij heeft al te lang zich veroorloofd haar banvonnis uit te spreken over gedichten, tot dit genre in betrekking, en, moedwillig misschien, veronachtzaamd of nooit geweten wat Bilderdijk hieromtrent ergens getuigt. Wij verheugen er ons dus zeer in, dat Beets heeft kunnen goedvinden het intiemere gedeelte zijner poëzij niet alleen te schenken aan de kringen voor wie ze oorspronkelijk bestemd was. Wat zouden wij hierdoor niet gemist hebben 't geen nu strekt tot uitbreiding van den roem onzer poëzij! Wij zouden ons dan zeker niet hebben kunnen verlustigen in verzen als: ‘Niet voor de waereld,’ ‘Thuiskomst van het eenjarig Koosjen,’ ‘Aan mijne echtgenoote,’ ‘Herinnering,’ ‘Ter bruiloft van Moederstroost,’ ‘Aan een achttienjarige,’ ‘Aan mijne moeder,’ ‘Verpozing,’ stukken, die alle getuigen van den diepen ernst, het dichterlijk gevoel, den genialen geest, den juisten blik in de wereld, de liefde van den zanger voor de zijnen, en zijne ervaring in zoo vele omstandigheden. Waarom het verzwegen, dat er een traan in ons oog blonk bij ‘Herinnering,’ dat een onuitsprekelijk zoet gevoel ons doortintelde bij de ‘Thuiskomst?’ Wij kunnen niet alles roemen, noch veel minder alles overnemen; maar het genot om hier des dichters ‘Aan mijne moeder’ weêr te geven, kunnen we ons niet ontzeggen - omdat we reeds bij voorraad ons overtuigd houden van den dank onzer lezers, dat we dit eenvoudige, maar van waarheid en frischheid overvloeijende stukje, hun mededeelen.
Aan mijne moeder.
Ach Moeder, welk een dag van diep en droef ontroeren,
Als eensklaps, onverwachts, met donderend gedruisch,
De koets bestemd u uit ons midden weg te voeren,
Aanrolde, naderkwam, en stilstond voor ons huis.
't Portier gaat open en de treê wordt neergelaten.
Hoe klinkt die bel, en breekt de harten van uw kroost!
Uw gade staat en weent, maar zucht noch tranen baten:
Gy kleedt u tot den tocht, en spreekt een woord van troost.
| |
| |
Reisvaardig, neemt gy, met het oog op God geslagen,
Een moedig afscheid van 't verslagen huisgezin,
En treedt in 't voorvertrek; ziet voerman, paarden, wagen....
Maar wacht tot hooger wenk u zeggen zal: Stijgin!
Die wenk blijft achter. Uur aan uur vervult zijn ronde
Met pijnlijk wachten, hoop en vreeze, moed en angst.
Uw afreis blijft bepaald, maar onbepaald haar stonde,
Ons voorwerp steeds van schrik, U dikwijls van verlangst.
Op eens wat ommekeer! Het rijtuig, weggereden,
Haalt vrienden, zusters af, bestemd u voor te gaan.
Uw diep bedroefde kring omhelst u wel te vreden;
Gy glimlacht, maar met ernst; en - houdt het reiskleed aan.
Vraagt men nu wat verder in deze rubriek ons bijzonder toelachte - het is de legende: ‘Wat kinderoogen zien kunnen;’ een uitwerking van een der Sagen, bij Wolff te vinden op blz. 157, die den schetsenden dichter kenmerkt. ‘Het Haarlemmermeir, 1850,’ en ‘Het Haarlemmermeir uitgedroogd, 1853,’ die bewijzen hoezeer de luim nog door 'sdichters godsdienstige rigting niet buiten is gesloten; ‘Jongelingschap,’ dat getuigt hoezeer de dichter gevoelt wat der jeugd toekomt, maar tevens de les bevat van wat haar betaamt; ‘Aan mijne kinderen,’ waarvan het laatste couplet, vol levenswijsheid en waarheid, niet door ons mag teruggehouden worden, omdat wij het ieder kind in het hart wenschen gegriffeld:
Ach, het is een vreeslijk vreezen,
Waar men vreest en beeft,
Van dien God gezien te wezen,
Door wiens zorg men leeft;
Ach, het is een hooploos hopen,
Aan die trouwe hand te ontloopen,
Zoo dit alles ons heeft geboeid, zeker is het dat de door den dichter zelven aangeprezen ‘naauwkeurigheid in 't Schoon,’ zie blz. 200, ons heeft verrast in de enkele kleine vertalingen, die deze bundel bevat, maar bovenal in de navolging van Wordsworth's: ‘We are seven.’ Dit stukje is een sprekend bewijs, dat hij zelf doordrongen is van de les op blz. 201 te vinden, dat het woord eenvoudig maar uitgelezen zijn moet. Onze letterkunde is rijk aan meesterlijke overzettingen van schier alle uitheemsche dichters, van Malesherbe af tot Corsat, van Bürger tot Freiligrath, van Jacobus I tot miss Hemans, van Geyer tot Tegnèr, van Dante tot Silvio Pellico toe; maar onder deze zijn er slechts weinigen op te sommen, die in naïveteit kunnen vergeleken worden met Beets' navolging van dien Engelschen dichter, wiens naam, helaas! te veel achter de krijtbergen is blijven hangen, terwijl zoo vele anderen er op de wiek der faam over heen gedragen zijn. Om zoowel deze laatste meening als de eerst aangevoerde kracht bij te zetten, willen we ook dit stukje overnemen: het schoone kan niet genoeg worden verspreid, en wij maken ons sterk, dat ieder, wiens gevoel niet verbasterd is, zal instemmen met onzen lof. Ware het anders, het zou ons van harte leed zijn, gelijk de briefformule luidt, om den wille der onbesnedenen van ooren en hart.
‘Met zen achten.’
Wat kan, in 't Gooi, een schuldloos kind,
Met rozen op de frissche kaken,
Daar 't niets dan leven in zich vindt,
Van dood of sterven maken?
| |
| |
Een meisjen trippelde aan mijn zij
Van zes of mooglijk zeven jaren:
Wat schitterde dat oogjen blij
Van onder 't zwart der hairen.
Een aardig lachjen, zacht en schoon,
Ontblootte hagelwitte tanden,
En vormde een kuiltje' in iedre koon,
Wat bruin van 't zonnebranden.
'k Vroeg: ‘Met hoe velen zijt gy wel?’
Ze liet niet lang op 't andwoord wachten,
Maar vrolijk keek ze, en zeide snel:
‘“We bennen met zen achten.”’
‘Zoo!’ zeide ik ‘dat 's een heel gezin;
Dan zult ge de oudste wel niet wezen?’
‘“Neen, krek de jongste,”’ viel zy in;
‘“Maar ik kan toch al lezen.”’
‘En wat doen de andre?’ vroeg ik. ‘“Twee”’
Was 't andwoord (kort, om tijd te sparen):
‘“Twee onder dienst, en twee naar zee,
En een woont heel te Baren.
Twee liggen er op 't kerkhof neêr,
Het eene een zusjen, 't andre een broertjen;
En alder-aldernaast, mijnheer!
Daar woon ik met mijn moertjen.”’
‘Twee onder dienst, en twee naar zee,
Een heel te Baren - 't is geen reisjen!...
Maar gy telt ze al te maal nog meê,
Niet waar mijn beste meisjen?’
‘“En dan de twee op 't kerkhof nog!
Want wy zijn met zen achten, weet u?
U ziet die hooge boomen toch?
De twee daaronder, die vergeet u.”’
‘'k Vergeet ze niet, maar aardig wicht!
Zoo in de schaduw van die boomen
Een broertjen en een zusjen ligt,
Is 't achttal dan volkomen?’
‘“Hun grafjens zijn vlak by elkaâr,
En o! zoo dicht by moeders huisjen.
Laat zien! Een stap of twalef maar;
Op ieder staat een kruisjen.
Ik zit er dikwijls, 's morgens vroeg,
Of tusschen twaleven en tweën;
De kousen, die ik zondag droeg,
En 's zomers, als het avond wordt,
In 't hooge gras ter neer gezeten,
Brengt moeder daar mijn tinnen bord
Het eerste stierf mijn zusjen Brech;
Wat lag ze lang in 't bed te klagen!
God nam op eens haar pijnen weg
Toen werd zy uitgedragen.
Toen kwam ze op 't kerkhof, kort by 't hek,
In 't graf; vlak naast een iep, zoo'n dikke;
We speelden dikwijls op den plek,
Mijn broertjen Jan en ikke.
't Was zomer; maar toen 't winter werd,
(De sneeuw lag dik op 't doornenhegjen)
Kreeg Jantjen ook de koorts, heel hard,
En ging heel gaauw naar Brechtjen.”’
‘Maar daar hy nu naast Brechtjen ligt,
En nimmermeer met u kan spelen:
Tel nog reis eenmaal, aardig wicht!
Gy zijt - met u hoevelen?’
Het meisjen sloeg haar oogjens neer,
En stond een poosjen in gedachten;
Maar eensklaps riep ze, als de eerste keer:
‘“Wel heerschap! met zen achten.”’
‘Maar zoo Gods englen Brechtje' en Jan
By Jezus in den hemel brachten?’
‘“Ja, daar praat moeder ook wel van....”’
‘Goed! Met hoevelen blijft gy dan?’
‘“Wel... Ik zou meenen... met zen achten.”’
De laatste rubriek heeft tot opschrift: ‘Kleinigheden,’ maar er schuilt zoo veel groots en gewigtigs onder, dat we een aantal onzer poëten in hunne grootigheden een weinig van den geest dezer kleinigheden toewenschen. Luim en gevatheid, fijne scherts en veront- | |
| |
waardiging, taal- en menschenkennis, gevoel en waarheidsliefde, alles wedijvert om ook deze afdeeling tot een welkom geschenk te maken voor wie deze eigenschappen op prijs weet te stellen. Wij hebben uit de vorige rubrieken eene proeve gegeven, gaarne halen wij uit deze laatste, ook tot leering en stichting voor jong en oud, de ‘Germanismen’ aan. Dagbladschrijvers vooral kunnen er voordeel meêdoen - indien namelijk het ras niet geheel onverbeterlijk is, wel te verstaan op het punt der taalverbastering.
Gij hebt mij, lieve Buren!
Uw toonstuk niet te sturen;
Ik zing niet gaarne op Duitsch;
Houdt, daar gij mij door 't oor boort
Met uw afgrijslijk voorwoord,
Verlost mij van de daadzaak,
Waarover ik mij kwaad maak,
En wijs, om mij te grieven,
Niet heen naar de omloopsbrieven,
Die gij mij onlangs zoudt.
Wat voortgaat uit uw huis,
In plaats van door te voeren
Tot schande strekt of kruis.
Ons Neêrduitsch was welluidend,
Zoo lang gij 't niet beduidend
Met valsche klanken schond;
Ons Neêrduitsch was verstandig,
Zoo lang men 't niet onhandig
Ons Neêrduitsch zal slechts leven,
Zoo lang wij 't niet vergeven
Met vruchten van uw grond.
Moge onze dichter nog lang door zijne zangen mede arbeiden aan de veredeling onzer taal, aan de verrijking onzer letterkunde. Waar mannen als hij en zoo vele anderen zingen, zal de valsche klagt verstommen, dat onze tijd arm is aan poëzij - en de gulden dag aanbreken, dat men niet met jonkvrouwe de Lannoy schertsend zal behoeven uit te roepen:
Een heer, een heer aan 't hof die Duitsche (Hollandsche) verzen leest!
|
|