| |
Een vijftal jaarboekjes.
Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren. 1853. Achttiende jaargang. Deventer, J. de Lange. 1853.
Geldersche volks-almanak voor het jaar 1854. Twintigste jaargang. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff en Zoon. 1854.
Zeeland, Jaarboekje voor 1854. Verzameld door H.M.C. van Oosterzee. Middelburg, de gebroeders Abrahams.
Nederlandsche volks-almanak voor 1854, onder redaktie van H.J. Schimmel. Schiedam, H.A.M. Roelants.
Almanak voor Hollandsche blijgeestigen, voor het jaar 1854. Nieuwe serie, achtste jaargang. Schoonhoven, S.E. van Nooten. 1853.
Na het lezen der titels van dit vijftal jaarboekjes, zal een getrouw lezer van den Tijdspiegel misschien hebben opgemerkt, dat de Christelijke volksalmanak voor 1854 hier dit maal ontbreekt, terwijl hij sedert een jaar of wat achtereenvolgend in onze kolommen werd besproken. In dat geval zij hem geantwoord dat dit boekske den weg heeft gevolgd der gebrande kinderen, die het vuur schroomen. Uitgever noch redactie hebben het ons toege- | |
| |
zonden. Misschien hebben zij gegist dat het boekske door ons nu niet zou worden gerecenseerd. Misschien gemeend dat het genoeg was het niet in te zenden, om de beoordeeling te voorkomen, even als de Paus gelooft het lezen van de Negerhut tegen te gaan, door deze ‘Christelijke Marseillaise’, die het licht verspreidt in alle werelddeelen, te plaatsen op de monsterrol der duisternis, welke te Rome betiteld is met den eenvoudigen naam van Index. Maar gelijk het licht door die laatste handelwijze niet zal worden uitgedoofd, zoo mag een redactie haar pligt niet verzuimen en eene inzending of niet-inzending tot het criterium maken van een gunstig of ongunstig verslag. De tijden zijn voorbij dat een uitgever een auteur bij de verschijning eene goede beoordeeling waarborgde in alle recenserende tijdschriften, en schoon er nog wel wat partijdigheid, verblindheid, vrees of jaloezij onder enkele recensiën schuilen mag - zoo mogen wij ons echter verheugen dat de kritiek hier te lande, ten minste niet als een streetwalker veil is voor goud. Zoo we evenwel het zwijgen doen tot den almanak van Dr. van Vollenhoven is het, omdat wij vernamen dat ten vorigen jare de heer van Kampen bij de uitgave, zoo men zegt, toch nog zijde gesponnen had (een treurig bewijs van de laagte waarop het christelijke volk ten onzent staat), en het ons toeschijnt dat deze jaargang de overgang zijn kan tot een beteren. Daarom houden we dit maal ons oordeel over veel in dezen jaargang terug, terwijl ook wij
een overgang maken tot het eerste hierboven vermelde boekje, en de vraag ten beste geven aan den redacteur, of hij voor de hem aanvertrouwde verzameling zich wel al de moeite, aan een dergelijken arbeid verbonden, getroost? Zoo als de almanak zich voordoet, zouden we 't bijna betwijfelen.
De Overijsselsche almanak voor oudheid en letteren, welks voortdurend bestaan wij van harte toejuichen en dien wij weder voor 1854 hopen aan te kondigen, verdient alweder de belangstelling van iederen geschied- en taalvorscher. Ware hij ons niet na het midden des vorigen jaars toegezonden, wij zouden van elk stuk gaarne een uitvoerig verslag geven; maar het belangrijke werkje heeft gewis eene plaats erlangd in de boekverzameling van elk die zin heeft voor antiquiteiten en letteren. Voor het groote, dat is onbestudeerde of voor tijddooding en uitspanning lezend publiek, is hij allerminst zamengebragt. Wien daarvan zullen de ‘geschiedkundige Herinneringen omtrent Kuinre,’ van M (olhuysen?) ter harte gaan, of wie er behagen vinden in diens ‘historische bijzonderheden,’ en die uit het maatschappelijk leven van vroegeren tijd, of in ‘Tadama's maan- en plaagbrief uit de vijftiende eeuw,’ door hem uit het Berghsche archief medegedeeld? Wie dan een staathuishoudkundige zal zich verlustigen in ‘de stad Deventer en de Westindische Maatschappij,’ door J (ordens?). En zeker zal het weinigen onder hen het minste ter harte gaan of de y eene Nederlandsche letter is of niet. Daarentegen zou het misschien behagen scheppen in de bijdrage ‘tot de kennis van den duivel,’ door Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, in ‘Franciscus Martinius' Kamper Nieuwjaarsdicht,’ door zijn stadgenoot van Vloten meêgedeeld, waaruit menige vergelijking met Huygens te maken ware, en zeker in J.H. Halbertsma's doorwrocht, uitmuntend, bevattelijk, maar toch geleerd ‘Ringmunten en
| |
| |
oorijzers,’ waarin wij op nieuw de scherpzinnigheid onzes grooten taalkenners, naast zijne uitstekende opmerkingsgave, bewonderden. Wie het te doen is om den oorsprong van een in ons land, hier en elders nog vrij algemeen, maar helaas, langzaam wegstervend hoofdtooisel te leeren kennen, zal zijn weetlust nergens zoo zien bevredigd. Ook daarom is deze almanak voor den niet wetenschappelijk gevormden lezer zeer aan te bevelen, terwijl menig auteur uit dit stuk zich kan overtuigen hoe het mogelijk is duidelijkheid aan geleerdheid en kennis te paren. Verheuge de heer Halbertsma ons nog menigmalen met zulke voortreffelijke bijdragen van zijnen veelzijdigen lust tot onderzoek.
De Geldersche volksalmanak, die zich vrij goed staande houdt, vangt aan met een fiksch geschreven opstel van den redacteur, waarin hij de onlusten schetst in Gelderland, maar vooral te Nijmegen ontstaan, na den dood van Willem III, en wel over het verkiezen van leden voor den gemeenteraad. Wie het hielden met de afgezette regeringsleden, ontvingen den naam van menschen van de oude plooi, terwijl de benaming van die der nieuwe plooi op hen werd toegepast, welke zich aan de partij der burgers hadden aangesloten. Geldersche plooijerij werden vervolgens de hierdoor ontstane onlusten geheeten. Na het lezen er van werden we op nieuw bevestigd in onze meening, dat de menschen zoo wat door alle tijden heen, op het punt van aristocratie en democratie dezelfde zijn, en de strijd daarover tot botsingen aanleiding geeft, waarbij de goede verstandhouding der burgerij slechts lijdt. De heer Nijhoff toont zich in zijne bijdrage een voorstander der volkssouvereiniteit. Immers hij betuigt dat ‘voor de volkskeus in Gelderland, noch elders in Nederland, meer behoeft gestreden te worden.’ Wij beamen dit volkomen; doch de ondervinding is daar om te doen zien, dat ook de regtstreeksche verkiezingen verre van volkomen doel treffen. Hoe menigmaal toch zagen wij op verscheidene plaatsen minder dan een derde der kiezers hun pligt vervullen! Bewijs genoeg, dat de kieswet, voor de minste gemeenten en zeker op het dus genaamde platte land ondoelmatig is, en het goede, dat er misschien in aanwezig mogt zijn, door de laauwheid en onverschilligheid der menschen, wordt geneutraliseerd. Dr. Donkersloot - en zijn blik op het volk mist het zelden aan juistheid - Dr. Donkersloot heeft die keuze in een minder behagelijk daglicht gesteld, waar hij Teunis-Oom in den raad schetst. Het stukje is de vroegere Teunis-Oom-bijdragen van zijne hand waardig. Het pleit voor zijn menschenkennis. Het getuigt op nieuw van zijne gemakkelijke wijze
van voorstelling, en is in zijn aard niet minder verdienstelijk dan dat van zijn politieken tegenstander. De heer N - te M - heeft den vorigen steller van het almanakken-verslag onder handen genomen, omdat hij de gemeentewet veroordeelde wat het aanneemstelsel betreft. Maar wij zijn juist geneigd onzen medearbeider in het gelijk te stellen. De menigvuldige misbruiken, die het stelsel na zich sleept, en de mededinging daardoor geopend aan burgers eener andere stad of dorp, die vaak niet zulke hooge lasten opbrengen als zij, wie men door de concurrentie doodt, moge een weldaad schijnen in de oogen van den niethandeldrijvenden, van den rentenier, die zijne coupons knipt, of van dezen
| |
| |
of genen staathuishoudkundige die aan een ministerie het brood der verdienste of der luiheid eet - maar het valt niet te loochenen dat het veelal toch geringe voordeel eener inschrijving door stads- of dorpskas genoten, ongelukkigen maakt of voordeelen verleent aan hen, die er volgens billijkheid niet toe geroepen zijn. Het zou menigeen niet moeijelijk vallen voorbeelden van tracasserieën en kuiperijen aan te halen bij aannemingen, of van leveranciën die niet beantwoordden aan het gestelde monster, en welk geleverde door de vingers werd gezien uit onkunde, of onwil, of - trots de afkeuring der keurmeesters - uit vrees voor moeite en gemakzucht. En niet minder gemakkelijk zou het zijn te doen zien, hoe vaak, juist door de aannemingen, de gemeenten verre van voordeel hadden. De Hollandsche spreekwoorden: een arbeider is zijn loon waard, en: goede waar moet betaald worden schijnen in dit opzigt buiten de rekening te geraken. En de geest der bezuiniging en uitzuiging heeft te sterk wortel geschoten om vooreerst te worden uitgeroeid. Kennis wordt slecht beloond. Wij wijzen slechts op de vele bekwaamheden voor het hondenbaantje van telegrafist vereischt, tot een salaris, dat op zijn hoogst f8 à 900 bedragen kan, maar voor sommigen op f 400 is gesteld. En dat nú, nu de waarde van het geld vermindert met elken dag, waar Australië geroepen is de Europesche handelaren te verrijken. Steller dezes gelooft tot de gematigde liberalen te behooren; maar gelijk de Schrift leert, dat de mensch niet alleen bij brood zal leven, zoo heeft de Nederlandsche staatsburger niet genoeg aan vrije verkiezingen en openbare tribunes; bevordering van materiëele welvaart moet mede een doel zijn ook voor den inwoner eener gemeente - en mededinging buiten de gemeente is de dood voor zijn bloei. Dan uitweiding te over. Het stukje van Dr. Donkersloot gaf er ongezocht aanleiding toe. Misschien
vindt een ultraliberaal deze redenering onbeduidend, zoo als wij het Huis Hultestein en Middelbeek's Schetsen, maar de ondervinding alleen heeft ook onze meening gevestigd. Onder den titel van de blanke Slaaf, treffen wij een verslag aan van het lot der Geldersche arbeiders. Sedert het werk der Amerikaansche vrouw, die haar pleit meer en meer begint te winnen, is het oog meer gerigt op de behoeften ten onzent. Mogten ze eens allen worden bevredigd en ook voor den arbeider en daglooner een betere toekomst aanbreken! Wij kunnen niet instemmen met hen die den heer Wansleven veroordeelden, wijl hij in zijne schets den sluijer ophief: maar wij zeggen het Pepertje, uit het zoo schoon herboren tijdschrift Nederland, eenigzins veranderd na:
Maar wie ook om hen henen leden,
Zich wentlende in een jammerpoel,
Voor die ellende bleef men koel.
De heer Haasloop Werner doet zien, dat een arbeider als hij vast werk heeft, het tot een zekere welvaart brengen kan; maar men dient het woord zekere dan ook wel curcijf te drukken, en zijn geluk zal wel betrekkelijk wezen. Maar staat de verdienste van den daglooner in juiste verhouding met het werk, dat hij voor den landheer verrigt? En loont deze hem in billijke evenredigheid met zijne eigene winst? Losse dit vraagstuk op wie kan! Het Christendom is in deze nog alles behalve genoegzaam doorgedrongen in de harten der meeste grondeigenaren, 't zij ze in Gelderland of elders hunne bezittingen verdubbeld zien door den ongehoorden
| |
| |
prijs van den grond. Frans Tinarlo toont vrij wat aanleg in zijn Een trommel met bolussen, en J.J. Cremer's De regte Jozef is allerliefst verteld en wedijvert in bevalligheid met het plaatje naar zijne teekening. Op deze soort van kleinere stukjes blijve hij zich voortdurend toeleggen: tel brille au second rang qui s'éclipse au premier. Van de dichtstukjes valt weinig te zeggen. Römer en van Zeggelen..... zie daar wat vermelding verdient. Des laatsten Gesprek van Jan uit de Beemster en Geert uit Apeldoorn, bij het kamp te Zeist, is echter zoo naïef en gelukkig in het nabootsen der idiotismen uit Noordholland en Gelderland, dat zoo het Instituut niet ware afgeschaft, het er zeker in zijne annalen notitie van genomen zou hebben. Maar het Instituut is gevallen, en de man die het velde heeft er zijn zetel niet vaster door gemaakt, noch het vaderland er dienst mede gedaan. Als minister blijve ook hij geript, al bidden wij hem nog lang gezondheid en kracht toe, om licht te verspreiden in zaken, waar gekwetste eigenliefde geen stem in het kapittel hebben mag, gelijk de Geldersche volksalmanak (waar een zin al niet toe brengt - eene combinatie van een minister en een almanak!) blijve leven ten oirbaar van.... den heer Nijhoff en het Geldersche volk.
Zeeland moge dit evenzeer blijven, al heeft dit boekje het uithangbord niet van uitsluitend voor eene andere provincie onzes vaderlands bestemd te zijn. Dat versnipperen in volken en volkjes toch - het is reeds genoeg gezegd, maar kan niet genoeg herhaald worden - is een ongelukkig zwak, dat door boekverkoopers-speculatie in de hand wordt gewerkt. Wil men wetenswaardige bijzonderheden uit de geschiedenis bewaren - men verrijke er Nijhoff's bijdragen mede of bezorge ons geheele volk een almanak, die in zijne behoeften voorziet en Nederlandsche Protestantsche en Katholieke volken negeert - maar de waarheid verkondigt onbewimpeld en eerlijk, zonder achterhoudendheid en zoo mogelijk verzoenend. Wie dat vermogt zou een weldaad bewijzen aan zijn vaderland. Toch, duchten wij, zal 't een vrome wensch blijven. Zeeland - om met het uitwendige te beginnen - wint het van den Gelderschen almanak in bevalligheid van vorm en uitvoering, al schijnt uit beide ook weder te blijken, dat de lithografie ten onzent meer en meer tot verleelijking dan tot verfraaijing van een werk behoort. En toch zijn de onooglijke zwarte steendrukken nog oneindig te verkiezen boven de duizend en één roodblaauwe en geel-groene vignetten, die de heeren Mieling en Trap ons willen opdringen, ter waarmaking van het Victor Hugoniaansche: rien n'est beau que le laid. Deze sententie schijnt ook die des heeren van Harderwijk te zijn, die eenige feestdronken en tafelliedjes inzond, bij welker vervaardiging de goede geest hem allerminst bezielde. Zijne slotregels in zijn toost aan de vrouwen, veranderen wij in:
Och, voor het laatst aan 't Zeeuwsch geslacht,
Een prullig rijm als dit gebragt!
Nu wij eenmaal van rijmen spreken - de heer van der Noordaa mag voortaan verzen als dat Aan mijn vriend, alleen aan vrienden laten zien, die soms common places dulden uit inschikkelijkheid, terwijl de heer P.B.R. zich een andermaal wachte een vertaling naar Thomas Campbell voor oorspronkelijk te doen doorgaan. Op dat punt is de Tijdspiegel met Argusoogen gewapend. Graaf Derby's smart
| |
| |
heet in het Engelsch Lord Ullins daughter. De eenige poëzij, die het boekske bevat, is Een psalm in den nacht, door Ten Kate; Aan eene kranke vriendin, door de Kanter en het gelukkig gedachte lied Aan Zeeland, door S.J. van den Bergh. Ieder vaderlander zegt het hem gewis na:
De geest van de Zeeuwen blijv' leven,
Hun deel blijv' goedrondheid en moed.
De heer J. Ab Utrecht Dresselhuis, beschonk het boekje met twee bijdragen, waarvan de eene het vervolg behelst van het beleg van Sluis in 1587, reeds in de beide vorige jaargangen aangevangen en in den volgenden voort te zetten. Dit stuk, dat zich door studie en veelzijdige kennis kenschetst, bevestigt onze meening dat het beter ware dergelijke bijdragen te doen opnemen in een Archief van geschiedenis, dan in een werkje van den aard als het onderwerpelijke. Nu zijn er vier jaren noodig en misschien meer, eer het geheel is geleverd. Of is dit de weetgierigheid van den lezer niet al te kras gespannen? Om het belangrijke heeft hij immers regt die eer voldaan te zien? Dit is dan ook de eenige aanmerking die wij er tegen in brengen. De geleerde schrijver van deze bijdrage De oorsprong en opkomst der stad Sluis, eertijds Lammins Vliet (verbastering van Lamberts Vliet) geheeten, getuigt niet minder van zijne geschiedkennis en lust tot onderzoek. Te regt mag hij zeggen ‘van alle vroeger duistere voorstellingen omtrent de stichting dezer stad, een afdoende oplossing gegeven te hebben.’ Met belangrijke aanteekeningen toegelicht, bewijst hij dat van Yperen de grondvester is van de latere stad, die rondom de Lammens-sluis verrees, welke in 1132 niets was dan de sluis zelve, met ‘vermoedelijk enkele huizen binnendijks.’ De toren van Westerschouwen, met een plaatje verduidelijkt, is mede een belangrijke historische bijdrage van Mr. A. Moens van Blois, en allermerkwaardigst is Dr. Callenfels' Keizer Napoleon in den polder: de Zuidkraaijert (Zuidbeveland) in 1810. Wij leeren den wereldveroveraar hieruit wederom kennen in al zijn goed en kwaad; zijn egoïsme spreekt uit dit verhaal niet minder dan zijn afkeer van tegenspraak en zijn zucht om zich bemind te maken, ook bij zijne in het groote rijk ingelijfde Nederlanders. Uitstekend in zijne soort is ook Mr. C. de Jonge's Eene
studie uit de helft der 17de eeuw. Hij bewijst er voldoende de meerderheid in van Holland in de vergadering der Algemeene Staten, na den dood van Willem II, terwijl er op nieuw uit blijkt, dat even als nu ook toen de zucht tot magt de spil is van alle veranderingen en omkeeringen. De mensch toch, wij zeiden het hierboven, is altijd dezelfde in alle tijden, waar het aankomt op eigen grootheid. Helaas! hoe menigeen in deze dagen die de banier opsteekt voor een stelsel, heeft daar achter zijn eigen ik kunstig verborgen. Er is niets nieuws onder de zon. Dr. G.D.J. Schotel maakt ons bekend met een bijna geheel vergeten Zierikzeeschen dichter, Cornelis Boey, Boei of Boy, waarin op nieuw zijne groote belezenheid doorstraalt, terwijl Leupe's Maarten Thijssen, Hollandsch-Zweedsch admiraal, evenzeer het jaarboekje versiert als de Stoppelaar's Nadere inlichtingen omtrent de geboorteplaats en het geslacht van Johan de Knuyt en het iets over de graftombe der van Borselens van St. Maartensdijk, door J. Was; doch zeker is Dr. R.A.S. Piccardt's Twee Goese-
| |
| |
naren, Jasper Barse en Bernardus Smytegelt, een der merkwaardigste opstellen over een Jezuïet en een predikant, die beide naar hunne verschillende inzigten, de uitbreiding van de kerk des Heeren hebben bevorderd onder de Heidenen en in het vaderland. De liefhebbers van stukken als vroegere bestrating en straatverlichting, kunnen zich verlustigen in Mr. de Wind's bijdrage daarover, terwijl de voorstanders van wat minder dorre lectuur in Marie van Reigersbergen en de Fransche Mie van den onvermoeiden verzamelaar genoeg van hunne gading zullen aantreffen. Het laatste bevat de zonderlinge ontmoeting van twee Parijsche echtgenooten te Middelburg, waarvan de vrouw haar man reeds lang onder het mes van Xaintes arts
gevallen waande. De uitvoering van dit boekje wat druk, papier en band aangaat verdient eene afzonderlijke vermelding. Daarentegen kon de Nederlandsche Volksalmanak zuiverder gedrukt zijn. Toch beveelt hij zich aan door goede letter en papier. Waarom mogen we dit boekske ook niet prijzen over zijne lithografien? Maar deze zijn nog te smakeloos om voor oortjens-prenten te dienen. Wij bidden den lezer het ‘jongste kind’ b.v. eens naauwkeurig te bezien en het in zijne verbeelding te vergelijken met de voortreffelijke gravure, die hij bij Buffa voor de ruiten heeft zien hangen; of het plaatje ‘de mislukte boekhouder’ eenige aandacht te schenken; hij zal gewis onze overtuiging deelen, dat het beter ware het schoonheids gevoel niet te ergeren dan zulke misbaksels voor te zetten aan het volk, - het onbeschaafde en min of meer onopgevoede deel der bevolking - dat men wil opbouwen. Men riekt uit dit werk de pers van den heer Mieling. Zal hij dan nooit tot het bewustzijn komen dat ook het kleine de aandacht en zorg van den meester niet ontgaan mag? En wat moet het gevoel zijn van een uitgever, als hij, op het oogenblik dat zijn boekske verschijnen moet, zich zulk een arbeid, wil het debiet niet verloren gaan, ziet opgedrongen te verzenden, waar er keus noch tijd is tot andere illustratiën? Er is reeds meermalen in den Tijdspiegel gewezen op lithografische voortbrengselen van den kunstenaar in zijn vak, die zijner geheel onwaardig waren, dat we na de hernieuwing van zulk werk moeten vragen of de heer Mieling ook in een anderen zin den regel van Lamartine toepast:
Pour nous et des héros il est des poids divers.
Waarom toch - en met die vraag stappen we van deze prulplaten af - waarom toch levert hij zulke misgeboorten daar de bepaling van den prijs toch aan den lithograaf-zelf staat?
De prozastukken, die de Nederlandsche V.A. bevat zijn vier in getal. Twee daarvan hebben wij aan Schimmel te danken, de andere aan Molster en Zimmerman. Het eerste Een zestiende-eeuwer getuigt op nieuw van Schimmels niet alledaagsch talent en van zijne kennis der groote dagen toen het kleine, maar onvermoeide, Holland den strijd voerde tegen het reusachtige Spanje, terwijl het op nieuw den voortreffelijken novellist kenmerkt, die zijne stoffe weet te beheerschen en een schoon gegeven tot een schoon kunstvoortbrengsel om te werken. De auteur geeft zelf de bron aan, waaruit zijne novelle geput is. Beeloo in zijn degelijk Noord-Holland en de Noord-Hollanders in den vrijheidsoorlog tegen Spanje bevat:
‘Zeker schipper te Hoorn, Pieter Pikmans geheeten, kwam in 't jaar
| |
| |
1595 of 1596 op het denkbeeld, dat de Spaansche schepen, op de rotsige kusten van Ierland vergaan, waarschijnlijk aldaar niet zoo diep zouden zijn gezonken, als doorgaans op onze zandige kusten plaats heeft. Hij ondernam alzoo, om aldaar met beugels en haken naar goederen te visschen.
Op zijn eerste reis vond hij weinig; bij de tweede echter, nadat hij zijne gereedschappen verbeterd had, haalde hij zooveel goederen, scheepsgeschut enz. op, dat hij de kosten van de beide reizen dubbeld vergoed zag. Ten derden male derwaarts heen gevaren, gelukte het hem om kisten met goud en zilver en andere kostbaarheden op te halen. Hij keerde terug met een grooten schat, bouwde een aanzienlijk huis te Hoorn, en leefde daar in overvloed. Scheltema, De Onoverwinnelijke vloot, blz. 226, naar het gedrukt verhaal, achter de reizen van Bontekoe. De schrijver laat hierop, blz. 227, nog volgen: ‘Uit gelijktijdige schriftelijke aanteekeningen, vermoedelijk van de hand van Jan Adriaansz. Leeghwater, den schrijver van het Haarlemmermeerboek, bleek het mij, dat Pikmans waarschijnlijk het admiraalschip van d'Ocquendo heeft gevonden; dat hij twee dochters had, die met zonen van voorname burgers te Hoorn trouwden, en dat uit zijnen of haren rijkdom de eerste aanzienlijke bijdrage gekomen is tot het fonds, hetwelk noodig werd geoordeeld, om de bedijking en droogmaking van het groote meer, de Beemster, in het begin der zeventiende eeuw te kunnen aanvangen.’
‘Hoe wonderbaar,’ besluit hij, ‘is in dezen de leiding der Goddelijke Voorzienigheid. Het geld, eenmaal door koning Philips ten verderve des vaderlands geschikt, moest, weinige jaren daarna, dienen ter bevordering van eene der gewigtigste en gelukkigst uitgevallen ondernemingen voor het belang en den roem der inwoners van Holland!’
Hierop nu heeft Schimmel een verhaal gebouwd, waarin hij onze voorvaderen van verschillenden rang en stand schetst zoo als de geschiedenis ze ons heeft leeren kennen: moedig, ondernemend, godvreezend, ondergeschikt aan den wil der ouders, christelijk en vergevensgezind; deugden waardoor alleen met God onze staat heeft kunnen worden wat hij zich later toonde. Het skelet meê te deelen zou voor velen, die het verhaal genoten, noodeloos wezen - voor wie het niet kennen den gang verbreken. Den laatsten raden wij dus aan den wakkeren Pieter Pikmans te leeren kennen en zich zoo noodig te spiegelen aan den man, die bij achteruitgang den moed hooger liet stijgen in steê van dien te doen zinken, en tot welvaart voor zijn gezin, zijne vaderstad, en zijn gewest eene onderneming waagde, die onder den Goddelijken zegen van zulke schitterende gevolgen was. - Een negentiende-eeuwer is met andere kleuren geschetst - en teekent den man van onzen tijd, die het door zijne vaderen gewonnen goed liefst rustigjes verteert, zweert bij de effectenprijscourant en beuzelt tot in het kleingeestigste toe, anderen laat zorgen voor den vooruitgang van zijn land en het gemak verkiest boven de minste inspanning van ligchaam of geest - in één woord, een die zoo als M. in zijn kent ge hem? zegt:
Een man van d'oude kleur, een man van voor twee eeuwen,
Doch die den tijd niet kent, die rustig op zijn baan
Zich verder voortbeweegt en - hem alleen laat staan.
Wij weten dat er veel zulke, vooral
| |
| |
Amsterdamsche, individuen bestaan en gelooven dus gaarne dat de schrijver geen personen heeft willen schetsen maar ‘de omtrekken heeft gegeven eener type welke hij slechts een algemeenen en geen bijzonderen naam toekent.’ Toch wordt de geest in menig opzigt beter bij een aantal kooplieden vooral der tweede handelstad des rijks, die de eerste moge nastreven, wil zij niet te eeniger tijd, hare keizerkroon behoudende, zich door hare zuster de kroon der meerderheid zien ontnemen. Toch kan de novelle ons niet zoo smaken als Een zeventiende-eeuwer. Zou het ook zijn omdat de man dezer eeuw wat te eenzijdig geteekend is?
De Goeje Harmen behoort tot die verhalen welke een Nederlandsche Volksalmanak zich steeds wenschen mag. De schrijver schetst er de dorpswereld in, die ook al op de stadswereld gelijkt in logen en boosheid, in intrigue en onchristelijkheid. - Op het land en in de stad - overal laten zich dezelfde hartstogten gelden. Het verhaal paart levendigheid van voorstelling aan ware menschenkennis, en behartigenswaardig is de waarheid die het slot - ‘de klap op de vuurpijl’ bevat. De heer Molster wedijvert met den heer Zimmerman in gemakkelijkheid van stijl, al is de laatste wat pikanter. Een mislukt boekhouder verdient om de strekking niet minder lof. Hoe vele landgenooten zwoegen er niet achter den lessenaar, die het geluk en de volharding niet deden zegevieren over hinderpalen, welke Govert te boven komt door eerlijkheid en inspanning! Ouderliefde en lust tot het volvoeren van den pligt zijn twee hefboomen die voeren tot groote uitkomsten - en ook dit verhaal leert het op nieuw. Zóó zien wij den heer Zimmerman gaarne weder.
Van de dichtstukken die den Almanak opluisteren, verdienen in de eerste plaats Het jongste kind en Oud en jong genoemd - vervolgens De brief van een oom aan zijn neef, De boerenhaard en Het naaistertje. Het eerste heeft S.J. van den Bergh tot auteur. Hadt gij een vaderlandsche legende verwacht, gij zult, gedachtig aan 't zoet der afwisseling u niet beklagen, dat hij in de plaats daarvan u een bevallige uitdrukking van echt vaderlijk en dichterlijk gevoel geeft. Ons volk heeft nog altijd zin voor huislijkheid, daarom zal dergelijke huiselijke poëzij altijd bij ons volk welkom zijn. Dat er van dien zin wat al te veel partij en misbruik gemaakt is door vroegere en latere, halve en kwartpoëeten moge de kritiek wel eens wat ontstemd hebben; maar Tollens is immers niet minder om zijn huislijke stukjes dan om zijne vaderlandsche romances de geliefde dichter des volks. - Van den Bergh zal het steeds meer ook door zulke huiselijke poëzij worden. Oud en jong van een ongenoemden (de redacteur?) is een even gelukkig opgevatte als uitgewerkte tegenstelling van een man der reactie en des vooruitgangs ook naar aanleiding van de drooggemaakte Haarlemmermeer. De les, die er aan Jan Salie in ten beste wordt gegeven, onderschrijven we gaarne:
Och, zie de groote plannen
Voortaan zoo boos niet aan,
En scheld niet op de mannen,
Die voorwaarts willen gaan.
Werndley - een nieuwe naam, die belooft voor het vervolg - toonde in zijn De boerenhaard een grooten tact van opmerking te bezitten, gelijk we met betrekking tot van Zeggelen's brief enz. menigen neef aanraden:
‘Leer dan al vast deez' brief van buiten.’
| |
| |
Het naaistertje is een naïeve en ware voorstelling van zulk een, vaak grillig, exemplaartje, die het talent van den heer Binger eer aan doet. Wij hopen hem vaak zóó weêr te ontmoeten - wij hebben meer liefde voor hem door dit versje dan door zoo vele anderen, die wij van Nostradamus, zijn pseudoniem gelooven we, lazen. Werndley en hij mogen ras in al hunne kracht de rijen komen versterken van de goede zangers in den lande: het goede kan nooit te veel zijn - en aan dat vele loopen we vooreerst geen gevaar ons een indigestie op den hals te halen. Al zijn we geen pessimisten - die betuiging moet ons van het hart.
Waarom stond Potgieter zijn vriend Schimmel dit maal niet ter zijde als ten vorige jare? En zou Schimmel ook niet hem bedoeld hebben toen hij klaagde over de hem zoo weinig toevloeijende literaire hulp? De vriendschap toch laat zich niet met woorden verzadigen - zij eischt daden en mag die eischen. Een lang leven toewenschende aan den Nederlandschen Volks-almanak - dien Schimmel zeker een volgend jaar alleen zal schrijven, als steller dezes niet al te zeer de Divinationsgabe mist, waar Hofman de fantast zoo zeer meê dweept, haasten we ons te eindigen.
De Almanak voor Hollandsche blijgeestigen bevat onder andere bijdragen een allerliefst verteld voorval in de Diligence, door Ising en een Spoorwegwachter door G., welk laatste een keurig gebonden Almanak zou hebben opgeluisterd. Het stukje is los en in een bevalligen stijl geschreven en het ontbreekt er niet aan humor in. Ook de dialoog verraadt eene bekwame hand. Zulke bijdragen vergoeden menig flaauw en niets beteekenend rijm. Onder de beste die hier voorkomen rangschikken we J.A. van Thiel's De telegraaf, van den Broek's Kwade luim en de Nieuwe politiek van Roos. De uitgever van den Nederlandschen Volks-almanak spiegele zich aan de plaatjes die dit boekje werkelijk versieren, en drage de voor een volgend jaar te wachten ook op aan de pers van den heer Blommers, die ditmaal weder iets goed geteekends goed wist af te drukken. ‘Dem Verdienste seine Krone’ zeggen we met Schiller, en terwijl we den dood van Oltmans - den genialen auteur van ‘de Schaapherder’ - vernemen onder het schrijven van dit slot, en het diep bejammeren dat de rij onzer beste novellisten - hoe weinig bezitten wij er maar! - is gedund door zijn afsterven, beweenen wij, zoo als August von Platen zich uitdrukt,
Blosz des Genies Leichnam, welchen die Seele verliesz.
|
|