| |
Schetsen en opmerkingen van een platonisch filosoof der 19de eeuw.
(Vervolg. Zie Tijdspiegel 1853, II, bladz. 383.)
II. Hoe het in het laatste der dagen zijn zal.
(Nabetrachting over het vorige hoofdstuk.)
Denken leidt tot handelen. Dat is waar, maar even waar is het dat handelen tot denken leidt. De meeste menschen toch handelen vóór dat zij gedacht hebben. Het figuur van zulk een denker is meestal dat van iemand ‘die zich leelijk in de vingers heeft gesneden.’ - Zulk een figuur past een filosoof niet, maar wel past het hem met het reine vee de genotene zielespijs te herkaauwen.
En hetgeen ik op dit oogenblik te herkaauwen had, was niets meer of minder dan het bleeke gezigtje en het tengere ligchaampje van den kleinen Karel. Ik behoef hem u niet te schilderen, ga in onze fatsoenlijke huizen, in onze kostscholen, op de straten onzer groote steden, zult gij zijn type bij duizenden exemplaren aantreffen.
En toch, tengere zwakke wezentjes, die over eenige jaren de kern van onze maatschappij zult uitmaken, ik gevoel sympathie voor u, meer dan voor den grofgebouwden, roodwangigen, geelharigen Gelderschen boerenjongen!
Want in uwe zwakke brooze ligchaampjes zie ik vooruitgang, een overgang van het dierlijke in den mensch tot het geestelijke.
Ga de wereldgeschiedenis na, en gij zult bevinden, dat hoe beschaafder een volk wordt, het in dezelfde mate in ligchaamssterkte afneemt.
In dit opzigt waren de Grieken en Romeinen al een mooi stuk op weg, en wie weet wat er nog van hen zou gekomen zijn, waren zij niet vervangen door de ruwe Germaansche volken, menschen met ligchamen als reuzen, maar met zielen van kleine kinderen. Maar die
| |
| |
Germanenzielen werden op hare beurt ook weêr ontwikkeld, en ziet hetzelfde verschijnsel openbaart zich weder, wij lagchen om de domheden der oude ridders, maar de harnassen, waarmede zij naar 't Oosten trokken, kunnen wij naauwelijks meer van den grond tillen. Ziel en ligchaam zijn met elkander in strijd, en de ziel moet eenmaal de zegepraal behalen! Daarom gevoel ik zoo veel sympathie voor de zwakke ligchaampjes van het opkomend geslacht; want zij voorspellen mij gelukkige tijden. Zij zullen al zwakker en zwakker worden, totdat zij op het laatst zoo dun en ijl zullen worden als de lucht waarin zij zich bewegen. En dan, dunkt mij, lezer, zal het duizendjarige rijk wel daar zijn. Een gelukkige tijd voorwaar; want eten of drinken zullen wij dan niet meer voor onze luchtligchamen noodig hebben, tenzij misschien wat rozengeur en maneschijn; de wilde dieren zullen ons geen leed meer doen, want zij azen alleen op ligchamen van vleesch en bloed, zielen en lucht zijn voor hen een ongeschikt voedsel; de een zal voor den ander niet meer behoeven te wijken, want lucht is zeer elastiek. Zalige tijd, en driewerf gelukkig geslacht dat zoo krachtdadig door opvoeding en leefwijs medewerkt om die verwachtingen te verwezenlijken.
En dan, medemenschen, behoeft gij ook geen vrees meer te koesteren voor datgene waarvoor velen uwer zich zoo angstig maken, ik bedoel den ondergang der wereld. Want ziet, die dunne ligchamen zullen al ijler en ijler worden, en eindelijk, wanneer ze ligter zijn geworden dan de omringende lucht, zullen ze even als luchtballons opstijgen, en dan heffen wij, zachtkens in het deinzend blaauw der lucht opstijgende, den lofzang aan, waarvan wij thans reeds met voeg de ouverture zouden kunnen aanheffen: ‘Zoo gaat men naar de maan!’
En dat is het einde der wereld, lieve lezer, want gij begrijpt wel, als er geen menschen en vooral geen echt fatsoenlijke menschen meer wonen, herneemt de natuur haar regten, en waar dat geschiedt moet alles in de war loopen.
Van hetgeen ik hier nederschreef hadt gij, edele Plato, reeds een duister vermoeden. Van waar anders dat denkbeeld, dat wij al hooger en hooger moeten opstijgen aan de buitenzijde van het blaauwe luchtgewelf, totdat wij op het hoogste toppunt gekomen genoegzaam voedsel zullen vinden in de aanschouwing der idées, en aan de paarden, die er ons heen getrokken hebben, wat nectar en ambrozijn zullen voorzetten? - Maar duister stond u dat alles voor den geest; want gij hadt de geschiedenis nog niet achter u, noch ons hoopvol opkomend geslacht vóór u!
| |
III. Verliefd zijn en dichter worden.
Lief blond kind, gelooft gij aan liefde?
Gij bloost en slaat uw oogen neder. Maar gij slaat uwe oogen ook neder voor de stralen der zon, die des morgens bij het openschuiven der gordijnen het eerst uw blik ontmoeten; gij sluit er onwillekeurig uwe oogen voor, en toch weet gij dat die stralen van de morgenzon het aardrijk verkwikken en koesteren. De liefde is ook een zon, die rozen langs ons levenspad doet bloeijen, en toch deinst gij meisjes onwillekeurig voor haar eerste stralen terug. - Maar de zon aan den hemel blijft altijd dezelfde, elken morgen komt zij weder even schoon uit het oosten op - doch de zon der liefde....
| |
| |
Zóó schreef ik op mijn achttiende jaar, lezer, toen ik verliefd was.
Van die liefdesgeschiedenis wil ik u wat meer vertellen.
Hoewel weinig in liefdeszaken ervaren, was ik toch verstandig genoeg, om spoedig in te zien, dat men om echt verliefd te heeten ook dichter moet zijn, dat is: dat men verzen moet kunnen maken. Maar hoe het aan te leggen om poeët te worden? Ik kende niemand die in die kunst les gaf, dus was ik genoodzaakt mijzelf te oefenen, en meende het best mijn doel te zullen bereiken door aanhoudend verzen van anderen te lezen. Wat heb ik in die dagen menig lijvig boekdeel vol verzen gelezen; want niets leest men spoediger uit dan verzenboeken omdat ze zoo wijd uiteen gedrukt zijn. Maar wat ik deed of niet deed, het was mij maar niet mogelijk zelf een ordentelijk vers bij elkander te lappen. Gaarne had ik mij geschaard onder de groote armee der poëtasters, die helden met afgeknabbelde nagels, stuk gekrabde ooren en Witsen Geysbeeks onder den arm; want, goed beschouwd, waarom bespot gij die menschen? - Wat raakt het u of zij zich pijnigen en afsloven, terwijl een ander de verzen uit zijn mouw schudt, als ze beiden even veel werk leveren? - Maar niets mogt baten; daarom heeft de eerste liefde dan ook waarschijnlijk schipbreuk geleden.
Hoe dikwijls heb ik niet een gedicht aangevangen ter eere van mijne Muze, in den vorm van aanroeping of smeekschrift aan gemelde dame gerigt; want ik begreep met regt dat een fatsoenlijke dichtbundel daarmede dient aan te vangen; b.v. op deze wijze:
Daal, mijn Muze, tot mij neder
Uit den hoogen hemeltrans!
O, bestuur mijn hand en veder,
Leer mij verzen maken thans!
Leer mij rijmen menig liedje,
Dat ik aan haar zenden kan,
Dan is 't gaauw: ‘mijn Anne-Mietje!’
En van haar: ‘mijn liefste Jan!’
Hoe jammer dat deze naïeve dichttrant mij zooveel moeite en inspanning kostte, dat ik niets meer dan deze twee aardige coupletjes voor den dag heb kunnen brengen. Trouwens, ik moet bekennen dat zoo'n aanroeping ‘van mijne Muze’ ook nog al gemakkelijk is, omdat men er bij de meeste dichters voorbeelden van vinden kan. Maar hoe ze er toe gekomen zijn om ieder van ‘zijne Muze’ te spreken, dat mag de drommel weten. Bij slot van rekening worden de verzen dan eigenlijk niet door den dichter, maar door zijne Muze gemaakt. Kan het ook een maatregel zijn om de schuld van zich af te werpen, als het brouwsel wat heel slecht mogt uitvallen? - Verder is het bij mij nog altijd een gewigtige quaestie òf er maar ééne Muze is, die alle dichters bedient, òf dat er zooveel Muzen als poëten en poëtasters zijn (want vooral de laatste soort werkt sterk in die aanroepingen). Het laatste komt mij wel wat onwaarschijnlijk voor, omdat ik mij maar niet voorstellen kan dat het klassieke negental in de laatste eeuwen zoo verbazend in quantiteit vermeerderd (ik had haast geschreven: in qualiteit verminderd) zou zijn. En het eerste geval komt mij ook al onwaarschijnlijk voor, omdat ik niet kan begrijpen hoe één persoon te gelijk goede verzen en groote prullen kan afleveren. Ik verwacht nog altijd van een der heeren poëtasters een naauwkeurige opgave van de betrekking waarin zij eigenlijk tot hun respectieve Muzen staan. Misschien kan een zeker heer dit wel doen, die
| |
| |
onlangs nog zoo'n fraaijen dialoog tusschen zijn persoon en zijne Muze in een der maandwerken geplaatst heeft. Jammer dat vader Helmers, die ook nog al druk in die aanroepingen handelde, en dan ook behoorlijk door spiritus (van de Muze) geïnspireerd werd, uit ons midden is weggerukt!
Nog ééne aanmerking:
Wanneer ik het meerendeel onzer dichters naga kan ik niet nalaten verheugd uit te roepen: God dank! vooruitgang! al weêr eenige stappen nader tot Plato's volmaakten staat!
Had Plato in onze eeuw geleefd, voorzeker, hij zou zich niet zoo hevig tegen de dichters uitgelaten hebben als hij het in zijn tijd doen moest.
En weet gij, lezer, waarom hij hen uit zijn republiek wilde verbannen? - 't Was omdat ze onbetamelijke dingen vertelden van de goden en van respectabele mannen, waardoor de jeugd allen eerbied voor die personen verloor; en 't was omdat er in zijn tijd waren, die liederen maakten waarvan de woorden en de melodiën geheel nieuw waren, 't geen ligt de zeden bederven kon. - Ik geloof echter niet dat wanneer hij onze laatste almanakken, dichtbundels en tijdschriften gezien had, hij er over geklaagd zou hebben dat de dichters de zaken van een ongeoorloofden kant voorstellen of wat nieuws voor den dag brengen. En is er al eens een onder, die een nieuwen vorm bezigt, of de zaken van een anderen kant, dan het gros der broederschap voorstelt, zoo als b.v. de HH. Da Costa en Alberdingk Thijm, de echt Platonische geest der overigen blijkt ten duidelijkste daaruit, dat zij gaarne zulke personen het land zouden uitjagen. Mogt het gouvernement er zich eenmaal mede bemoeijen! Maar met ter tijd zal 't wel beter worden!
| |
IV. Platonische liefde.
Weet gij wat Platonische liefde is? - Ik zal het u zeggen: het is de rozen plukken terwijl ze bloeijen, maar ze, als gij haar geur genoten hebt, niet roekeloos wegwerpen; maar uit de rozenbladen een essence, een rozenolie bereiden, die veel geuriger is en veel langer duurt dan de rozen zelve.
- Begrijpt gij mij? - Neen. - Nu, 't beeld was ook niet juist gekozen, dat komt er van als men de taal der dichters wil gebruiken en zelf geen dichter is! Nu dan, in proza:
De jongeling bemint een meisje om hare schoonheid; maar als hij een tijd lang verrukt heeft gestaan over de uiterlijke lieftalligheden van haar die hij lief heeft, dringt hij ook dieper door, en wèl hem als hij ook dáár een schat van deugden vindt! Die deugden leert hij dan meer liefhebben dan haar uitwendig schoon, hij spoort ze overal op en vindt ze ook in andere wezens; ook die anderen begint hij lief te hebben, maar alleen om hun inwendig schoon; en eindelijk, het stoffelijke geheel vergetende heeft hij alles lief wat schoon waar en goed is.
En de liefde voor het schoone, ware en goede, dat is Platonische liefde.
Ik verlangde vurig die Platonische liefde te bezitten, maar begreep ook te regt dat de zoo even aangewezen methode zou moeten gevolgd worden, en de gelegenheid om er een aanvang meê te maken was gunstig. Ik wil ze u vertellen.
Misschien zult gij u nog herinneren dat ik arm ben, en dat het mij niet mogt gelukken huisonderwijzer te worden. Ik trachtte dus mijn kost te verdienen met privaatlessen te geven. Dit tot inleiding.
Onder de huizen waar ik les gaf be- | |
| |
hoorde ook dat van den rijken bankier Grefeldt. Ik ging er gaarne heen, want mijn leerling dáár, aan wie ik het Engelsch en Hoogduitsch moest onderwijzen was de lieve Lina, zijn zeventienjarige dochter.
In den beginne werd de les altijd gegeven in tegenwoordigheid van een deftige gouvernante, maar later werd ik wel eens met Lina alleen gelaten en dan vertelde ik haar zóóveel van de harmonie der zielen en hoe ze langzamerhand vleugels krijgen en te zamen naar beter oorden heenvliegen, en dan hoorde zij zóó aandachtig toe, dat ik, om de waarheid te zeggen, razend op haar verliefd werd.
Verliefdheid is een uitmuntende zaak voor een filosoof; zij beneemt honger en dorst en strookt dus volkomen met den normalen toestand van zijn beurs en wijnkelder, ook heeft zij gewoonlijk 't effect dat hij zich een keer meer in de week laat scheren, zijn haar behoorlijk uitkamt, zich met zeep wascht, zijn rok afborstelt, zijn laarzen laat poetsen, enz. enz. Ik kwam meer en meer in de gunst van de familie, zoo zelfs dat ze mij somtijds, als er geen gezelschap was, te dineren hielden. Ik schreef die gunst toe aan de wederliefde van de schoone Lina, anderen verklaarden ze voor een magnetischen invloed van mijn mager gezigt en versleten rok op de zenuwen van mevrouw.
Op zulk een middag, toen de dames de kamer reeds verlaten hadden, en ik met mijnheer nog wat bleef napraten onder 't genot van een lekkere flesch Bourgonje, vertelde ik hem toevallig hoe Plato drie standen in zijn staat wilde hebben, en hoe hij die noemde den gouden, zilveren en koperen stand.
Juist zoo, antwoordde hij, dat is zeer goed van dien man ingezien! Die adel en aristocratie is altemaal maar gekheid; het geld moet de maatstaf van alles zijn; zonder geld kan men immers niets uitrigten? ja wel, heel aardig gevonden, zinnebeeldig natuurlijk, een gouden, zilveren en koperen stand! Kapitalisten, gegoede burgers en arm volkje, zoo is het!
- Ja maar, waagde ik aan te merken, zóó bedoelde Plato het niet, die metalen dienen alleen om de innerlijke hoedanigheden der menschen aan te wijzen; tot den gouden stand behooren de filosofen of bestuurders van den staat, tot den zilveren de krijgslieden, en tot den koperen de kooplieden, arbeiders enz.
- Wat is dat voor gekheid, viel de heer Grefeldt goedhartig in, dan zou ik b.v. tot den koperen stand behooren en gij tot den gouden; groote dwaasheid, zeg ik! Wat wilt gij, b.v. zonder geld uitvoeren?
- Daarvoor, mijnheer, had Plato een uitmuntende wet uitgedacht: de staat regelt zelf de huwelijken, alleen de filosofen en de krijgslieden, die zich voorbeeldig gedragen hebben, mogen zichzelf een vrouw kiezen; zoo doende kunnen zij immers de rijkste en mooiste meisjes uit den handelstand kiezen, en deze zullen zich altijd hoogst vereerd met zoo'n aanzoek gevoelen. Zie, meneer Grefeldt, ik ben filosoof en gij maar eenvoudig bankier (dat is te zeggen van koper); maar komaan ik wil uwe dochter tot den gouden stand verheffen, ik wil u gelukkig maken!
- Mooi zoo, mijn filosoof, - en de goedhartige dikbuik schudde van 't lagchen, - royaal gepresenteerd, ik sla toe, hoor! Maar, - en hij legde zijn hand op mijn schouder, - als ik u één raad schuldig ben, blijf dan nog een jaar of wat les geven, en als gij een paar ton hebt overgespaard, kom dan eens
| |
| |
terug, en wij zullen elkander nader spreken!
De spot van den ouden heer had mij geheel uit het veld geslagen; het eenige wat mij overschoot was: - maar, meneer, bedenk toch dat uw dochter mij bemint, wilt gij haar dan ongelukkig maken?
- Kom, kom, altemaal gekheid; mijn gouvernante kunt gij krijgen, als gij absoluut een vrouw wilt onderhouden, maar mijn dochter niet! En wat die verliefdheid betreft, dat zal zich wel schikken. Als de meisjes zelf kiezen mogten waar zou het dan met de maatschappij heen! Zijt gij filosoof en weet gij nog niet dat een meisjeshoofd een broeinest is van romaneske droomen.
- Dus wilt gij een echtgenoot voor uw dochter kiezen?
- Natuurlijk!
- En het geld zal uw maatstaf zijn bij die keuze?
- Natuurlijk! - En te gelijk schonk hij zich een nieuw glas wijn in.
- Maar zoo'n huwelijk kan uw kind nooit gelukkig maken!
- Zijn de huwelijken à la la Fontaine dan altijd gelukkig?
- Gij hebt gelijk, meneer Grefeldt, ik begin eerbied voor uwe beginselen te krijgen! - In Plato's volmaakten staat toch mogen de meisjes ook niet zelve kiezen, maar dáár bemoeit het bestuur er zich mede, rigt een soort van loterij op, maar weet de zaak toch altijd zoo te beknoeijen dat de beste meisjes aan de verdienstelijkste mannen ten deel vallen.
Maar aangezien bij ons de staat zich niet met die zaken bemoeit, stem ik u gaarne toe dat de vaders als de oudsten en dus ook de wijssten er zich mede moeten belasten. Plato nam tot maatstaf aan deugden en verdiensten; gij verschilt met hem in gevoelen daarin, dat gij veel geld te hebben als de hoogste verdienste beschouwt. Consequent is het dus van u om uwe dochter aan dengene te geven, die het rijkst is. Als men in uw systeem in plaats van geld overal verdiensten leest, dan is het volkomen Platonisch. Maar gij zoudt u ook wel eens kunnen vergissen; want er zijn menschen, die meer geld schijnen te hebben, dan zij wezenlijk bezitten; om zulke misvattingen voor te komen, was het mijns inziens wenschelijk dat de staat zich met deze zaak bemoeide, door namelijk zekere graden onder de menschen in te stellen. Even als bij de militairen zou men iemand, die één ton bezit, met één streep op den schouder kunnen merken, die er twee bezit met twee strepen, enz. Allen die minder dan één ton bezitten behoeven geen kenmerkend teeken te hebben; want ze kunnen bij uwe keus toch niet in aanmerking komen. Bedrog zou men kunnen voorkomen door dengene die blijkt meer strepen op zijn schouder te hebben dan tonnen goud in zijn kist, na een naauwkeurig onderzoek, dat natuurlijk elk huwelijk vooraf moet gaan, het meisje, waarover onderhandeld wordt te ontzeggen, en hem aan arme meisjes uit te huwen. Deze moeten toch ook aan den man gebragt worden, en niemand kan of durft voorgeven schatrijk te zijn, of hij heeft altijd nog wel genoeg om zoo'n meisje te onderhouden. Zulke strepen zouden niet alleen in dit geval, maar ook in andere opzigten van onbegrijpelijk veel nut zijn; op straat zou men aanstonds weten voor wien men het diepst den hoed moet afnemen; op reis, aan wien men de beste plaatsen moet afstaan; in één woord, en het zal een woord zijn in den geest van onzen tijd: weg met al die
ridderordes en decoraties, maar ééne orde moet er zijn, en dat
| |
| |
wel een orde die niet door gunst of door verdienste verkregen wordt, maar een orde waardoor een vuile Jood zich verheffen kan boven mannen trotsch op geboorte of eerwaardig door talenten, - het is de orde van het geld; de stichter van die orde is de schraapzucht, en haar grootmeester is de duivel; voor haar decoraties alleen het hoofd ontbloot!
Ik heb sinds dien tijd geen Bourgonje meer gedronken, geen les gegeven aan mejufvrouw Grefeldt, en, volgens de voorgeschreven methode, nog geen aanvang kunnen maken met de Platonische liefde.
Omdat die eerste beginselen van de Platonische liefde tegenwoordig uiterst moeijelijk zijn voor heeren en dames zonder geld, wordt er een gouden medaille uitgeloofd aan hem, die naar de behoefte van onzen tijd een nieuwe methode uitvindt, waardoor men op een gemakkelijker manier tot hetzelfde resultaat komt.
jan holland.
|
|