De Tijdspiegel. Jaargang 10
(1853)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 383]
| |
Brievenbus.Brief van een Protestant, die niet bevreesd is voor de Roomsche Bisschoppen.IV.Mijnheer de Redacteur! Ik bid u, onderwijs mijn botheid, want ik loop gevaar in de algemeene ontroering aan mijn gezond verstand te vertwijfelen. Het is toch in zoo blijkbare tegenspraak met al, wat ik rondom mij zie en hoor, en het is mij niet mogelijk eenige duidelijke en gematigde verklaring van iemand te verkrijgen. Tot u neem ik mijne toevlugt, want ik hoop, dat de Tijdspiegel niet in den zwijmel deelt en ook alle matiging verloren heeft. Ik ben Protestant in den meest stelligen zin des woords; in mijn eigen gemoed ten volle verzekerd, verwerp ik alle menschengezag in zake van godsdienst en geweten; maar zoozeer ik vrijheid voor mij zei ven inroep, wensch ik evenmin die, van wie het ook zij, te beperken. Het berigt van de voorgenomene organisatie der Roomsch-Katholieke Kerkgemeenschap kon mij alzoo geenszins verontrusten, ik verblijdde mij daarin: weder eene schrede nader tot de geheele gelijkstelling van de gelijkgeregtigde landgenooten. - Zijn aan de herstelling der Bisdommen nadeelen verbonden voor ons, vroeg ik mij, toen reeds het eerste berigt argwaan en misnoegen bij velen verwekte, ik zag het niet in en zie het nog niet na zoo veel geschreeuw; - vergeefs vraag ik rond, holle klanken van hatelijken onwil, bittere en liefdelooze gemoederen razen in wilde drift, maar het is mij onmogelijk eenigen goeden grond op te delven voor de ongerustheid, die allen schijnt te bevangen. De regeling der Katholieke gemeenten zal in den bij deze Christenbroeders gebruikelijken vorm weder plaats grijpen. De tijden van geweld en onderdrukking zijn voorbij; alle Nederlanders zijn gelijk voor de wet; zij kent geen onderscheid van roomsch of onroomsch; de innerlijke inrigting der kerkgenootschappen kan geen voorwerp van de staatsbemoeijing zijn; wij eischen dit regt voor ons, zouden wij het anderen misgunnen? Er bestaan in Nederland Bisschoppen in partibus infidelium, Vicarissen, Aartspriesters, een Internuntius. Is nu het vervangen dezer betrekkingen door inlandsche Bisschoppen een onheil? Zal die naamsverandering het gevaar vergrooten? Is een Nederlandsche Bisschop minder verkieslijk dan een Italiaan als Internuntius onder den onmiddellijken invloed van Rome? Zal de Bisschop regtsmagt verkrijgen over de Protestanten? Zal hij onze kerken sluiten, onze predikanten afzetten? Zal hij regt spreken tusschen de twistende partijen onder de Protestanten? - Wat vreest men van een onschuldigen titel, zal hij de Roomsch-Katholieke gemeenten beter regelen en naauwer verbinden dan tot dusver geschiedde, zullen zij beter geadministreerd worden? Wie wil dit regt aan eenig kerkgenootschap betwisten? - Zal ik andere dingen noemen, moet ik vreezen, dat de Grondwet straffeloos | |
[pagina 384]
| |
geschonden zal worden, zal ik toegeven aan angstige bekommeringen over ondenkbare en ongerijmde gevaren, en dat in een land, waar de' Protestantsche meerderheid van gloeijenden ijver blaakt? Ik ben gerust, want mijn vertrouwen is gevestigd op mijne ongeschokte overtuiging. Geen Bisschop bedreigt die zekerheid. De waarheid zal zegevieren door eigen innerlijke kracht. De Kerk des Heeren zal eens hereenigd worden, het Katholiesch beginsel zal zamensmelten met dat der Protestantsche zelfstandigheid, en uit de voortgaande ontwikkeling zal eene hoogere eenheid geboren worden, die wij wel niet aanschouwen, maar die wij toch niet mogen tegenwerken door liefdelooze onbillijkheid, door hatelijke verbittering. Heeft de Heer eenig ander middel ter uitbreiding der waarheid aangewezen dan dat van zachtmoedige overtuiging? - Zullen wij eenen anderen weg betreden en de wettige regeling van eenig kerkgenootschap trachten te belemmeren? Altijd heb ik den toestand (de missie) der Roomsch-Katholieke gemeenten als eene hoofdoorzaak beschouwd van de mis verhouding, die tusschen de kerkgenootschappen bleef voortduren, en nu in de laatste jaren uit vele andere oorzaken schromelijk toenam. In dien nacht van partijdige verbittering en onchristelijke vijandschap kon de betere regeling en volledige inrigting van het Roomsch-Katholieke Kerkgenootschap hoop en uitzigt ten goede bieden. De missie houdt op, de provisionele beschikkingen worden door vaste bepalingen vervangen. Zal het schade zijn voor de waarheid en den vrede, als eene vaste parochiale verdeeling wordt ingevoerd; indien de monniken, die de gemeenten dienen, plaats maken voor wereldlijke geestelijken; zullen wij ons beklagen als de Mechelsche Catechismus met de basterdtaal vervangen wordt door een in zuivere taal gesteld leerboek, of acht men het onverschillig, dat dit beletsel van de ontwikkeling der jeugd wordt weggenomen. Ik bid u, onderwijs mijn botheid, ik zie geen kwaad, ik vrees geen gevaar. De Bisschoppen zullen het Protestantismus niet schaden. Indien dit werk uit menschen is, zoo zal het gebroken worden, maar indien het is, de handhaving van het echt Christelijk beginsel der vrijheid, dan is het uit God en kan door al het geweld der wereld niet gebroken worden. De goede zaak van het Protestantismus behoeft geene hulp van kranke steunselen, zij bezoedelt zich door verbittering, zij verloochent zichzelve door onverdraagzaamheid. - Dit is het kwaad, dat in onzen boezem wortelt, dit is het gevaar, dat dreigt. - De waarheid blijft; maar de twist- en oordeelzucht is een kanker, die tegen de Protestanten getuigt. Ons komt het toe voor te gaan op het pad der verdraagzaamheid en zachtmoedige liefde, in strikte eerbiediging van des broeders regt en overtuiging. Deze gezindheid ontbreekt zoo velen; met bange ontroering zie ik de hartstogtelijke opgewondenheid der menigte door onzinnige verbittering opgewekt en aangevuurd; zeg mij toch, gij, die u gaarne bezig houdt met de bespiegeling ook onzer kerkelijke aangelegenheden, of gij deelt in den panischen schrik, dien de Heilige Vader ons Nederland heeft aangejaagd, of gij in waarheid gewigt stelt in de schrikbeelden, waarmede de voorgangers het volk beroeren. Zeg mij, wat ik te vreezen heb van den Bisschop? Mogt gij soms met mij twijfelen aan de gegrondheid der opgeworpene bekomme- | |
[pagina 385]
| |
ring, ontzeg dan ook uwe medewerking niet aan de goede zaak der bevrediging en der verbroedering. Het welzijn des vaderlands is in gevaar. Onze dierbaarste regten worden bedreigd, niet door magtelooze Bisschoppen: maar door moedwillige verblinding van hatelijke partijschap. Dat de uitkomst den haat beschame wenscht
Uw bestendige lezer, N.P. P. 12 April 1853. | |
V. Open brief aan den Paus te Rome, door een Nederlandsch achterneefje van den Wandsbecker Bode, Asmus.Heilige Vader!
Ik weet waarlijk niet, waarom ik u ook maar niet als ‘den Heiligen Vader’ zal begroeten aanstonds in het begin van mijn brief, hoewel ik eigenlijk aan geene Heiligen, uitgenomen den Verlosser der wereld, ook uw en mijn eenigen Heer en Meester, mag gelooven; ik zie in u dus een kerkelijk oppervorst, en als gij werkelijk de sleutels van Petrus bezit, ik weet het niet - misgun ik ze u niet, en verzoek u ze wel te gebruiken en te bewaren - maar wij hebben hier in ons goed, stil, vrij en gelukkig vaderland, eene grieve tegen u, en ik moest er u waarlijk per brief over onderhouden, en gij zult mij, een armen sukkel, daarom niet in den ban doen, want dat verdien ik niet. - Gij moet een goed man zijn, waarde Paus! want anders zouden de menschen, ik meen de heeren kardinalen, die heeren met de roode hoeden, u niet zoo hoog geplaatst hebben, en God zou het ook niet toegelaten hebben - daar blijf ik bij. - Gij hebt verbazend veel aan uw hoofd: als ik nadenk dat gij de millioenen Katholieke broeders, ook onze broeders, ook arme zondaren, schapen op de groote Petrus-weide, die God heeft opengesteld, als herder moet leiden, - dan beklaag ik u, en bewonder u ook, als gij voor al die menschenkinderen werkelijk den hemelweg, met uw herdersstaf - hij is immers zwaar en van goud? hebben ze mij verteld - aan wijst. - O waarde heer Paus! wat hebt gij eene verantwoording op uwe ziel, en daarenboven een eindeloos gehaspel met uwe heeren kardinalen, en metal die hoogere en lagere geestelijken, zoo als nu te Parijs en in Frankrijk, die het niet eens kunnen worden over de oude Grieken en Latijnen, over de burgerlijke en kerkelijke huwelijken, over de dagbladen - ik beklaag u bitter, vorst der kerke, en wilde u zoo gaarne een paar stille, rustige levensjaren bezorgen, ergens buiten, b.v. in een of ander Tusculanum aan de Tiberboorden - en u daar zien in een gemakkelijk ochtendgewaad, zonder die vreesselijk zware, loodzware, driedubbele kroon op het hoofd - zoo'n ding moet geweldige hoofdpijn en duizeling in het hoofd van een arm sterfelijk menschenkind te weeg brengen, of ik begrijp er niets van. - Als ik u eens mogt naderen, - maar gij moet mij dan niet uw ‘pantoffel’ dadelijk toesteken, want wij hebben een leelijk Nederlandsch spreekwoord - over pantoffels, u welligt in het Italiaansch of | |
[pagina 386]
| |
Kerklatijn onbekend - dan zoude ik u de hand reiken - en gij zoudet mij die niet weigeren, want gij zijt een herder en moet uwe schapen, al behooren zij niet tot uw stal - en ik ben geen bok - troosten - en ik zoude mijne allocutie alzoo aanvangen -: ‘Goede, lieve Paus! gij hebt het zoo zwaar en hard in uw leven, en gij zult het wel ook met al uwe voorgangers en met alle koningen en vorsten gemeen hebben, dat men u miskent en verkeerd verstaat, en daarom wilde ik u vriendelijk verzoeken mij te hooren, en niet weg te jagen met uw gouden herdersstaf, al ben ik ook een ketterskind, - daarvoor zijt ge te goed, te verstandig, te christelijk. - Lieve heer Paus! ik, een Nederlandsch en Protestantsch burger, ben ook, even als gij, een kind Gods, ik heb met u dezelfde behoefte aan een Verlosser, en aan een God die mij genade schenkt. - Ik geloof buitendien met u aan het oude Apostolische symbool, “Credo in Patrem, Filium, Spiritum sanctum” - en ook aan “unam ecclesiam” en zoo voort - al mag ik u - ik kan 't zoo waar ik leef niet helpen - niet voor den eenigen, competenten vertegenwoordiger van Christus houden. - Maar waarde, goede heer Paus, heilige vader! want God gaf u zeker ook wel een deel aan den Heiligen Geest, wij hebben nog iets te zamen gemeen, wij doen - verschoon mijne gemoedelijke onbeschroomdheid - toch in compagnie, wij zijn toch, gij als opperste kerkvoogd, en ik als doodeenvoudig Nederlandsch christenmensch, in een groot hoofdstuk ééns, volstrekt ééns - (en hier zoude ik zeker wagen u even de hand te drukken) - wij willen beide - liefde en vrede -: gij als opvolger van Petrus, die weder Christus' werk, altijd als mensch, voortzette, en Christus, die Godes was, en dus Gods werk ook voortzette, en openbaarde - God - Christus - en Petrus - de Paus -- Pio nono, - allen zijn eens en eenig daarin, dat ze niets dan liefde en vrede willen, en eendragt, en ook al genade, zoo de menschen, wel te verstaan, die in Gods naam kunnen of mogen geven - b.v. met uitgespreide handen voor het Vatikaan. - Als dat nu zoo is, en waarom, lieve God! zoude het anders zijn? - dan moet ik u allervriendelijkst verzoeken, uit naam mijner medeprotestanten, van Texel tot aan Vlissingen, van Katwijk aan Zee tot aan Venlo, dat gij ze toch in Gods en ook in Petrus' naam en vooral in Christus' naam, ook niet miskent, niet veracht, niet beschouwt als uw vijanden. - Lieve, beste Paus! dat kunt ge niet, dat moogt ge niet - ja al waren er ook hier en daar die u van den kansel of in geschrift hadden beleedigd, en leelijke, slechte bijnamen gegeven, ge zoudet aan uwen en mijnen Heer denken, bovenal alweder aan Petrus met de sleutels, wien het eens geboden werd om “zeventigmaal zevenmaal te vergeven,” of gij zoudet althans met den gekruisten Heer uitroepen: “Vader, vergeef het hun; want zij weten niet, in Nederland, wat zij doen” - en niet allen, die, als Protestanten, u niet blindelings mogen volgen, hebben een afkeer van u, heilige vader te Rome! - Ik ken er zelfs een die voor u, toen ge - eens in groote ongelegenheid waart, ge weet het nog wel? - voor de gemeente, ten uwen behoeve, tot God heeft gebeden, en dat was nog wel een professor - te Amsterdam, en de professor's meenen het zeker allemaal goed - daarom zult ge uwe Protestantsche broeders en zusters nooit weêr in eene allocutie zoo mogen ten toon stellen, alsof wij boos, erg boos op u, op uwe kerk, op uwe | |
[pagina 387]
| |
bisschoppen en aartsbisschoppen waren - en u niet in uw goed regt wilden laten - maar beste Paus! gij moogt het onze ook niet aanranden, en ons niet bedreigen of bang maken, of u beklagen dat wij er ook nog zijn - dat is nu eens niet te veranderen - en eigenlijk, wel beschouwd, dat kunt noch gij noch ik helpen, want het is lang vóór onzen tijd geschied! - Het ligt er toe, zeggen de lieden - en wij moeten maar zien om het te zamen, roomsch en onroomsch, zoo goed te klaren als wij kunnen, zonder elkaâr, ik bid er u om, in Gods en in Christus', ook in Petrus' naam! de liefde, de kostelijke, de goddelijke, de aanbiddenswaardige liefde te onthouden. - Heilige vader! ik geef er mijn Protestantsch hoofd voor, dat gij in uw privé volstrekt niet wenscht of begeert om in ons Nederland, dat ge zoo vriendelijk in uw allocutie van 7 Maart roemt, - schavotten, of brandstapels, of galgen, of inquisitiekerkers te introduceren - zoo als voorheen - dat geloof ik niet, ik geloof het nooit, - al wilden ze ook hier te lande al te zamen zeggen, dat het toch wel weêr zou kunnen gebeuren - ik geloof het waarachtig niet, omdat gij zijt -: een mensch - een christenmensch - geen Turk of Chinees - dus met een liefderijk broederhart - omdat gij de mis leest - omdat gij, principaal, zijt een vriend van Christus, en dus volstrekt niet kunt wenschen dat er weder verbrand, geroosterd, gehangen, geschavotteerd zoude worden, allerminst in Nederland, waar wij zoo zeer op vrede en vrijheid gesteld zijn. - Neen, dat liegen en jokken die menschen, die beweren dat dat alles, wat dáár staat in de allocutie van “vervolging en vernietiging der ketters,” zoo letterlijk, zoo geheel onbeperkt, zoo ad litteram moet aangenomen worden - dat kan, bij mijn ziel! niet zijn. - Als ik u daar aanzie met dat ernstige, dat pauselijke, dat christelijke gelaat, die grijze haren om uw schedel, gij oude mensch! - dan kunt ge dat maar zoo niet meenen, en ik denk dat het hier alleen een oude versleten vorm was, dien gij behouden hebt - (waarom weet ik juist niet) - zulk eene leelijke, booze, middeneeuwsche zinsnede uit de dagen van Gregorius en Innocentius - nare dagen (brrrr!), of welligt dat deze of gene uwer Albiboghoi's, zoo als mijn voorvader Asmus te Japan eens ontmoette, u heeft begoocheld of misleid - dat was waarlijk niet goed van hem, wie hij ook moge geweest zijn. - Beste Paus! gij zult ons voortaan zoo hard niet mogen vallen, wat er ook geschiede: of er al dan niet bisschoppen in partibus fidelium Ultrajectinorum of Harlemensium, of slechts in partibus infidelium komen - gij zult ons, ook de kinderen Gods, niet mogen verwerpen, al zijn zij het met u in alles niet eens. - Geef ons om uw Christus, wien gij vertegenwoordigt, eene Christusreine liefde - die Johannes-liefde, die kruis-liefde, - geef ons de hand, niet om te slaan, maar om ons te zegenen. -’ Zoo zoude ik, Heilige vader, als er tijd en gelegenheid was, en de reize naar Rome niet te kostbaar ware, mijne allocutie tot u inrigten, en dan eens zien wat gij zoudet zeggen, en als ge mij dan een vriendelijk vredewoord hadt toegesproken, en niet weggejaagd, of laten opsluiten - en gezegd -: ‘dat laat zich hooren, buitenmensch uit Nederland!’ - dan zoude ik u de gewijde hand, de magtige hand, hartelijk drukken, en uwe hand, niet uwen voet, welligt bovendien kussen, en in het heengaan zeggen- ‘Lieve, excellente heer Paus! ik zal het waar- | |
[pagina 388]
| |
achtig aan gansch Nederland, aan alle protestantsche broeders vertellen, hardop vertellen: aan de Gereformeerden, de Lutherschen, de Waalschen, aan de Mennonieten, Remonstranten, en ook aan de Jansenisten, dat gij zoo boos en zwart niet zijt als men u voorstelt, dat gij onder uw prachtig gewaad een Christus-ziel en een Petrus-hart verborgen houdt - al bedekken de heeren kardinalen dat welligt - en dat gij het zoo niet gemeend hebt, of kondet meenen, als er wel staat in die harde, niet geheel Christuswaardige allocutie. - Als gij nu dezen brief ontvangt, laat hem dan door dezen of genen in het Italiaansch of Latijn vertalen - och! beste Paus! doe het maar gaauw en lees dien voor aan al uwe kardinalen en wie gij wilt. - God zegene en behoede u! en ons met u - wij vinden elkaâr eens weder, daar boven, waar God en Christus u en ons allen wachten - nog eens, God met u! hier en ginds!!
Uw heilwenschende broeder in Christus,
Spiritus Lenis Batavus,
Postcriptum. Ik zal dezen brief maar aan den heer Antonelli adresseren, dan zal deze heer hem wel verder, franko, bezorgen. | |
VI. Brief van verdediging wegens eene onverdiende beschuldiging op het gebied der taal- en letterkunde.Mijnheer de Redacteur!
Op blz. 281 van de laatstverschenen aflevering van den Tijdspiegel, lees ik een volzin, die mij met de uiterste verbazing vervult. Die volzin, een volkomen hors d'oeuvre bij het onderwerp dat de schrijver behandelt, is een bedekte aanval op eene vereeniging, die met ijver en inspanning er naar heeft gestreefd, de studie der vroegere taalvormen en toestanden onzes lands te helpen bevorderen, en die tot heden het geluk heeft genoten, daarvoor door de beoefenaars onzer oude letterkunde op prijs te worden gesteld. Ik zal niet gissen, uit welken hoek die bedekte, ongemotiveerde, ongeteekende aanval op de Vereeniging ter bevordering der oude Nederlandsche Letterkunde (want deze is hier zonder eenigen twijfel bedoeld) voortkomt, een aanval, des te onedeler, omdat de Vereeniging, na eene reeks van met zorg en opoffering uitgegeven werken het licht te hebben doen zien, heeft gemeend hare taak voor afgewerkt te moeten houden. Maar als schrijver van de Inleiding, waarmede de Vereeniging in 1844 de reeks harer werken opende, wensch ik kortelijk de bewering ter toetse te brengen, dat dit ‘gezelschap jeugdige (een overbodig bijvoegelijk naamwoord, waarmede men hier te lande, met verschillende doeleinden, zeer mild is) letterkundigen, uit de middeneeuwsche Nederlandsche letterkunde op stukken deed hopen, waarvoor Vondel en Bilderdijk schaamrood zouden zijn geworden.’ Ik zal het logische en grammatische van dien volzin geheel buiten beschouwing laten; de bedoeling is duidelijk genoeg. De schrijver meent dat de redactie van de Vereeniging de uitgave van voortbrengselen uit de middeneeuwsche Nederlandsche letterkunde heeft | |
[pagina 389]
| |
toegezegd of doen verwachten, die in poëtische waarde zouden staan boven de beste geestvruchten van Vondel en Bilderdijk. Mijne taak, de wederlegging van die bewering, is uiterst gemakkelijk. Ik heb niet anders te doen, dan u te verzoeken de hier volgende regelen uit mijne Inleiding af te drukken. Dat de schrijver van dien volzin iets anders verwachtte, dan door de redactie der Vereeniging in die regelen werd beloofd, is hare schuld niet, maar wel de zijne; en het zou mij inderdaad verwonderen, als hij die Inleiding bedaard gelezen had, alvorens zijne woorden ter neder te schrijven.
‘Na aldus kortelijk en eenvoudig te hebben uiteengezet, hoe wij onze Vereeniging zagen ontstaan, zullen wij eenige oogenblikken stilstaan bij het doel, dat zij zich voorstelt en de wijze, waarop zij het zal trachten te bereiken. Doch wij achten ons verpligt, vooraf aan een omtrent de waarde onzer oude stukken vrij algemeen heerschend misverstand of vooroordeel te gemoet te komen. Velen beschouwen ze namelijk, om het met korte woorden uit te drukken, als der lezing onwaardig, en stuitend voor het schoonheidsgevoel. Dit oordeel zal wel voornamelijk ten opzigte der dichters moeten bestreden worden, want de kronijken worden toch immer voor de geschiedenis van belang gerekend, en van het gewigt der overgroote menigte theologische stukken zullen ook wij niet als verdedigers optreden. Doch wat de oude Nederlandsche dichters betreft, wij beginnen met ronduit te erkennen, dat er over het geheel weinig verheffing in hunne verzen, ja dikwijls volslagen gebrek aan poëtische vinding of fraai uitgewerkte gedachten en schoonklinkende woorden in hunne geestvruchten is op te merken, doch aan de andere zijde ontkennen wij tevens ten sterkste, dat niet de stukken van sommigen, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, voortreffelijk mogen genoemd worden, die slechts daarom niet op den regten prijs worden geschat, omdat men de oude taal nagenoeg niet verstaat. Het is er eveneens mede, alsof men, slechts met het latere Grieksch bekend, de schoonheden van Homerus of Pindarus wilde ontkennen. Zonder nu daarom onze oudste schrijvers bij die twee zoo hooggeschatte zangers der klassieke oudheid in vergelijking te willen brengen, kennen wij toch den lauwer eener hoogere dichterlijke verheffing aan Maerlants Van den lande van over zee, aan zijnen Wapen Martijn en andere stukken zonder bedenking toe; van Velthems Lied aan de maagd Maria treft ons te meer na een meestal droos: geschiedverhaal, dat toch ook weder op sommige plaatsen zoo zeer boven den gewonen toon gestemd is, dat men in twijfel staat wat meer te bewonderen, de kernachtigheid van den stijl of de schoonheid der gedachteGa naar voetnoot*); wie, die met verstand leest, ontzegt hooge verdienste aan den Floris ende Blancefleur, in weerwil der minachting, welke een onbevoegd beoordeelaar er voor betoonde, die door Hoffmann minder werd weêrlegd, dan aan eene welverdiende bespotting prijs gegeven; aan de onlangs tot groot voordeel onzer letterkunde uitgegeven Beatrijs; aan de heerlijke beschrijving der hel in het Leven ons Heren, door Vermeulen aan het licht gebragt? - Doch genoeg! men wane niet dat wij zelfs om den wille van deze enkele paarlen | |
[pagina 390]
| |
eene zee van nutteloos zand uit de diepte der tijden zouden willen te voorschijn halen. Maar ook die stukken, die niet zoo zeer op dichterlijke verdiensten kunnen aanspraak maken, waarin ons begrippen, aan de mindere verlichting dier dagen geëvenredigd, op de eenvoudigste wijze als waarheid worden opgedischt, of de lessen der zedekunde in een weinig behagelijken vorm worden medegedeeld, ook die stukken hebben, van eene andere zijde beschouwd, eene groote waarde, eene waarde juist daarom niet opgemerkt, omdat zij, die er het genot van konden hebben, er meestal door onkunde of minachting van verstoken bleven. Zij zijn, wat niet iedereen ons onbewezen zal toestemmen, van het hoogste belang voor de geschiedenis der godgeleerdheid, regtsgeleerdheid, letterkunde, genees- en natuurkundige wetenschappen, kunsten en beschaving, hier te lande, d.i. met andere woorden, voor het geleerde en beschaafde gedeelte des volks. De godgeleerde zal er aan de eene zijde meer naauwkeurig den godsdienstigen en zedelijken toestand der nog onder het bijgeloof gedrukte middeneeuwen uit kunnen leeren kennen, en aan de andere zijde toch dikwijls eene helderheid van begrip en stoutheid van uitdrukking bij de leeken tegenover de priesterschap, ja zelfs van geestelijken tegenover kerkelijke personen en hunne gebreken aantreffen, die hij verre was van te verwachten, en welke als het eerste morgenrood der kerkhervorming met regt mogen worden aangemerkt. Van welk hoog gewigt oud-vaderlandsche gedenkstukken voor de geschiedenis der regtsgeleerdheid zijn, heeft Grimm in zijne voortreffelijke Rechtsalterthümer genoegzaam bewezen, om ons van verdere redeneringen op dat punt volkomen te ontslaan. Voor de letterkundige geschiedenis onzes vaderlands zijn voorts de stukken, waarover wij handelen, de eenige bronnen van onderzoek, hoe onze ontwikkeling als zelfstandig en beschaafd volk zich langzamerhand heeft voorbereid, en welke mannen ten tijde dier dichters hunne krachten, altijd geëvenredigd aan hunnen leeftijd, aan het verspreiden van kennis en verlichting hebben besteed. De genees- en natuurkundige, hoezeer de verbazende voortgang, dien de door hem beoefende wetenschappen in onzen tijd hebben gemaakt, misschien hem het regt zoude schijnen te geven, op onze oude stukken, als voor hem zonder waarde, met minachting neder te zien, zal toch voor de geschiedenis dier wetenschappen, diezelfde voortbrengselen uit een tijd, waarin zij hoogst gebrekkig werden beoefend, niet kunnen missen, en zonder twijfel nog hier en daar menige belangrijke opmerking en waarneming kunnen opzamelen. - En slaan wij eindelijk het oog op de geschiedenis onzes vaderlands, op de zeden en gewoonten der vroegere dagen, op datgene wat men gewoonlijk met den naam van oudheden bestempelt, dan is de oogst voor den opmerkzamen beoefenaar dier stukken rijk en onschatbaar; het is hier de plaats niet te herinneren, dat de uiterste behoedzaamheid ook hier noodig is, om het kaf van het koren te scheiden; wij wijzen alleen op de algemeene waarheid, dat de oudere geschiedenis van ons vaderland, en de oudste van ons volksbestaan alleen uit deze bronnen kan worden gekend, die, zelfs buiten de rijm- of proza-kronijken, op menige plaats belangrijke wenken geven. De zeden onzer voorouders, hun kunstzin, beschaving en verschillende denkbeelden worden er des te beter uit gekend, daar zij bij het behandelen van | |
[pagina 391]
| |
tijdvakken en personen, geheel verschillend van de hunne, toch immer de costumen van hunnen tijd bewaren, en alles naar hunne begrippen afmeten; eene groote fout voorzeker! doch die wij voor het tegenwoordige niet uit hunne schriften zouden willen zien weggenomen, daar wij toch de Hebreën, Grieken en Romeinen uit hunne eigene gedenkschriften beter kunnen leeren kennen, dan ooit een monnik of leek uit de middeneeuwen in staat ware geweest ze ons te schetsen, en wij in die stukken alleen den maatstaf bezitten om onze voorouders wel te beoordeelen. Doch al waren de vruchten, die wij voor al de genoemde vakken uit de lezing onzer oude schrijvers kunnen trekken, van weinig of geen belang; al beloonde de uitkomst de moeite niet, met een bepaald oogmerk er aan besteed, dan is er toch nog ééne zaak, welke door de beoefening der meergemelde stukken wordt aangekweekt en gezuiverd, eene zaak van het hoogste gewigt, die ieder regtschapen mensch ten allen tijde zeer ter harte ging, en die wij daarom als laatsten bewijsgrond willen aanvoeren: en die zaak is de moedertaal! Een volk, dat zijne taal acht en bemint, geeft stilzwijgend zijnen eerbied voor zijne eigene volkswaarde te kennen, en waar de achting voor de taal verviel, daar hield men vrijwillig op een afzonderlijk volk te zijn; zoo verre is het wel nooit met den Nederlander gekomen, dat hij zijn eigen volksbestaan niet meer hoogschatte, of zijne moedertaal kon vergeten; maar waar de zucht voor de taal, die de vaderen gesproken hebben, voor de gedenkstukken, die zij voortbragt, voor den geest, die in haar heerschende is, het gemoed niet reeds van de jeugd af doortintelt, daar kan men de wijsgeerige strekking niet leeren kennen, die geheel het zamenstel dier taal bezielt, daar kan men in haren heerlijken rijkdom en verborsten schatten niet doordringen, daar kan men niet begrijpen, dat elke klankverwisseling hare beteekenis heeft, en dat nooit eenige willekeur onze vroegere taal wijzigde. Zoo lang men bovendien het voorregt geniet eene eigene moedertaal te bezitten, zoo lang zij onder de levenden geteld wordt, behoort zij voornamelijk beoefend en gekend te worden; wij zeggen niet, dat zij geheel op de scholen wordt verwaarloosd; integendeel! maar of de wijze, waarop zij der jeugd wordt ingeprent, de eenige goede is en geschikt om datgene voort te brengen, wat wij boven als wenschelijk hebben aangeduid, dat zal de tijd leeren. Zoo veel is zeker, en dat beweren zal wel door niemand gewraakt worden, wij missen na een volksbestaan van eenige eeuwen nog een goed woordenboek en eene goede spraakkunst der Nederlandsche taal.
Wat is de taal? Zij is de uitdrukking der aan een bijzonder volk eigene denkbeelden, en voor zoo verre die denkbeelden meer of min van die van andere volken afwijken, wijkt ook de taal in evenredige mate meer of minder af; zij is niet willekeurig ontstaan of gekozen, maar was het kind eener vroegere spraak, en de kweekeling der eeuwen; zij werd niet gevormd en verrijkt door eene overeenkomst der menschen om de verschillende voorwerpen en denkbeelden met verschillende namen te onderscheiden; maar die namen en de klanken, waaruit zij gevormd zijn, hadden hunnen grond in waarheden en betrekkingen, die wel gedeeltelijk door den sluijer der oudheid worden bedekt, maar toch nog voor het grootste deel kunnen worden | |
[pagina 392]
| |
weergevonden en erkend. Dat is het groote geheim der taalphilosophie, dat voornamelijk eerst door de lateren werd vermoed en gevonden, en over het geheel door de gedachtelooze menigte als eene hersenschim wordt beschouwd, of geheel niet gekend of begrepen. - Doch hoe zal men nu die taal in haren oorsprong, voortgang en ontwikkeling, in hare fijne schakeringen en wijsgeerigen zin ooit leeren kennen, dan door hare gedenkstukken uit de vroegste tijden te beoefenen, als zoo vele orakels, die uit die tijden tot ons spreken, zonder zich te laten afschrikken door moeijelijkheden en bezwaren, of door de kinderlijke denkbeelden van hen, die haar door hunne schriften aan ons hebben overgeleverd: zonder zich te beklagen, omdat men zich bedrogen vindt bij het doorlezen van stukken, die door het rijm dichtstukken schijnen, doch dikwijls hunne voornaamste waarde van de zaken ontleenen? Hoe zal men ooit geraken tot eene juiste waardering onzer hedendaagsche taal en taalkundige begrippen, wanneer wij den grond niet kennen, waarop beiden gebouwd zijn, en het daardoor iederen onbeschaamde of vermetele gemakkelijk wordt de menigte door schijn van geleerde stukken te verblinden? Dat kan de 18e eeuw met het wanschepsel van den pseudo-Kolyn getuigen, en wij hebben het gezien van een etymologisch woordenboek, dat den roep van geleerdheid voor zich uitdraagt, maar in den grond een jammerlijk zamenstel is van anderer oppervlakkigheid en eigene onkundeGa naar voetnoot*). Ik acht het van te meer gewigt, dat UEd. deze regelen in den Tijdspiegel opneemt, omdat de redactie van de werken Vereeniging der nooit het doel heeft gehad aan de werken, die zij uitgaf, eene hoogere plaats toe te kennen, dan zij uit een aesthetisch oogpunt verdienden, en wel voornamelijk er naar heeft gestreefd, de voortbrengselen der middeneeuwen tot een praktisch doel aan te wenden, de studie van de vaderlandsche taal- en letterkunde. Ik ben als altijd uw trouwe lezer en medewerker
's Gravenhage, den 11 April 1853. J. TIDEMAN. | |
VII. Brief van Phileleutheros, die Uncle Tom's Cabin al gelezen heeft.Hebt u Uncle Tom's Cabin al gelezen? hoe vindt u het? - Deze zijn de vragen van den dag, wanneer men in een gezelschap is, en men stelt zich voor een ietwat meer dan alledaagsch discours op touw te zetten. Wee dan, indien de persoon, tot wien die vraag wordt gerigt, nog niet op de hoogte is en u volstrekt niet begrijpt; gij ziet op eens den stroom uwer redenen, dien gij van plan waart over hem uit te storten, als in het zand verdwijnen; wee den ongelukkige, die zich dan diep ziet beklaagd door allen, die Uncle Tom's Cabin wel hebben gelezen. Gelukkig kon ik mij onder de laatsten rekenen, toen ik voor eenige weken mijn plan vol voerde, dat ik u in mijnen vorigen mededeelde, en | |
[pagina 393]
| |
van mijn stil en van de wereld afgesloten dorpje henentrok naar een stad, waar ik altijd onder een der grootste voorregten dit reken, dat zij den naam mag dragen eener letterlievende, eener litterarische, althans indien men het kenmerk van een groot gedeelte harer inwoners op allen mag overdragen. Te N. wordt veel gelezen en in vele kringen vondt men ook voor of na, niet onder het hombre of quadrille (want dan bestaat het gesprek alleen in enkele uitroepen of een peinzend zwijgen) een geopend oor voor opmerkingen en aanmerkingen omtrent de nieuwe verschijningen in de letterkundige wereld. Geen wonder dat daar eene der eerste vragen na mijne aankomst was, of ik Uncle Tom's Cabin al gelezen had. Een steen viel van veler hart, toen ik de vraag toestemmend kon beantwoorden, en de groote lui in de stad kregen bijna wat meer respect voor den armen bewoner van het platte land. Ik was in hun oog daardoor bruikbaarder voor de zamenleving geworden; ik kon meêspreken over alles, wat er over gesproken werd, de handen met verbaasdheid ineenslaan wanneer men mij vertelde, dat de boekverkoopers elke week een' nieuwen voorraad moesten opdoen, die even spoedig weêr onder het publiek was verspreid, of mij volstrekt niet verwonderen, dat van zulk een boek in Engeland reeds 150,000 exemplaren in de handen van het publiek zijn en 100,000 exemplaren aan de verschillende couranten-depôts zijn afgestaan, dat bij een der drukkers 400 werklieden, 17 snelpersen en eene menigte handpersen onophoudelijk bezig zijn, die ontzettende massa van papieren Uncle Tom's te vergrooten, opdat daardoor de Uncle Tom's der werkelijkheid zooveel te spoediger mogen ophouden te bestaan. Ik kon mede eene vergelijking maken tusschen het debiet van dit werk en dat van Thomas à Kempis ‘Imitatio Christi’ en velen in den waan brengen, dat ik met mijne boeren de Revue de Paris geregeld las, en ook daaruit aan onkundigen meêdeelen, dat Mrss Beecher Stowe de dochter is van een' predikant, de vrouw van een predikant, en zeven broeders heeft die allen predikanten zijn. Is het wonder, dat daarop dan wel eens de naïeve aanmerking volgde: ‘nu, zij kon zelf ook wel voor predikant fungeren,’ en ik toestemmend antwoordde: ten minste de geest van Christus blijkt haar niet te ontbreken, want over geheel haar werk ligt eene Evangeliesche tint verspreid. Is mijn vermoeden juist, mijn vriend, dat gij nu opmerkzamer begint te worden, dan bij den aanvang van mijnen brief? dat gij begeerig uitziet naar mijn oordeel over het veel gedrukte en verkochte, veel gelezen en besproken werk? Hoor ik u niet met belangstelling vragen, of ik evenzeer met het boek ben ingenomen als het groot publiek? Waaraan toch wel die algemeene begeerte is toe te schrijven, niet alleen om Uncle Tom te lezen, maar om ook zelf een' Uncle Tom te bezitten? Welaan! ik aarzel niet op al uwe vragen mijn antwoord te geven, wel verzekerd, dat gij mij uwe meening en uw oordeel niet zult onthouden, en wanneer gij met het mijne niet tevreden zijt, dat gij spoedig in alle mogelijke Tijdschriften verslagen en beoordeelingen van den Cabin zult kunnen lezen. Het was nog voor het uitbarsten der Uncle Tom's-furie, voor den tijd, waarin men het niet meer zou durven wagen zonder belangstelling, zonder ingenomenheid over Mrss Stowe's arbeid te spreken, in den tijd toen de zon begon op te gaan over de Negerhut, dat ik | |
[pagina 394]
| |
het werk in handen kreeg. Ik was dus nog niet overrompeld door de algemeene opinie, nog vrij onbevooroordeeld. Wel gebeurde het mij niet, gij zoudt het in tegenspraak achten met mijnen halmen, bedaarden geest, dat ik even als Mr. Salisbury in Engeland tot 4 uur in den morgen geheel verdiept zat in de lezing van het werk, beurtelings weende en lachte, het niet kon uit de hand leggen en eindelijk mijne vrouw wekte om te zien of het op haar dezelfde uitwerking zou oefenen: - maar toch, niet lang was Uncle Tom's Cabin mij door een' goeden vriend toegezonden, of ik las de concluding remarks en kon naar waarheid betuigen, dat ik Uncle Tom's Cabin al gelezen had, Is het toe te schrijven aan het onderwerp dat daarin behandeld wordt, of aan de voorstelling van het onderwerp, dat het boek ook op mij een' diepen indruk maakte en ik iedereen opwekte om het ook te lezen? Ik geloof aan beiden: want beiden zijn op de schoonste wijze vereenigd. Ik acht het niet onmogelijk, dat, wanneer de schrijfster een werk had uitgegeven, dat als litterarisch produkt dezelfde waarde bezat, maar over een ander onderwerp handelde, het bij ons misschien niet eens zou zijn bekend geworden, althans zeker niet meer opgang zou hebben gemaakt dan een roman van Dickens of Bulwer. Veel is er reeds over de slavernij gesproken, iedereen weet of meent te weten wat slavernij is, maar altijd denkt men zich dien toestand van een gedeelte van ons geslacht als zeer verre van zich verwijderd. Daar verschijnt Uncle Tom's Cabin, op eens ziet men zich als in de slavenwereld verplaatst, men hoort slaven spreken, men is getuige van hunne verdrukking, van hunne mishandeling, van hunne marteling, daartegenover ziet men wat edele kiemen ter ontwikkeling er ook in dien vernederden mensch verborgen liggen, hoe die kunnen ontspruiten, wanneer ze worden bestraald door de koesterende zon des Evangelies. Dat alles hoort gij u mededeelen door iemand, door eene vrouw, eene Amerikaansche, die zelve is getuige geweest van vele der tooneelen die zij voor uwe oogen doet voorbijgaan, is het vreemd dat dit krachtig werkt op uw gevoel, op uwe deelneming, op uwe verontwaardiging, op uwe begeerte om, kan het zijn, iets mede toe te brengen tot uitwissching van die smet, die op de menschheid kleeft, zoolang de naam van slaaf niet tot het verledene mag worden gerekend. Ziedaar de voorname reden, waarom Uncle Tom's Cabin zooveel opgang heeft gemaakt en nog maakt, zoowel in Amerika en Engeland als door het geheele vaste land van Europa heen: de reden, waarom de begaafde schrijfster ook in mijne ziel de teederste snaren heeft in beweging gebragt en ik gaarne, indien het mij gegund ware, een' enkelen steen zou aandragen tot het gebouw, dat in zijnen gevel ten opschrift draagt: ‘Abolition of slavery.’ Gaat het u als mij, wanneer gij hoort spreken over de mogelijkheid der opheffing van den slavenstand, dan grijpt u dikwijls eene innerlijke verontwaardiging aan, dan vervult u soms een hartelijk medelijden, wanneer gij sommigen haar hoort tegenspreken en loochenen: en op wat gronden? Ik wil u een der bewijzen noemen, waarmede ik iemand van goed verstand de noodzakelijkheid der slavernij hoorde betoogen. ‘Wanneer men de slaven, b.v. in onze O.I. bezittingen vrij verklaart, dan zullen ze weldra opstaan, hun juk afschudden en in plaats van onze dienstknechten onze meesters worden, ons uit hun land verdrijven en dan zijn die goudmijnen van welvaart voor Nederland | |
[pagina 395]
| |
verloren’ De goede man vergat daarbij vooreerst, dat het de dwaasheid zelve zon zijn, met een tooverslag een slaaf te willen herscheppen in een vrije, dat daarvan de natuurlijke gevolgen zouden zijn, misbruik der vrijheid, als van een goed, waarvan men de betrekkelijke waarde niet kent, uitspatting en losbandigheid. Even weinig als het geraden zou zijn een uitgehongerde voor eene met spijzen rijk voorziene tafel te zetten, even weinig kan men op eens den slaaf zijne banden ontnemen, zonder hem eerst den leiband der beschaving te hebben om de leden gelegd. Maar wat die andere bedenking betreft, zij strekt ten bewijze, hoezeer het langdurig bezit van een onregtvaardig verkregen goed de meening doet geboren worden dat men er werkelijk aanspraak op heeft. Hoe zijn de vruchtbare eilanden in Oost-Indië eene bezitting geworden van Nederland? Door het regt van den sterksten, door de wapenen. Hebben dan niet de oorspronkelijke bezitters, de inwoners, evenzeer het regt, om hun eigendom terug te nemen, zoodra zij genoeg zijn ontwikkeld en opgewassen in kracht? Is het eene menschelijke, is het eene christelijke redenering, die beweert, dat het beter is Javanen en Maleijers in onkunde, onwetendheid en dienstbaarheid te houden, opdat zij het juk door ons op hunne schouderen gelegd niet afschudden, ons van onzen schat berooven, - in plaats van eene poging te wagen, om hen tot menschen, tot Christenen te vormen, zij het ook dat daardoor het gevaar ontstaat, dat altijd bij eene planmatige inrigting der zaak nog de vraag blijft, het gevaar om ten koste der vrijheid van menschen, die dezelfde regten hebben als wij, een gedeelte van onzen rijkdom te ontberen. Doch ik keer na deze korte uitwijding tot Uncle Tom terug. Gij vraagt naar mijne bijzondere opmerkingen onder het lezen door mij gemaakt. Ik kan u slechts enkele mededeelen, althans voor ditmaal: begeert gij meer, gaarne zet ik in eenen volgenden mijne beschouwing voort. - Zijn de karakters in onzen Cabin natuurlijk, niet overdreven? Op deze vraag moet ik u het antwoord schuldig blijven, daarin durf ik bijna nooit uitspraak te doen, zelfs niet wanneer het een' Hollandschen roman geldt. Het weinigje menschenkennis, dat ik bezit, ik beken het gaarne, het moet onderdoen voor de opinie der geëerde schrijvers en schrijfsters, die ons toch wel niet zonder eenigen vasten grond de beelden hunner fantazij zullen voorstellen. Hoeveel meer wanneer ik word binnengeleid in Amerika, waar ik geheelenal vreemdeling ben, en beide ooren open, wanneer mij iets wordt verteld van dat nieuw en groot en in onzen tijd meer en meer belangwekkend werelddeel. Hierover dus gezwegen, ik waag alleen een vraagteeken te zetten achter den naam Eva, meer niet. Vraagt gij mij naar enkele tooneelen in den roman, die mij bijzonder hebben getroffen, hiervan kan ik u meer geven, en het is mij een genoegen er met u over te spreken; misschien leest gij ze nog wel eens over, of wijst ge mij anderen aan, die ik niet heb genoemd. Er zal slechts een enkel woord noodig zijn om u het roerend tooneel voor den geest te roepen in Chapter VII: The Mother's struggle. Ware ik schilder, ik zou eene voorstelling beproeven van Elisa met haar kind op de kruijende ijsschotsen, haren vervolger aan den oever, met spijten wrevel op het gelaat over de ontsnapte prooi en aan de overzijde de reddende hand die hare bezwijmende krachten schraagt en haar behoud verzekert. Ik zou niets | |
[pagina 396]
| |
anders hebben voorgesteld dan de schrijfster zelve ons onder het lezen doet zien. Het is als heeft zij daarmede ons drie verschillende phasen der menschheid te aanschouwen gegeven, de onderdrukkende, de lijdende en de reddende menschheid. Wat dunkt u, mijn vriend, zulk een tafereel gemaald op het doek en dat voorgehouden aan alle baatzuchtige en onverschillige harten, zou het niet kunnen medewerken, om velen te doen opstaan en zich aan de overzijde te plaatsen van de grenslijn die slavernij en vrijheid van elkander scheidt, en even als Mr. Shelby de hand te doen uitstrekken, om den naar vrijheid zuchtenden slaaf aan zijne onderdrukkers te ontrukken? Een ander onder de schoonste tooneelen is hetgeen gij leest in Chapter XXV: The Little Evangelist. Het is een hoofdstuk dat niet meer dan 3 ½ pagina beslaat in de uitgave, die voor mij ligt, maar het is een sieraad van Uncle Tom's Cabin, er ligt een schat van wijsheid in besloten voor elk, die het met aandacht leest. Liefde en gehoorzaamheid te wekken door liefde, die Evangeliesche les wordt ons te aanschouwen gegeven in twee kinderen, Topsy en Eva, het eene een onbuigzame, onleerzame negerin, het andere een voor haren leeftijd buitengewoon ontwikkeld Christenkind. Maar gij herinnert het u, want ook dat is eene passage die men niet vergeet, wanneer men haar eens heeft gelezen. En nu de hoofdpersoon van het werk, Uncle Tom zelf. Is hij werkelijk de hoofdpersoon? of is slechts zijn naam op den titel geplaatst, terwijl even goed een ander had kunnen gekozen worden? Uncle Tom, de goede oude, speelt eene belangrijke rol in den roman, de belangrijkste - zou ik niet durven zeggen. Elisa en George en Eva boezemen bijna evenveel belang in als hij; doch - gaarne gunnen wij hem de eereplaats, die hij op den titel bekleedt (minder vereerend is het, dat de vette os, die te Parijs bij gelegenheid van den Carnaval wordt rondgeleid, naar hem is genoemd). Een' aangenamen indruk maakt zijn karakter reeds bij den aanvang, en zijne volharding en standvastigheid vervullen ons zelfs met eerbied voor den martelaar. Roep ik mij Uncle Tom voor de verbeelding, het is nooit anders dan - met zijn N. Testament, waarin de plaatsen, die hem het meest hebben getroffen, door een grove, dikke streep zijn aangewezen, daarheen keert zijn oog telkens weêr, wanneer het is verduisterd van tranen, dan spelt hij met de vingers de letters, de letters worden woorden, de woorden gedachten, en die reine en verheven en verkwikkende gedachten, ze zijn den zuchtenden negerslaaf als balsem in het krank gemoed, lafenis voor de smachtende ziel. Zal ik u nog meer, nog uitvoeriger opmerkingen mededeelen? Een ander maal. Het was mijne bedoeling slechts eenige aangename gedachten bij u op te wekken, wanneer gij Uncle Tom's Cabin gelezen hebt even als ik, en dezelfde gewaarwordingen daarbij hebt ondervonden. Een boek, dat zoo veel lezers vindt en zoo veel naam maakt, mogt niet in mijne boekerij ontbreken. Op mijne uitgave vind ik eene juiste voorstelling van de beteekenis, die aan het werk is toe te kennen, en van de gezegende vrucht, die ik het toebid. Een negerslaaf met de oogen ten hemel, om ontferming smeekende, dat is het titelvignet. Als zoodanig ga Uncle Tom de beschaafde wereld door, en zijne stem | |
[pagina 397]
| |
vinde een' gezeffenden weêrklank in veler gemoed. Wij zullen het wel niet aanschouwen, maar eenmaal kome hij toch, die betere tijd, wanneer met schrik wordt teruggedacht aan onze dagen, toen zulk een verhaal nog den stempel der waarheid droeg, toen het nog noodig was daardoor de menschheid tot andere gedachten te bewegen. Doe gij daartoe het uwe, ik zal er het mijne aan toebrengen: kon het zijn ook door deze mijne letteren, het ware een streelend gevoel voor
Uwen
PHILELEUTHEROS. | |
VIII. Aan de redactie van den Tijdspiegel.WelEdele Heeren!
Mag ik u een plaatsje verzoeken voor de volgende verklaring, die ik gaarne in uw geacht en achtingwaardig tijdschrift zag geplaatst, omdat zij dan eene maand lang onder de oog en van het beschaafd publiek blijft, terwijl zij in een dagblad slechts ‘l'espace d'un matin’ beleeft, hetwelk vooral in de zaak, welke het hier geldt, min wenschelijk is.
Uw dienstwillige, J. TIDEMAN.
Aan den heer J.A. alberdingk thijm en aan de redactie van de Tijd, Noordhollandsche Courant.
Wanneer de heer J.A. Alberdingk Thijm meent, dat hij, ter beantwoording van den brief en het gedicht, die ik onlangs het licht deed zien, kan volstaan met de verzekering, die gegeven wordt in een artikel, hetwelk voorkomt in de Tijd, Noordhollandsche Courant van 22 April, dat als naar gewoonte niet onderteekend is, en waarvan ik de qualificatie aan ieder onpartijdig lezer overlaat, dan voldoet hij niet aan de verwachting, die ieder eerlijk man van hem koesterde. Hij staat in dat geval gelijk met den zich noemenden gentleman, die tot een eerlijk tweegevecht uitgedaagd, er vrede mede zou nemen, dat een anonym persoon verklaarde, dat hij aan de uitdaging geen gevolg behoefde te geven. Ik hoop, dat de heer Thijm genoeg in fatsoenlijke kringen heeft verkeerd, om te weten welke de gevolgen van zoodanig gedrag zouden wezen. De redactie van de Tijd, Noordhollandsche Courant zal eerst dan welligt door mij beantwoord worden, wanneer zij bewijst, dat de heer Thijm haar tot zijn gevolmagtigde heeft benoemd.
's Gravenhage, 23 April 1853. J. TIDEMAN. |
|