den dag! die geregelde uitgave der brieven - zes- zevenmaal daags, die onomkoopbare commiezen, en knappe dienders, in en bij de hoofdstad - herstelde spoorwegen, waar het hout niet verrotten kan en mag, en locomotieven, die nooit stilstaan, - handel, scheepvaart, nijverheid, - nieuwe gebouwen! alweêr vermeerdering der edele Natura Artis Magistra, en inkorting der plantaadje, - een splinternieuwe, glinsterende Rembrandt op het plein, voor drie maanden in eigenaardige wolkzuilen, geuriger gedachtenis, gehuld! Waar zoude ik, met het oog op mijne goede, rustende, sluimerende stad geslagen, beginnen en ophouden, als ik alles mijmerend beschouwde, wat sedert primo Januarij 1852, tot aan ultimo December of eigenlijk November, in hetzelfde jaar, is gegeven en ontvangen van alle zijden! - O! wat mij betreft, hoe zeldzaam klonk mij het doffe en holle: ‘brand! brand!’ van den wakkeren ratelwacht, hier in de ooren; hoe duizendwerf waren mijne toonen hier die van veiligheid en rust, - geen bloedroode vlam, die op eens in de verte of nabij omhoog kronkelde, - maar altijd boven mijn hoofd het oude, getrouwe sterrenlicht - of geregeld de liefelijke zilveren maan, die voor mijnen blik de daken, de torens, de gebouwen met een blaauw doorschijnend licht als overstroomde, en de eindeloos lange schaduw van mijn toren op den grond, daar diep aan mijne voeten, als afteekende. - Als gij reeds gerust de oogen hadt geloken, mijne waarde stadgenooten, stond ik hier en verheugde mij in den heerlijken, zoelen zomernacht, of hulde mij in den wijden regenmantel, als de storm om mij heenfloot en gierde, en de oude Westertoren op zijne grondvesten met mij scheen te schudden en te kraken, - dan dacht ik aan u, arme vaderlandsche schepelingen, aan u, als de donkere wolken om de hooge sombere torenspits heenjoegen, en de rukwind den grooten koperen haan, boven mijn hoofd, met knarsend geluid, om de spil heen en weder deed stormen. - Ik
versta die taal der stormen - en heb hier op mijn wachttoren leeren bidden. - Telkens als de dag aanbreekt, en de stad ontwaakt, werp ik weder een treurigen blik naar beneden. - Hoeveel zonden, hoeveel trouweloosheid, hoeveel jammer en ellende, weder gedurende den levensdag voor deze tweemaalhonderdduizend arme stervelingen! maar ook hoeveel goeds bij grooten en geringen, bij rijken en armen! Ziet, daar rijst de Novemberwinterzon in een neveldamp omhoog - mijn taak is weder geeindigd. - Als de Heer wil en wij leven, hef ik over een maand in den oudejaarsnacht mijn torenlied krachtig aan, en speel mijne solo voor de stadgenooten, waarvan er geen enkele zoo hoog staat, als ik thans. - Tot zoolang, vaartwel!
Spiritus Asper en Lenis.