De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijI.
| |
[pagina 472]
| |
dierenvergadering, - maar de leeuw, die op eenigen afstand lag teherkaauwen, zag dat stuk bedenkelijk aan, schudde de manen, en rekte den ruigen regterpoot bedreigend uit, - en wat deed ons vosje? - hij raapte den heerschersstaf, die voor den leeuw op den grond was gevallen, voorzigtig op, boog zich een paar maal, en plaatste den staf weder tusschen de klaauwen en nagels van den leeuw, - en toen ging het vosje weder aan die zaken, welke aan de orde van den dag waren. | |
2. De konijnen, de hazen, en de jagers.De konijnen wilden met de hazen een verbond sluiten, - 't zoude niet meer of minder zijn, dan om alle jagers en stroopers te vangen, te binden, en dan gezamenlijk op te hangen, - en in de geheime genootschappen der konijnen en hazen werden de stroppen reeds gereed gemaakt, en meer dan één der zaamgezworenen oefende zich bij nacht en ontijd in de kunst van opknoopen; - maar de jagers hadden er de lucht van gekregen, en overvielen de dieren, toen ze met de stroppen en de oefeningen om op te hangen nog lang niet gereed waren. Toen gingen de hazen en konijnen op hunne achterpooten zitten, en keken de jagers, die met de geweren en honden kwamen, zeer verlegen en benaauwd aan, - en zij kwamen tot andere gedachten, - zij maakten een verbond met de jagers, en verzochten dat dezen alleen gedurende den jagttijd op hen wilden schieten, zoo als in vorige jaren en eeuwen, en ze overigens in rust mogten laten, - en de jagers lieten zich dat aanleunen, maar verzochten vriendelijk, - terwijl ze intusschen het geweer opnamen, even alsof ze wilden losbranden, en de honden zeer geweldig lieten blaffen, - dat de hazen en konijnen voortaan buiten hun weten geen verbond wilden sluiten, - en de dieren hebben toen: - ja! gezegd. | |
3. De ooijevaars.Drie ooijevaars zaten op een hoog dak, met elkaâr over de philanthropie te redeneren, - en besloten eindelijk krachtdadige middelen in het werk te stellen om het lot der arme musschen in den winter te verbeteren, de torren en kleinere insekten een beter bestaan te verschaffen. - ‘Wij moeten ze werk geven,’ - sprak een oude ooijevaar met vuurroode pooten en verstandigen blik, - ‘werk en geen aalmoezen,’ - en de twee andere bijzitters knikten met het hoofd, en hernamen - ‘ja, werk - maar, hoe zullen wij ze aan den kost helpen, die arme, kleine, ongelukkige dieren, eer dat ze bevriezen?’ - Men zweeg eerst - eindelijk sprak de oude ooijevaar: - ‘als het met de verloting, de vrijwillige bijdragen en inschrijvingen niet lukt, zouden we hen kunnen gebruiken, om voor ons en ons jeugdig gebroed de nesten te maken, en daardoor aan den kost te komen - want, dan waren zij en ook wij geholpen, - we zullen 't maar eens beproeven, of het zóó kan geschikt worden, tot heil der arme dieren. - Wij intusschen zullen het oppertoezigt houden, en wel en scherp toezien, dat onze nesten goed en stevig, warm gebouwd worden,’ - en dadelijk zijn twee der ooijevaars in commissie naar de arme, koude, half bevrozen musschen heengevlogen, - met welk een uitslag is ons onbekend. | |
4. De uilen.Eenige steen- en katuilen kwamen in eenen stormachtigen Novembernacht op den boventrans van een vervallen kerktoren bijeen, om eindelijk de laatste en | |
[pagina 473]
| |
beste middelen te beramen, waardoor de toenemende verlichting en vrijzinnigheid onder de valken, spreeuwen, eksters, en het overige vluggere en helderziende gevogelte kon geweerd worden. - ‘Zoo kan en mag het niet langer,’ hief een vergrijsde steenuil, met twee hel gloeijende oogen, aan, - ‘als het ongebreidelde en boosaardige geslacht der valken en spreeuwen niet wordt verjaagd of uitgeroeid, zullen weldra al de kleinere vogels, de musschen, de vinken, de kwartels ons overschreeuwen, en het gezag der uilen zal wankelen of verdwijnen.’ - Al de uilen begonnen, na deze mededeeling, in koor op den ouden kerktoren te stenen en te kermen. - Eindelijk kwam een looze katuil aanvliegen en klapte met de vlerken, ten teeken, dat hij iets in het midden had te brengen, - juist ging de maan geheel achter de wolken schuil, en alles was volstrekt duister. - ‘Mannen broeders’ - hief de katuil aan: - ‘ik weet een middel: - als wij de menschen, de magtige goden der aarde, en vooral de valkenjagers konden overbalen en overreden, om al de valken de oogen uit te steken en de spreeuwen te vangen en in kooijen op te sluiten, dan waren we meester van de zaak, en ze konden ons niet meer in den weg zitten - hoe, blinder hoe beter!’ - Het voorstel werd in deliberatie genomen, rijpelijk overwogen, en in omvraag gebragt, - en de uilen bogen zich voor den spreker, eenparig zeggende: ‘Uw wil geschiede!’ | |
5. De vogels en de nachtegaal.‘Wij zullen u niet langer dulden, of in ons midden toelaten,’ spraken de ekster, de koekoek en de vink, tot den nachtegaal, die onafgebroken zijn heerlijke toonen aansloeg, - ‘gij hebt reeds lang genoeg ons en de menschen begoocheld, en met uw treurig, eentoonig, hatelijk gezang verveeld, - nu is de beurt aan ons.’ - De arme vervolgde nachtegaal vloog van tak tot tak, altijd zingend, en de vergramde vogels verjoegen hem verder en verder - eindelijk vloog hij geheel en al uit het gezigt, verre, verre weg. - ‘Nu hebben wij het rijk, en zullen het kunstkeurige publiek eens beter vergasten’ spraken de vogels, en het dichterlijk bentgenootschap der schreeuwende woudbewoners begon geweldig te zingen, ieder op zijne wijs, - maar de menschen, die onder de hoornen wandelden, liepen spoedig weg, en de kwade jongens wierpen met groote en kleine steenen naar de krijschende vogels - des te harder begonnen dezen nu te krijschen - de nachtegaal was intusschen op een eenzamen boom gaan zitten, en sloeg krachtige en heerlijke toonen aan - en de menschen stonden in zwijgende geestverrukking onder dien boom en bleven hem eenparig toejuichen. | |
6. De apen en de menschen.‘Wij zijn gelukkige wezens,’ - riepen de apen in eenen zoölogischen tuin, in ruime en luchtige, echter welvoorziene, en getraliede vertrekken opgesloten, - ‘ziet, die verstandige, ontwikkelde menschen, onze blanke en vriendelijke broeders, stellen ons op hoogen prijs, - ouden en jongen, mannen en vrouwen, geleerden en ongeleerden, staan ons aan te gapen en te bekijken, en gevoelen de onmiskenbare verwantschap van ons geslacht met dat van hen. - Zouden,’ - riepen zij, ‘zouden de apen wel ooit zooveel moeite doen en zooveel kosten maken om de menschen te vangen en in een kast of kooi ten toon te stellen, als zij, onze welwillende broeders, die voor een echt exemplaar van ons geslacht zooveel betalen, als een | |
[pagina 474]
| |
arm huisgezin noodig heeft gedurende den winter?’ - en de apen begonnen hoogmoedig en verwaand te worden, omdat de menschen zooveel werk van hen maakten. - Eindelijk gebood een eerwaardige Orang-outang, rijk aan jaren en ondervinding, stilte, en deelde deze opmerking mede: ‘Gijlieden kent de menschen niet: wanneer zij niet onze voorregten levendig gevoelden, onze vlugheid, naïeveteit, en altijddurende vrolijkheid bewonderden, zij zouden ons niet opvangen, - onze broeders daar, die op vrije voeten gaan, vinden zichzelven, zoo natuurlijk, zoo geheel in onze zamenleving en in onze gewoonten terug, dat ze ons onvoorwaardelijk beminnen. Gelooft mij waarde stamgenooten! als wij, heeren apen, een paar dozijn van die kijkers, van die blanke half-apen, hier opsloten, waar wij zitten, 't zoude niet de moeite waard zijn, om er een paar minuten lang bij te blijven stilstaan, - daarom: vivat het apendom!’ | |
II.
| |
[pagina 475]
| |
Het huwelijk wordt, zoo als bekend, gesloten voor den burgerlijken stand, op het stad- of raadhuis; vervolgens meestal in de kerk; later of vroeger voor de ouders, den notaris, en de oom's en tante's - somtijds, volgens het spreekwoord, ‘in den hemel’ - maar dikwerf zijn de ondermaansche akten zoo verbazend in elkaâr geschreven, en met zooveel naamteekeningen en cijfers voorzien - dat er voor een engel uit den hemel geen plaats meer overbleef, om het stuk te legaliseren - en het document dus ongeteekend teruggaat.
De lach van het kind en van den booswicht geschieden door dezelfde beweging en op- en nedertrekking der lachspieren-maar de geest en de ziel spreken des te meer uit het oog - dáár is geen bedrog mogelijk.
In het huisgezin is de constitutionele regeringsvorm nog steeds de beste - het absolute despotismus van den keizer of de keizerin: man en vrouw, komt in gedurige botsing met de emancipatiebegrippen der kinderen, der familie, der dienstboden, - als de monarch zichzelven legitimeert - vreeze hij vroeg of laat behendig onttroond te zullen worden. Spiritus Asper en Lenis. |
|