| |
| |
| |
Brievenbus.
VIII.
Open brief van een Doopsgezind Predikant, houdende eenige grieven tegen een vroeger geplaatst artikel in den Tijdspiegel.
Mijnheer de Redacteur van den Tijdspiegel!
Het doet mij genoegen, uit uwe aflevering IX, September 1852, te ontdekken, dat gij hetgene gij als gezien in den Tijdspiegel mededeelt aan het publiek, niet voor onfeilbaar, en zelfs niet voor feilloos houdt, maar ook een woord van teregtwijzing wilt hooren en plaatsen. Uit hoofde van deze uwe liberaliteit meen ik te mogen verwachten, dat gij ook een dergelijk woord van mij zult willen opnemen, en alzoo mij in de gelegenheid stellen, om mij te zuiveren van eene blaam, in een artikel, dat Doopsgezinde Verdraagzaamheid ten opschrift heeft, en dat voorkomt in aflevering IV, April 1852, blz. 250, mij en een tweetal mijner broederen aangewreven. Des te eerder verwacht ik, dat gij hiertoe besluiten zult, als gij gelieft te bedenken, dat die aangewreven blaam mij in een' kwaden reuk gebragt heeft niet slechts in de vaderlandsche kerk in het algemeen, maar ook bij de gemeenten van mijn genootschap in het bijzonder, zoo zelfs, dat iemand zijne spijt heeft te kennen gegeven, dat een onzer meest geachte leeraren met mij denzelfden naam en dezelfde letter van voornaam voert.
Op den 3den Maart ll., dus luidt dat artikel, kwam de Recensent, Algemeen Letterlievend Maandschrift voor den Tijdspiegel, en deze reflecteerde eene beoordeeling der vertaling van Prof. Lange's boekje tegen den kinderdoop, overgezet door Ds. J. Visscher van Utrecht, aanbevolen door S. Blaupot Ten Cate, en waarvan beoordeelaar is D.S. Hoekstra. - De spiegel is toen met damp beslagen geweest, of er heeft iets anders aan gehaperd, waardoor hij de zaak, die hij reflecteerde, niet getrouw in beeld heeft wedergegeven. Dit laat zich het naaste denken; want het zou wat al te erg zijn, te vooronderstellen, dat het oog van den opmerker al aanstonds bij het zien der woorden: tegen den kinderdoop door boosheid is beneveld geworden, daar toch de kinderdoop geen integrerend deel van de leer der Hervormde kerk uitmaakt; - of hebt gij misschien een' Luthersche van de Herstelde kerk in uwen spiegel laten zien? Nu, dat is een korzelig volk, ik herinner mij nog uit mijn' studententijd het wedervaren van den proponent Kohlbrugge voor zijn consistorie. Doch wat hiervan ook zij, de man zal uit het geziene aantoonen, hoeveel reden de voorstanders van den kinderdoop hebben, om van het genoemde Doopsgezinde Driemanschap, Visscher, Blaupot Ten Cate en mijn persoon, de nederigheid te erkennen, - de fijne menschenkennis te bewonderen, - en over hare liberaliteit zich te verbazen. En als het nu op een aantoonen van deze drie punten losgaat, haalt hij op zijne wijze de woorden aan van slechts één' persoon van het driemanschap. Hoe komt hij er toe, om aan de drie ten laste te leggen, wat slechts één bedreef? Dat is klaarblijkelijk toepassing maken van de laatste woorden in 1 Joan. V vs. 7. Ja drie één of twee één, een begrip te hoog voor ratio- | |
| |
nele theologen, is zeker meer eigen aan een
Luthersch brein. De hooggeleerde professor Martensen te Koppenhagen heeft de leer der consubstantiatie ook al op den doop toegepast.
Wat dan de nederigheid van het driemanschap betreft, dus vraagt de spiegelkijker, zou zij grooter kunnen zijn, dan die van den beoordeelaar, waar hij tegenover Dr. Doedes op de kerkelijke theologen het gezegde toepast: ik tart u, om mij onder die partij één' knappen kerel te noemen? - Ik herinner mij, dat in de tent, waarmede madame Blanche verscheidene jaren achtereen op kermissen heeft rondgereisd, ook spiegels waren, in dier voege geslepen, dat de een het aangezigt ellenlang uitmat, en de ander het geheel plat te zamen drukte, en men in den derden een verbazend dik hoofd met opgeblazen kaken ontving. Op den 3den Maart schijnt de Tijdspiegel de laatstgenoemde eigenschap van misvorming van het origineel bezeten te hebben. Immers in den Recensent staat als besluit eener voorafgaande redenering:
De vervaardigers der formulieren in de Hervormde Kerk hebben dus wel niet aan een' tweeledigen doop gedacht, maar hebben den kinderdoop beschouwd als den eenigen christelijken doop, denzelfden, die door Jezus ingesteld en door de Apostelen toegediend en omschreven is.
En dan volgt er:
De Eerw. Dr. Doedes zegt, indien ik hem wel versta, dat zij hunne stellingen gegeven hebben, zooals zij meenden dat die in de H. Schrift vervat waren, zonder zich om inconsequenties te bekommeren. Bij het lezen hiervan kwam mij onwillekeurig voor den geest, hetgeen ik eens in een' woordentwist over Remonstranten en Contra-Remonstranten een voornaam navorscher onzer vaderlandsche geschiedenis zijnen tegenstander, zeker stout genoeg, heb hooren toevoegen: ik tart u, om mij onder die partij één' knappen kerel te noemen.
Hierop volgt dan nog:
Overigens zou ik wel van Dr. Doedes wenschen te vernemen, uit welke plaats in de H. Schrift de Heidelbergers de meening getrokken hebben, dat in het N.V. de doop is ingezet voor de besnijdenis in het O.
Het is zoo klaar als de dag, dat het gezegde ik tart u enz. hier niet op de kerkelijke theologen in het algemeen, maar bepaaldelijk op de vervaardigers der formulieren wordt toegepast, en dat wel, in gevalle zij waarlijk zoo gehandeld hebben, als Dr. Doedes zegt. En ik zou, N.B., dat gezegde tegenover Dr. Doedes op de kerkelijke theologen hebben toegepast! De Tijdspiegel moet dan op den 3den Maart al zeer wonderlijk zijn gesteld geweest, daar hij de zaken volstrekt omkeert. Ik had beweerd, dat in de beschrijvingen of bepalingen van den doop in de belijdenisschriften der Nederlandsche Hervormde kerk evenzeer contradicties, zoo al niet woordelijk, dan toch zakelijk, gevonden worden, als in die der Luthersche, en voerde nu ten slotte het zeggen van Dr. Doedes aan, die, als hij aanwijst, hoe de inconsequenties zijn ontstaan, natuurlijk het bestaan derzelve erkent, en dus met het door mij beweerde instemt. Tegen Dr. Doedes heb ik wel niets beweerd, daar de uitdrukking volstrekt koren op mijn molen was; ik ben alleen een weinig verder gegaan, en heb nagedacht, hoe het mogelijk zijn kan, stellingen te geven, zooals men meent dat die in de H. Schrift vervat zijn, zonder zich om inconsequenties te bekommeren. Hierover heeft Dr. Doedes zich niet uitgelaten; doch naar mijn inzien is het niet
| |
| |
denkbaar van eenig verstandig mensch, dat hij zich niet om inconsequenties bekommeren zal. Voor ons zelven, in onze eigene geschriften tegen dezelve zorgvuldig op onze hoede als tegen eene doodzonde, is het ons wel verre van onverschillig, of wij ze ook aan anderen toeschrijven, wier gevoelens wij uit hunne geschriften opmaken. Wij zien zorgvuldig toe, of het ééne verkregene resultaat ook in strijd is met het andere, en, zoo wij strijd ontdekken, wikken en wegen wij alles nog eens op het naauwkeurigst, ten einde te ontdekken, of de schuld aan ons of aan den schrijver ligt, terwijl het eerste ons het waarschijnlijkste voorkomt, en wij niet dan met huivering er toe overgaan, om het laatste, indien daarvoor alles pleit, vast te stellen. Dit in aanmerking nemende, moet ik wel bekrompenheid van verstand, althans ongewoonte om eigen oordeel te gebruiken, aan de vervaardigers der formulieren toekennen, indien zij hunne stellingen gegeven hebben, zooals zij meenden dat die in de Heilige Schrift vervat waren, zonder zich om inconsequenties te bekommeren. En zoo mag dan het gezegde, eens door mij gehoord ten aanzien van de Contra-remonstranten, op hen worden toegepast: ‘ik tart u, om mij onder die partij één' knappen kerel te noemen.’ Ik weet wel, dat, gelijk ik voor het bestaan der inconsequentie in het artikel van Doop eene andere reden heb aangevoerd, zoo ook Dr. Doedes eene geheel andere reden voor de door hem aangewezene handelwijs van de opstellers der formulieren zou opgeven, dan de door mij genoemde, namelijk het gezag van de Heilige Schrift, uit eerbied waarvoor zij alleen datgene hebben willen geven, wat naar hun beste weten de Heilige Schrift bevatte, en bij het op die wijze vormen hunner stellingen zich opzettelijk hebben voorgenomen, eigen rede te laten rusten en om geene inconsequenties zich te bekommeren, - waardoor mijne redenering op eens vervalt, en iets tot eere wordt, wat ik tot oneer heb
aangerekend, en de quaestie op een ander terrein wordt overgebragt - doch ik sta niet in het strijdperk tegen Dr. Doedes, maar heb te doen met den Tijdspiegel, en ten opzigte van dezen houd ik mij verzekerd, dat noch Dr. Doedes, noch iemand anders, die met eigen oogen ziet, het door mij geschrevene zal beschouwd hebben als eene uittarting, om mij onder de kerkelijke theologen één' knappen kerel te noemen; elk zal mij veeleer moeten toestemmen, dat men, om het geschrevene zoo te kunnen beschouwen, door een' spiegel moet zien in eene duistere rede (1 Cor. XII: 12), gelijk geschied is op den 3den Maart.
Overgaande om een staaltje van de fijne menschenkennis van het Doopsgezinde driemanschap aan te voeren, zegt de opmerker: wat de menschenkennis aangaat, is er fijner uit te denken, om de voorstanders van den kinderdoop te genezen van hunne bezetenheid, dan hen toe te voegen: ‘wie overtuigd is, dat geene zaligheid mogelijk is zonder heiligheid, hij moet wel den kinderdoop als vrucht des
bijgeloofs verwerpen’ en: ‘in een zuiver rationeel Christendom, van Mystieke en Orthodoxe inmengselen vrij, is kinderdoop een wanklank.’ - Och, och, mijnheer de redacteur, wat rare gezigten heeft de man op den 3den Maart in uwen spiegel gezien, kinderdoopers in het kostuum van bezetenen, misschien hijzelf als Beëlzebul vooraan onder den hoop, en drie Doopsgezinden in het kostuum van duivelbanners daarbij! Hoe kwam de man aan dat duivelengezigt? De Recensent, die open- | |
| |
geslagen voor den spiegel kwam, gaf er niet de minste aanleiding toe; dus moet de oorzaak zijn gelegen geweest in 's mans eigen ontstemde verbeelding. En dat in zulk een' toestand een echte, aan het oude vasthoudende, Lutheraan, duivelen ziet, zal wel niemand verwonderen, die zich herinnert, dat ook Luther onophoudelijk met den duivel in het spier was. Maar hoe kwam hij er bij, om juist kinderdoopers in den staat der bezetenheid te zien? Ook dit moet gelegen hebben in zijn eigen gestel. In zijne hooggaande verbolgenheid van door een' professor van de Augsburgsche confessie in eene zoo heilige zaak, als de kinderdoop, aangetast te zijn, zal hij zich als een bezetene aangesteld, en zoo in den Spiegel gezien hebben! - De drie Doopsgezinden als duivelbanners werkzaam, boeijen inzonderheid zijne aandacht, hij ziet hunne onhandigheid in dit werk, en schatert het uit: ‘wat fijne menschenkennis! Kijk, die menschen staan daar te preken en te beredeneren, dat de kinderdoop een vrucht des bijgeloofs is, en in een zuiver rationeel christendom een wanklank! Hoe zot, tot bezetenen te spreken, alsof zij vatbaar waren voor reden! Al die taal is olie in het vuur! Op zijn meest worden slechts de woorden bijgeloof en wanklank gehoord, om de patienten nog woedender te maken. Ha, ha, wat fijne menschenkennis in die Doopsgezinden! het is hun wel
aan te zien, dat zij weinig op hebben met den duivel en zijnen aanhang! Neen, mannen, als gij menschen van bezetenheid wilt genezen, gaat dan eerst een lesje in de kunst halen van de heeren doctoren op Meerenberg!’ - Hoe vreemd deze vertooning ook is, toch kan ik de gegrondheid van 's mans opmerking niet loochenen. Rondborstig beken ik, al strekke het mij ook tot schande, dat ik mij nooit heb toegelegd op kennis van menschen in den abnormalen toestand; het verband tusschen zenuwen, hersens en ziel in den normalen toestand was reeds altijd te fijn voor mijn begrip. En nog kan ik maar niet besluiten, om mij tot eene studie van dien aard te bepalen. Dus zal ik mij moeten blijven houden aan het voorbeeld van den Apostel Paulus, die zeide: ‘als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij, hetgeen ik zeg (1 Cor. X: 15)’ en mij niet kunnen inlaten met bezetenen, dewijl hiertoe mijn menschenkennis niet fijn genoeg is. Slechts dit hoop ik met hart en ziel, dat ik mij niet we der in de menschen vergissen mag, ten einde voortaan verschoond te blijven van eene dergelijke tentoonstelling, als in den Tijdspiegel op den 3den Maart.
Eindelijk zal nog de opmerker verbazing wekken over de liberaliteit van het Doopsgezinde driemanschap. ‘Welk eene voorbeeldige liberaliteit aan het slot, zegt hij, en haalt de vergelijking aan, door mij aan het slot der recensie bijgebragt tot verduidelijking der meening, door prof. Lange geopperd, en door Ds. Visscher en mij toegestemd, dat de kinderdoop eene vrucht des bijgeloofs zal zijn. Hij geeft de vergelijking getrouw weder:
Er zou ergens bij een heidensch volk een paardendoop bestaan. Eene oude godsdienstwet zou voorschrijven, dat men paarden, in de bosschen opgevangen, in zeker badwater moest brengen, waardoor zij van wild tam, en dus leerzaam en voor het gebruik geschikt zouden worden. Doch nu, daar de bosschen geene wilde paarden meer opleverden, was men gewoon, de veulens van zijne eigene paarden, terstond na de geboorte, in dat water te werpen, opdat de wilde natuur, die men hun van wege de ge- | |
| |
boorte toeschreef, al aanstonds week, en zij des te eerder vatbaar werden, om te leeren en den mensch te dienen. Men wist wel niet regt, of de kracht in het water zat, of in de handeling der priesters, of in eene werking van hooger magt, maar men achtte toch het gebruik doelmatig en bevond er zich wel bij.
En nadat hij mij nu, bij het schrijven dier woorden eene gelijke bedoeling heeft toegekend, als waarmede de Zaligmaker tot de Joden in gelijkenissen sprak, zegt hij vervolgens, dat ik mij hierin wel vergissen kon, en dat de discipelen, die ik voor mij en Ds. Visscher, en die Blaupot Ten Cate voor Lange in ons vaderland wenscht, mij de verklaring der gelijkenis konden geven op deze wijze:
De paardendoop is de doop der heidenen en Joden.
En de oude godsdienstwet is de instelling: gaat heen, onderwijst alle volken, dezelve doopende.
De veulens zijn de kinderen der Christenen.
Die niet weten, waarin de kracht zit, of in het water, of in de handeling, of in eene werking van hooger magt, zijn de verschillende theologische partijen in de eene algemeene christelijke kerk, die den doop erkennen.
En de men, die toch het gebruik doelmatig achtte, en bevond er zich wel bij, is de Gereformeerde kerk in ons vaderland.
En de geheele conclusie is: de kinderen van christenen zijn geen heidenen en Joden, de instelling bedoelt dus hun doop niet. Daar hij echter doelmatig blijkt te zijn, en men er zich wel bij bevindt, wordt hij ook behouden. Kinderen tot jaren van onderscheid gekomen, opmerkende, dat zij niet zijn tamme veulens van vroeger wilde paarden, maar zelve wilde paarden, in bosschen opgevangen, laten zich doopen, om van wild tam, en dus leerzaam en voor het gebruik geschikt te worden.
Zou men niet denken, dat nu de Spiegel helder geworden, en de manie van den kijker geweken ware? Het teekent waarlijk vernuft en gevatheid, de gegevene gelijkenis op die wijze te verklaren. En hoe volkomen juist stelt hij zoowel zijnen kinderdoop, als mijnen doop van volwassenen voor! De eerste heeft met de instelling: gaat heen enz. niets gemeens, en tot den laatsten biedt men zelf zich aan, als men, tot jaren van onderscheid gekomen, ontdekt, dat men (door het onbeteugeld in volgen van zinnelijken lust en hartstogt) met wilde paarden gelijk staat; men wil door zich te laten doopen van wild tam worden (van den breeden weg op den smallen overgaan), en leerzaam en voor het gebruik geschikt (op den wil en het welbehagen Gods zijne ziel rigten, en zich dienstbaar stellen aan de bereiking van Gods bedoelingen met ons door Christus). Ik sta verbaasd over de clairvoyance van den man; want ik zie geene kans, om de beteekenis en de bedoeling van den doop van volwassenen juister uit te drukken. - Maar helaas, hoe spoedig begint hij weêr te raaskallen? Het leerzaam en voor het gebruik geschikt worden past hij toe op het leven in de burgermaatschappij. ‘Is dat, dus gaat hij voort, de bedoeling van den heer Hoekstra, dan danken wij hem voor zijne gelijkenis, wier kracht wij gevoelen, sedert hijzelf ons leerde, dat de Doopsgezinden niet afgezonderd van en nevens de burgermaatschappij behoeven te leven, maar wapenen dragen, overheidsambten bedienen, dus ook eed afnemen, en alleen datgene behouden uit de stellingen der vaderen, waardoor zij in de burgermaatschappij geene eer missen en geene schade lijden. Zij moeten derhalve
| |
| |
leerzaam en voor het gebruik geschikt zijn.’ - Met dezen waanzinnigen coup laat ik mij niet verder in, maar hecht des te meer op den volgenden, dewijl ook hij hierop bijzonder gehecht wil hebben als zullende de voorbeeldige liberaliteit van het Doopsgezinde driemanschap eerst regt in het licht stellen, en dus als eigenlijk de quintessens uitmakende van het geheele stuk, dat Doopsgezinde Verdraagzaamheid ten opschrift voert. Vergeef mij, heer Redacteur, dat ook ik, even als partij, de woorden liberaliteit en verdraagzaamheid promiscue gebruik, ofschoon zij in beteekenis hemelsbreed verschillen!
‘Had de heer Hoekstra eene minder piquante bedoeling, zoo bedenke hij het woord van den Apostel: “verdraagt de zwakken,” vergevende, dat wij ziende niet zien, en hoorende niet hooren noch ook verstaan, want het hart dezes volks is dik geworden, en daardoor durft het meenen: Ware verdraagzaamheid berust op onderlinge achting van elkanders begrippen.’ - Ja, ik ben zoo zeer als iemand bereid, om de zwakken te verdragen, en denzulken te vergeven, die ziende niet zien, en hoorende niet hooren, dewijl hun hart dik geworden is, indien ik namelijk maar eerst stellig overtuigd ben geworden dat ik met de zoodanigen te doen heb; want dat te denken, alvorens men zich met hen inlaat, zou de grootste vermetelheid, quasi nederigheid, zijn, het laat zich onmogelijk eerder denken, dan men het bij eigen ondervinding te weten komt. Wat meer is, ik draag denzulken, en zelfs den bezetenen, een toegenegen hart toe, op grond dat zij als ik menschen zijn en kinderen van God. Maar achting te hebben voor hunne begrippen, als die naar mijn oordeel apert valsch en verkeerd zijn, neen, dat is veel te veel gevergd, dat is mij eene onmogelijkheid. Eene verdraagzaamheid, die op onderlinge achting van elkanders begrippen berust, is mij onbekend, en toch zal deze de ware verdraagzaamheid zijn? Ik stem het den man gaaf toe, dat, om zoo iets te durven meenen, het hart dik moet zijn van toorn en daardoor het denkvermogen ontstemd. Hoe, ik zou waanzinnigen verdragen uit achting voor hunnen waanzin, ik zou zondaren verdragen uit achting voor hunne booze bedenkingen enz. Matth. XV vs. 19? - Of had de man eene minder piquante bedoeling, dan zijne woorden, in booze drift nedergeschreven, te kennen geven, heeft hij mij ten laste willen leggen, hetgeen mij ook door een ander is toegevoegd, dat ik met de gebezigde vergelijking mij op eene onkiesche, spottende, schimpende, honende wijs over de begrippen
der voorstanders van den kinderdoop heb uitgelaten; ik zal mij dan hieromtrent verantwoorden.
De woorden, die de vergelijking voorafgaan, hebben niet den minsten zweem, dat mijn toeleg was, te spotten of te schimpen; zij zijn deze:
Maar indien er aan den mensch eene bovennatuurlijke werking moet geschieden, alvorens hij zelf iets tot zijne zaligheid doen kan, eene werking tot wegneming van erfzonde, erfsmet, natuurlijke verdorvenheid, of tot instorting van heiligen geest, en de doop of zelf die werking uitvoert of het symbool dier werking is, dan ontvangt de kinderdoop beteekenis en waarde, en zou ook steller dezes evenzeer en meer nog tot het doopen van jonge kinderen, die nog zonder bewustheid zijn, dan tot den doop van volwassenen, wier verstand reeds ontwikkeld is, overhellen.
En voorts ben ik mij dien toeleg zoo weinig bewust geweest, dat ik, toen mij
| |
| |
dezelve aangewreven werd, heb moeten vragen, waarin men dan toch den schimp gelegen achtte? Het antwoord kwam hierop neder, dat ik menschen met paarden heb vergeleken. Welnu, als dat kwetsend is voor kiesche ooren, hoe moet dan wel Aesopus gekwetst hebben, toen hij de beschaafde Atheners voorstelde onder het beeld van kikvorschen, die eenen koning begeerden (Phaed. Fab. I, 2), of, om een bijbelsch voorbeeld te gebruiken, hoe beleedigend was het dan voor Jezus, dat Joannes de Dooper Hem bestempelde met den naam van lam (Joan. I vs. 29 en 36)! Indien het in eene beschaafde maatschappij ongeoorloofd is, vergelijkingen te ontleenen uit het dieren- of planten-rijk, weg dan alle fabeldichters! Doch ondersteld ook, dat er iets kwetsends ligt in het spreken over eenen doop van paarden, wat reden hebben dan nog de voorstanders van den kinderdoop, om zich de zaak zoo bijzonder aan te trekken? Door paardendoop toch wordt de doop in het algemeen bedoeld, zooals die al spoedig in de christelijke kerk is beschouwd geworden, namelijk als op zich zelven eene ontzondigende, heiligende en zaligmakende kracht bezittende (Augustinus heeft het reeds uitgesproken: wie niet gedoopt is, wordt verdoemd. Zie C.W.F. Walchs Entwurf einer vollständigen Historie der Kezereien, Spaltungen und Religions streitigkeiten, bis auf die Zeiten der Reformation 4er Th. S. 770.), en aan deze beschouwing worden de oorsprong en het doelmatige van den kinderdoop toegeschreven. Het ergerlijke zou dan alleen zijn, dat de Kinderen der Christenen, gedoopt wordende, door veulens in het badwater of het paardenwed worden aangeduid. Als dit de misgreep is, dit spotten met het heilige, verzoek ik den Steller van het artikel, na de fijne menschenkennis ook nog de fijngevoeligheid van het Doopsgezinde driemanschap, van mij althans, te bewonderen; maar dan alleen verbaze hij zich over mijne liberaliteit of liever verdraagzaamheid, wanneer ik, wetende wie hij is, en hem
ontmoetende, hem de broederhand toereik, ondanks alle verschil van begrippen en den daarover gevoerden strijd!
Met hoogachting heb ik de eer te zijn, Mijnheer de Redacteur!
UEd. Dw. Dienaar, s. hoekstra.
Twisk, 9 Sept. 1852.
|
|