| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
Een voorstel ter verzoening van de strijdige partijen in de Nederlandsche kerk,
Briefsgewijze medegedeeld en aangedrongen door eene beschouwing van de tegenwoordige opvatting van de Bijbelsche leer van het rijk der duisternis, door M.A. Jentink, predikant te Harlingen. Te Rotterdam bij van der Meer en Verbruggen.
Is de verwarring in onze kerk zoo grenzeloos, de verdeeldheid zoo groot, de verbittering zoo hevig, als men tegenwoordig uitroept? Is 't protestantisme inderdaad een Babel van verwarring, zoo als de gravin Hahn-Hahn 't noemde, toen zij tot de Katholieke kerk overging, met de zonderlinge hoop om den Christus te vinden in het sacrament des altaars tusschen de wierookdampen, dien zij niet schijnt gevonden te hebben, toen men haar voor het Evangelie bragt, dat Christus' beeld zoo duidelijk voorstelt. Voorzeker men behoeft niet te vreezen, dat er verdeeldheid zijn zal in de verklaring van des Heeren woorden, als men tevreden is met de beschouwing van een krusifiks. Gelijk de bewegingen van eene armee den onkundigen een tooneel van verwarring schijnen te vertoonen, gelijk de sterrenhemel hem eene ordelooze menigte sterren schijnt te zijn, zoo kon ook het protestantisme voor deze vrouw een Babel van verwarring schijnen.
Is de verwarring in onze kerk inderdaad zooveel grooter dan toen een theologisch stelsel de heerschappij voerde? In hoevele deelen is 't protestantisme niet verscheurd zegt men, wat een verschil tusschen Gereformeerden, Lutherschen, Doopsgezinden enz.? Men moet toch waarlijk wel zeer naar het uiterlijke oordeelen, als men onder de menigte die in ééne kerk zamenkomt 't verschil van beginselen over 't hoofd ziet. Kan er grooter tegenstelling zijn dan geloovigen en ongeloovigen, werelds- en hemelsgezinden, eigenregtvaardigen en ootmoedigen, die God liefhebben boven alles en die de wereld beminnen, en toch komen zij niet zelden in ééne kerk zamen. Zult ge dan alleen 't verschil betreuren dat u van den Lutherschen Christen scheidt, omdat hij in een ander kerkgebouw de prediking van Christus hoort, en 't verschil vergeten tusschen u en den ongeloovigen, die met u in dezelfde kerk zamenkomt. Ligt bestaat er in ééne kleine gemeente meer verschil van beginselen, begrippen en streven, dan de namen der verschillende protestantsche kerkgenootschappen te kennen geven. Meer dan ooit naderen de protestanten van verschillende belijdenis elkander, terwijl zij de hoofdbeginselen van het protestantisme levendig erkennen. Of ‘heeft men den tijd verge- | |
| |
ten, waarop het Luthersche Duitschland den ongelukkigen koning van Boheme, Frederik van de Palts, aan de woede van Oostenrijk ter prooi gaf, omdat hij 't Gereformeerde stelsel aanhing? Heeft men den tijd vergeten, waarop men de Doopsgezinden met inquisiteursijver vervolgde? Denkt men niet meer aan den heeten strijd tusschen Remonstranten en contra-Remonstranten, tusschen Voetianen en Coccejanen?
't Is waar er bestaat ongeloof meer misschien dan vroeger; 't is waar er is veel gebrek aan Christelijke beginselen, aan Christelijke liefde, veel gebrek aan Christelijk gemeenschapsleven. Maar er is minder verdeeldheid dan vroeger in het leerstellige des Christendoms. Er is strijd tusschen eene oude en eene nieuwe opvatting der Christelijke waarheid, en die strijd is weldadig. Daar staat de Katholieke kerk nog als eene rots, opdat geene grenzelooze subjectiviteit in het protestantisme zou zegepralen. Op den bodem der oude symbolen steunt ook de leer der Gereformeerde kerk, ten opzigte van de eigenlijk genoemde theologische dogmen. Met bewonderenswaardige juistheid ontwikkeld door tal van diepdenkende godgeleerden, met onnavolgbare consequentie tot een stelsel zamengevoegd door degelijke, wijsgeerige mannen, met eenen vromen zin in de taal des Bijbels dikwerf gepredikt door mannen, in welke Christus gestalte verkregen had, en wier meest beschimpte geloofsijver 't bewijs dikwerf was van hunne voortreffelijkheid, moet de kerkleer niet onbedacht verworpen, veelmin verguisd of bespot worden. Die kerkleer bezit schatten van geleerdheid en menschenkennis en van vromen zin, die slechts door de onkunde miskend en door frivoliteit worden geloochend. Hare diepe opvatting bijv. van de leer der zonde is meer evangeliesch en meer wijsgeerig dan menige rationalistische verklaring van het zedelijk kwade. 't Is niet goed dat de leeraar onbedacht den rijkdom der kerkleer aan zijne gemeente onthoudt, om haar te voeden uit de soms zeer arme bron van zijne subjectiviteit, als hij de moeite niet neemt om te onderzoeken, maar slechts verwerpt wat hem niet behaagt.
Niets is ook gemakkelijker dan liberaal te zijn in de theologie, niets gemakkelijker dan oppervlakkig te mogen redeneren over de waarheden des Christendoms, niets gemakkelijker dan te verwerpen wat men niet verstaat. - Al moest de kerkleer alleen uit een dogmen-historisch oogpunt beschouwd worden, dan nog verdiende zij onze innige aandacht. Zij heeft een dam opgeworpen tegen den stroom van het rationalisme. Miskend, verloochend, bespot zweeg zij toen 't harer waardig was te zwijgen, toen hare stem onverstaanbaar zou geweest zijn te midden der stormen, maar nu spreekt zij weêr ernstig en krachtig terwijl zij menigeen tot dieper onderzoek wekte van wat zij vroeger slechts vlugtig beschouwd had.
Ik heb uwe stem gehoord, achtbre vaderen, toen het rationalisme ons Christendom wilde reduceren tot een stelsel van zedeleer, op eene pelagiaansche wijze den mensch wilde verheffen, terwijl 't waande de slang der zonde hare gevaarlijkste gifthaken te hebben uitgerukt. Mij dunkt ik hoor 't nog hoe men spotte met de leer van den duivel, hoe men de daemonologie op zijde schoof, als niet behoorende tot een stelsel van theologie, alsof men 't groote offer door Chistus gebragt kon verstaan, zonder de evangeliesche begrippen van het rijk der duisternis. 't Is daarom goed dat de leer der kerk hare verdedigers vindt, omdat ver- | |
| |
schil van begrippen niet gevaarlijk is. Maar 't is niet goed, als men in plaats van de leer der kerk zijn eigen hoogmoedig verstand op den troon wil plaatsen. Verschil van begrippen is onschadelijk voor de beoefening der liefde niet alleen, 't kan weldadig zijn als 't aanleiding geeft tot liefderijke onderwijzing, en de begeerte opwekt om in de waarheid geleid te worden.
't Verminderde onze liefde voor onze leermeesters niet, dat zij andere, meer duidelijke en bepaalde begrippen hadden dan wij. Maar als zij hunne begrippen in onze ziel wilden drukken, gelijk men letters afdrukt in leem, als zij verlangden dat wij hen slechts napraten zouden, of als wij onze kinderlijke denkbeelden onnoozel hoogmoedig tegenover de hunne plaatsten, dan kwijnde het vertrouwen. Als men van het orthodoxe standpunt geen ander Christendom erkent dan waarvan de belijdenis letterlijk met de hunne overeenkomt, en den naam van ongeloof gereed heeft voor menig hart, dat voor Christus klopt, dan kwetst men, dan grieft men, dan wil men niet genezen, maar verbrijzelen.
Beschouwt ons als menschen die nog niet op de hoogte staan; vermaant ons dat wij de diepte der Evangeliesche voorstelling nog niet hebben gepeild, dat ons geloof te klein, onze liefde voor Christus te flaauw nog is, dat wij Zijn persoon niet duidelijk en levendig genoeg voor den geest hebben; waarschuwt ons dat onze afkeer van de zonde nog niet hevig genoeg, onze eerbied voor het offer van Christus niet innig genoeg is - en wij zullen u gaarne hooren. Maar als gij den geest die in ons is, die ons met vertrouwen bezielt en geloof, die ons strijden leert en bidden, en onderwerping geeft aan 's Vaders wil, veroordeelt, verwerpt, versmaadt, dan legt gijzelven den grondslag voor eene verwijdering die wij altijd betreuren. Leert uwe diepere beschouwing ons kennen, toont ons uw vaster geloof, uwe meer krachtige liefde, uwe meer duidelijke kennis van Christus. Er zijn nu integendeel strijders onder uwe gelederen, die over dogmata strijden waarvan zij noch de beteekenis, noch de geschiedenis kennen, die over protestantisme spreken, en er niets anders in zien dan eene ontkenning, die zoo oppervlakkig eene beschouwing in 't openbaar durven uitspreken, en dus zelfs niet twijfelen of eene kennis ook onjuist zoude kunnen zijn, waarvan de ongegrondheid in 't oog loopt bij de minste beoefening der historie.
Ook de heer Van Rhijn betreurt den toestand van onze Kerk. Van de verschijnselen in onzen tijd, die hij betreurt, waant hij de oorzaak te vinden in het verschil van begrippen en 't redmiddel in éénheid van kerkleer. Hoe die éénheid van begrippen mogelijk is, in welk verband zij staat met de godzaligheid, hoe men door dat wapen de geestelijke boosheden van onzen tijd bestrijden en overwinnen kan, dat zegt men ons echter niet.
De Apostel Paulus heeft de volle wapenrusting van den Christen beschreven, maar dat eenige beslissende wapen heeft hij niet gekend. De lendenen zijn omgord met de waarheid, de borst is gedekt door het borstharnas der geregtigheid, en de voeten geschoeid met de bereidheid van het Evangelie des vredes. Met het schild des geloofs en den helm der zaligheid is de wapenrusting voltooid, die den Christenkrijgsman dekt tegen den aanval. 't Eenige wapen ten aanval dat de Apostel vermeldt is het zwaard des geestes, hetwelk is Gods woord. Daarmede hebben de Apostelen 't ongeloof en het bijgeloof bestreden.
| |
| |
Hoe men de behoeften van onzen tijd zoo droevig miskennen kan, dat men in eenheid van kerkleer 't heil en 't leven der menschen zoekt, is waarlijk onbegrijpelijk. Weet men wat eenheid van begrip is, zoo ja, kent men dan ook het middel om de menschen tot die eenheid van begrippen te brengen?
Doch laat ons zien wat de heer Jentink daarover schrijft:
‘Het denkbeeld kerkelijke eenheid door eenheid van kerkleer is ontijdig schrijft hij aan Van Rhijn. Wie zal de kerkleer herzien? vraagt hij. De mannen der wetenschap, gelijk ook de opstellers der formulieren geleerd waren? Zal men daarmede vrede hebben? Zullen minder kundige mannen (b.v. die 't Protestantisme zoo weinig begrijpen dat zij er slechts eene ontkenning in zien) onze hoogleeraren voorschrijven wat waar is? Zal een concilie decreten opmaken met meerderheid van stemmen? En als dat decreet niet geheel met mijne overtuiging overeenkomt, wat zal ik dan doen? Door wien zullen de geloofsregters aangesteld worden en met welke magt zullen zij bekleed zijn? En de gevolgen van zulk een toestand? Zoo eens broederliefde week voor achterdocht, verdenking, hoogmoed, huichelarij.’
Maar men had dan toch eenheid van kerkleer, al was 't ook maar schijn, mijnheer Jentink, en gij spreekt van herziening der kerkleer. De heer Van Rhijn verlangt die toch zeker niet, want dat is immers juist de ziekte van onzen tijd dat men dat doet. Maar ja, de heer Jentink schrijft: ‘Onbevangen komt gij er voor uit’ ‘de kerkleer is niet in alles onfeilbaar, zij is niet bindend in alles.’ Inderdaad als de heer Van Rhijn dat geschreven heeft dan lijdt hij aan dezelfde kwaal, die onzen tijd ontrust. Zeer ter snede haalt Ds. Jentink eene plaats van Jacobus aan: die de geheele wet zal houden enz.
Tegen het voorstel van den heer Van Rhijn heeft de Schrijver vier tweeledige bedenkingen.
‘Vooreerst zegt hij, geeft gij te veel toe en te weinig, want hoe kunt gij ‘uwe handhaving’ der kerkleer behouden bij de uitspraak ‘dat zij niet in alles onfeilbaar is.’
‘Uwe bepaling, gaat de Schrijver voort, is te rekkelijk en te streng. Zij schift van de Gereformeerde kerkleer uit, de reprobatie, de eschatologie en het verbod van kerkgezang behalve de Psalmen, maar zet de andere ten troon als triniteit, satisfactie, electie enz.
‘Maar als nu iemand in zijne poging om de reprobatie van de electie te scheiden niet zoo gelukkig geslaagd is, hoe dan?’ Wij voegen er bij zou men inderdaad kunnen gelooven door zulk eene herziening der kerkleer b.v. de tot afscheiding gezinden te winnen? Men onderzoeke of in die gemeenten, waar die leerstukken gepredikt worden, die door den heer Van Rhijn op den troon gezet zijn, geene afscheiding bestaat. Zoo beweert de Schrijver eindelijk nog, dat de bepaling van den heer Van Rhijn ‘te goedig en te hard, te naauwkeurig en toch niet juist genoeg is.’
Een formulier behoeven wij, zegt de heer Jentink daarna, en wel zoo een waardoor de drie levensvragen worden opgelost: hoe komen wij tot de eenheid der liefde, hoe tot de vastheid der kerkleer, hoe tot een gemeenschappelijk geloof? Naar die vragen beproeft hij aphorismen vast te stellen over een formulier van eenigheid, en stelt drie punten voor 1o geene andere verbindtenis dan door Christus, 2o geene andere waarheid dan uit Christus, 3o geen ander geloof dan in
| |
| |
Christus. Achttien aphorismen helderen deze beginselen op. Wij verwachten dat de heer Van Rhijn die beginselen niet zal ontkennen, dat hij die integendeel zal beschouwen als den grondslag waarop hij zijn gebouw wil oprigten.
Als er echter een formulier van eenigheid noodig is, wat wij niet ontkennen willen, dan zijn deze aphorismen alleen als grondstellingen te beschouwen, waarop een formulier kan worden gebouwd. Hoe zij als aphorismen over een formulier van eenigheid tegenover die des heeren Van Rhijn kunnen beschouwd worden begrijpen wij niet. De Schrijver loopt dan ook volstrekt geen gevaar dat iemand zou denken, dat hij zich ‘aan het zamenstel eener modelbelijdenis gewaagd heeft.’
‘Eerst moet men zich omtrent de praemissen en beginselen verstaan, zegt de heer Jentink, en mijn onderzoek naar het leerbegrip van het rijk der duisternis moet in het licht stellen hoe weinig zulks het geval is. Uit die eene bijzonderheid is tot alle te besluiten.’
Als men de ontwikkeling der verschillende leerstellingen, en haren tegen woordigen toestand gadeslaat, dan springt het in 't oog, hoe onmogelijk het is in onzen tegenwoordigen tijd te denken aan eene eenheid van begrippen omtrent de fundamentele leerstukken des Christendoms. Men vindt toch geene eenheid door de verschillende tegenstellingen te ignoreren, noch minder door ze met geweld tot zwijgen te brengen. Zij moeten wetenschappelijk overwonnen worden, en dat worden zij, als ze in eene hoogere eenheid opgelost worden. De vereeniging van Lutherschen en Gereformeerden heeft ons dat geleerd. Eene uiterlijke vereeniging kwam tot stand, in één kerkgebouw vereenigden zich de volgelingen van Luther en Calvijn, maar inderdaad had men nu in plaats van twee drie partijen, de Lutherschgezinden, zij die Gereformeerd bleven denken, en die zich met de unie vereenigen konden.
De onmogelijkheid van eene eenheid, zoo als de heer Van Rhijn wil, blijkt 't beste als men zich den toestand van eene enkele leerstelling duidelijk voor oogen stelt.
Dat bedoelt de heer Jentink met de uitgave van zijn: ‘Onderzoek naar de tegenwoordige opvatting van de Bijbelsche leer van het rijk der duisternis.’
‘Een verbindingsformulier is onmisbaar’ zegt hij, dat die behoefte bestaat wil hij aantoonen, dat het niet volstrekt onmogelijk is die behoefte te bevredigen wil hij aanschouwelijk maken.
Wij hebben dat onderzoek met groot genoegen gelezen, en wij bewonderen de uitgebreide kennis en de juiste gave van onderscheiden, door den Schrijver ten toon gespreid. Den weg van zijne redenering willen wij vlugtig volgen.
Letten wij daartoe op de tegengestelde resultaten, die onze leermeesters in de wetenschap hebben verkregen, als zij de leer van het rijk des duivels onderzochten. Wij zetten ons aan hunne voeten en vragen, hoedanig was volgens uw onderzoek de oorspronkelijke toestand van het rijk der duisternis? Die toestand, antwoordt men ons, was, volgens de leer des Bijbels, onuitsprekelijk heerlijk. ‘Twee goden, zoo wordt gezegd, staan naast elkander: de God des Hemels en de God dezer eeuw (2 Cor. IV: 4), zichzelven vertoonende dat Hij God is.’ Dat de God dezer eeuw zich zou geopenbaard hebben als Vader, Zoon en Geest, dat ook hij mensch geworden was, zijn slechts curiositeiten, die beter in eene aanteekening vermeld waren. ‘Gelijk God door Zijne engelen, zoo is ook Hij door overheden, magten en wereldbeheerschers omstuwd.’ In
| |
| |
eene aanteekening verhaalt de Schrijver hoe zeker geleerde het getal der booze geesten begroot op 572 aartsduivelen en 7,405,926 gemeene. ‘Zijn troon was geplaatst in den hemel. Zijne verbanning uit den hemel werd beschreven Openb. XII: 7.’
‘De afkomst van den duivel is zoo hoog, dat hij overste der wereld genoemd wordt, dat hij het geweld des doods heeft, dat hij over de koningrijken der wereld beschikt en dat de Zaligmaker volgens sommige kerkvaders aan hem den losprijs zou betaald hebben. Maar zoo hoog eenige dogmatici hem verheffen, zoo diep wordt hij door andere vernederd.’
‘Dat de Zoon van God geopenbaard is om de werken des duivels te verbreken staat bij de meesten vast, maar het hoe en in hoeverre laat zich naar het schijnt niet bepalen.’
‘Wij vragen vervolgens, is de satan nog in den hemel?’ Neen, zeggen de doctoren. Jezus zag hem uit den hemel vallen. Ja, zeggen anderen; want Paulus zegt dat wij den strijd hebben tegen de geestelijke boosheden in den hemel.
Woont hij dan misschien in lagere gewesten? Neen, zeggen eenige, hij woont in de woestijn, volgens Matth. XII: 43.
Ja, verzekeren anderen, hij is de beheerscher van de magt der lucht, volgens Eph. II: 2.
Is zijne vrijheid hem ontnomen?
Neen, want hij gaat rond als een brieschende leeuw 1 Pet. V: 8.
Ja, leeren anderen integendeel, want hij is in den duisteren kerker geworpen, volgens 2 Pet. II: 4, Jud. 6.
Zijn de Christenen dan verlost uit de magt der duisternis?
Neen, is 't antwoord, want wij moeten bidden: Verlos ons van den boozen.
Ja, prediken andere dogmatici, want hij heeft ons verlost uit de magt der duisternis, Col. I: 12 en 13.
Is de duivel dan zeer te vreezen?
Neen, zegt Jacobus, wederstaat den duivel en hij zal van u vlieden, maar Paulus zegt, doet aan de gansche wapenrusting Gods, opdat gij bestand kunt zijn tegen zijne listige aanslagen.
Is de duivel ook de oorzaak van kwade gedachten? Neen, leert men u, want een iegelijk die verzocht wordt, wordt door zijne eigene begeerlijkheid weggerukt. Wel zeker, zeggen anderen, Petrus heeft immers Ananias gevraagd, waarom de Satan zijn hart vervuld had.
Is er nu ook zoo groote strijd tusschen de schriftverklaarders? De Schrijver toont aan, hoe een groot getal van bezwaren verdwijnt bij eene naauwkeurige grammaticale exegese, en beproeft op eene gelukkige wijze een paar plaatsen uit den brief aan de Ephesen taalkundig zoo te verklaren, dat zij een anderen zin opleveren, dan men er in vond, Maar ook de grammaticale exegese kan de zwarigheden niet wegruimen, ten opzigte van den tegenwoordigen toestand van het rijk der duisternis. De leer eener accommodatie was de eenige uitweg om zich uit al die bezwaren te redden, waar de taalkunde den godgeleerden geen uitkomst bood. 't Is bekend hoevele en gewigtige gronden tegen deze accommodatietheorie zijn ingebragt. Is er ooit een hermeneutische regel vastgesteld, die tegen 't gezond verstand indruischte, dan was 't deze. De heer Jentink bestrijdt haar door eene plaats van Paulus aan te halen, die naar dezen regel verklaard werd. De Apostel zou zich daar geschikt hebben naar de Aeonenleer der Gnostieken. ‘Zou de Apostel, vraagt de Schrijver, zich hebben diets gemaakt dat hij de
| |
| |
verderfelijke Aeonenleer zoo zou kunnen bestrijden, en sommige wijsgeeren zou winnen, door zulke concessies te doen?
En wat doet de apologetiek in zoo groote moeijelijkheid. Zij zegt, dat wij kortzigtig zijn, dat het rijk der duisternis buiten het Evangelie ligt, dat de zaak van weinig gewigt is en dat het verlangde antwoord niet kan gegeven worden.
‘Er bestaat eene vergissing, gaat nu de Schrijver voort, van overoude dagteekening. Wat door den Heer en Zijne Apostelen gezegd en geschreven is, is in Oosterschen zin gezegd en bedoeld en wil met Oostersche oogen gelezen zijn.’ Zou dit waar zijn? Zou de Heer niet veel gezegd hebben wat geen nationaal karakter draagt? En de brief aan de Romeinen bijv.? ‘De eerste exegeten waren Grieken, zegt de heer Jentink, beroemd door de juistheid van hunne begrippen en hunne naauwkeurigheid. Hier zoek ik den wortel van het kwaad.’ Hebben de discipelen dan altijd den Heer begrepen, ofschoon zij Oosterlingen waren als Hij? Heeft het Joodsche volk Hem niet dikwerf verkeerd verstaan? Begreep Nicodemus den Heiland? Hebben ook de Oosterlingen den Verlosser niet dikwerf eigenlijk verstaan, waar Hij oneigenlijk moest begrepen worden? Kan men dan zeggen, dat de oorzaak van de verkeerde opvatting der woorden van onzen Heiland daarin lag, dat de eerste exegeten Grieken waren? ‘De kerkvaders konden het eigenaardige van den bijbelstijl niet genoeg onderscheiden, en hunne verklaring door vele andere oorzaken ondersteund werd de grondslag ook voor latere tijden.’ En daar de Schrijver nu eenmaal den wortel des kwaads heeft gevonden in de Grieken, die gaarne juiste begrippen hadden, meent hij dat ‘de wiskunde, die ten grondslag ligt van de vorming onzer godgeleerden wel zoo geschikt is om den loop der planeten te leeren volgen, dan dien van de bijbelsche poëzij. En wat hunne logica en moderne wijsbegeerte betreft, zegt hij, ik zou een anderen leiddraad verlangen voor hen wier roeping is, het geestelijke en levendige der bijbeltaal met Oostersch dichterlijken zin te onderscheiden.’ Is dit het resultaat van des Schrijvers redenering, dan toont 't den onjuisten grondslag waarop zij gebouwd is nogmaals aan. Hebben de Oostersche Christenen de taal van het Evangelie beter begrepen? Hebben die volken welke in ons ‘Germaansch
flegma’ niet deelden, den zin des Heeren beter, inniger verstaan? Wat dichters en schilders dikwerf van de bijbelsche tafereelen gemaakt hebben is bekend. Die beschuldiging tegen de wiskunde en de logica ingebragt, is wel ietwat onbedachtzaam uitgesproken. Ik wil niet herinneren aan zoovele plaatsen, die alleen door een diep en regelmatig nadenken kunnen gepeild worden, ik wil alleen opmerkzaam maken op de leer van het Evangelie aangaande het toekomende leven. Bijna al de plaatsen, die daarop betrekking hebben, zijn in oneigenlijken zin te verstaan. Zullen wij nu de leer aangaande het toekomende leven kunnen verstaan, zonder naauwkeurig onderzoek naar den eigenlijken zin dier plaatsen, zonder juiste onderscheiding van wat eigenlijk of oneigenlijk moet opgevat worden, zonder opmerkzame vergelijking van al die plaatsen, en zonder een in denken geoefend verstand, om een algemeen begrip daaruit afteleiden? Voorzeker, de verwarring zou nog grenzeloozer worden, als dichterlijke zin en weelderige verbeelding zonder logica en wijsgeerig geoefenden blik de heilige schriften moesten verklaren. Als men daaraan twijfelt,
| |
| |
zijn er tal van dweepende secten om het te bewijzen. Met meer genoegen lazen wij hoe de Schrijver opmerkzaam maakt op het gebrek aan vaste beginselen, waarmede de exegeten vele plaatsen verklaard hebben, die op het rijk der duisternis betrekking hebben. Op dezelfde plaatsen in dezelfde perioden neemt men een gedeelte zinnebeeldig, een ander gedeelte letterlijk op, terwijl men daarbij alleen naar willekeur handelt. B.v. Matth. XXV: 41 verstaat men het eerste gedeelte figuurlijk,gaat weg van mij, gij vervloekten! in het eeuwige vuur, het volgende letterlijk, dat den duivel en zijne engelen bereid is. Zoo zal het eerste gedeelte van Luk. X: 18, ik zag den Satan, letterlijk, het andere, als een bliksem uit den hemel vallen, figuurlijk moeten opgevat worden. Als de Zaligmaker zegt: De satan heeft zeer begeerd ulieden te ziften als de tarwe, dan wordt zijn woord gedeeltelijk eigenlijk, gedeeltelijk oneigenlijk verstaan. Een groot getal van plaatsen wordt door den Schrijver aangehaald, die men op dezelfde wijze verklaart.
Na al die bezwaren te hebben voorgesteld deelt de heer Jentink zijne denkbeelden mede ten opzigte van een ‘hermeneutisch verbindings-formulier’ om die uiteenloopende meeningen te verzoenen.
Volgens zijne beschouwing van de oorzaak der verwarring stelt hij nu als eerste grondbeginsel vast ‘wat Oostersch gezegd is moet Oostersch onderscheiden worden. Men schrome dan niet beeldspraak te onderstellen in het Nieuwe Testament, die te erkennen en aan die erkentenis van beeldspraak getrouw te zijn.’ Jammer dat de Schrijver ons niet duidelijker gezegd heeft wat hij verstaat onder Oostersche beeldspraak. Is zij onderscheiden van andere beeldspraak, zoodat zij ook andere hermeneutische regels behoeft? waarin onderscheidt zich de Oostersche beeldspraak van de Westersche bijv. van die van Ossian, wiens stijl zooveel overeenkomst heeft met de taal der bijbelsche poëzij?
Bij de behandeling dezer grondregels heeft de Schrijver zeer vele juiste opmerkingen gemaakt, die wij met genoegen gelezen hebben, en die verdienen algemeen bekend te zijn. Hij ontzenuwt ‘twee bedenkingen der Westersche hermeneutiek dat het niet geoorloofd zou zijn in dezelfde allegorie het overdragtige en het letterlijke te vermengen, en dat bij eene authentische verklaring eener allegorie aan geene beeldspraak zou te denken zijn.’
‘Bij de verklaring van die beeldspraak moet de schriftuitlegger Oosterling willen zijn, gaat nu de Schrijver voort, hij moet trachten in Oostersch kinderlijke zielsstemming zich te verplaatsen, zoowel wegens den vorm als den inhoud der Bijbelsche beeldspraak. Die vorm en die inhoud eischen een kinderlijk gemoed. Zoo zegt de Heer, ik zag den satan als een bliksem uit den hemel vallen. Zal men daarbij vragen waarom viel de satan juist uit den hemel? wanneer gebeurde dat? waar is nu zijne verblijfplaats? enz. Men moet wel dwalen als men hier gelegenheid zoekt om te dringen in eene theosophische geestenleer.’
‘Door dien kinderlijken zin geleid zal de uitlegger der Schrift op de wijsheid van den Heer vertrouwen, om ook niet alleen inkleeding zonder wezen te zoeken in wat de Heer leert van het rijk der duisternis. En vooral moet bij den schriftverklaarder de behoefte gevoeld worden aan een gemoed door het Evangelie verlicht’
Ja, daar hebben wij de cardo rei. Zonder hemelsgezindheid zal ik nooit
| |
| |
verstaan wat het Evangelie van den hemel leert. Zonder 't leven te hebben zullen wij niet begrijpen wat Christus van het eeuwige leven ons zegt. Zonder heiligen afkeer en zonder heldere begrippen van het kwaad, zal ik de geheele beteekenis niet kunnen verstaan van wat de Verlosser spreekt van het rijk der duisternis. De heilige geest zal in de waarheid leiden.
De Schrijver eindigt met eene voorstelling van de bijbelsche leer over het rijk der duisternis naar de vastgestelde beginselen. Wij zouden het geheel moeten overschrijven als wij des Schrijvers denkbeelden wilden mededeelen. Of die voorstelling algemeen bijval vinden zal? Opregt moeten wij verklaren dat wij er ons niet door bevredigd gevoelen. Zou dit boek ter verzoening van de strijdige partijen iets kunnen uit werken? Voor die geopende oogen heeft is 't duidelijk gemaakt, hoe weinig doordacht het voorstel is om in onzen tijd, als door een coup de main, eenheid van kerkleer vasttestellen, hoe welgemeend het overigens ook zijn mag.
Het boek van den heer Jentink is wel wat vreemdsoortig van inhoud, maar 't geeft meer dan één bewijs dat hij zoo afkeerig van en zoo onbedreven in de Logica niet is, als men uit zijn oordeel over deze wetenschap zou kunnen vermoeden. 't Is geschreven in eenen levendigen en aangenamen stijl, en 't openbaart den vredelievenden maar ook aan de waarheid getrouwen zin van den bekwamen Schrijver.
D-L.
|
|