| |
Brievenbus.
V.
Brieven uit eene landstad. (Zie Tijdspiegel 1852, I, blz. 394-397.)
II.
Gij hebt regt, volmaakt regt, mijn vriend! dat opschrift moet veranderd en verbeterd - geen Krähwinkel meer, dat Germaansche Kampen, waar de karikaturen zoo talrijk zijn, als de mieren op den mierenhoop, en de bijen in den korf. Wij willen geen Nederlandsch kraaijennest, zoo als de Britten hunne Ieren, de Franschen de Gaskonjers - persifleren. - Onze lieve kleine landsteden kennen slechts enkele karikaturen, die men als ter loops medeneemt - maar gij vindt ze niet minder, en ruim zoo krachtig en sprekend, in de groote handels- en residentie-stad: - daarom eens vooral, volgens uwe nadrukkelijke vermaning, geen Krähwinkel meer op Nederlandsch druk- en machinaal Tijdspiegel-papier! Welnu, als ik u uit de stille, vriendelijke Geldersche landstad, waar geene audientiën gegeven of afgeschreven worden, waar geene diplomatische discussiën zijn, waar ook geen oorverdoovend straatgedruisch, of het dagelijksch da capo beurs-klokje vernomen wordt - als ik u uit mijn dagelijksch gezelschap van boomen, bosschen, vergezigten en rivieren schrijf, heb ik thans voor niets anders een oog, een hart, een pen en een blad over dan voor de natuur - de warme, echte zomer-Julij-natuur. Ik heb hier ook mijne tijdelijke zorgen
| |
| |
en belangen - voorzeker! Welke? vraagt ge, - glimlagch slechts niet-: des morgens, reeds zeer vroeg, als de dauw nog op de bladen en takken glinstert, en op menig oogenpaar de slaapdauw, - wij kennen immers:
‘Tir'd Nature's sweet restorer, balmy Sleep!’
dan werp ik de tuindeur open, en neem, naar professor Lichtenbergs vriendenraad, het eerste morgen-luchtbad - alles riekt dan, - ja, hoe riekt alles? - uit den eigenaardigen en onschatbaren parfumerie-winkel (daar is alles gratis) - van mama alma-natura -: morgen-frisch, verkwikkend, naar versch geoogst hooi, naar boekweit, naar reseda - alles welriekendheid - dat is het eerste genot - het reukorgaan geeft den toon aan - dan breng ik, in een zeer diep négligé - want het is nog warm ondanks den wijden sterrenmantel van de koningin des nachts, mijn heilgroet aan de bloemen, die gisteren avond behoorlijk zijn begoten en - met uwe en aller taalkundigen permissie - behoorlijk bewaterd. - Ik verbeeld mij, dat die moschroos daar, dat bedje Fuchsia's, die Verbena's, even als de eerste morgenstralen der zon, ook mijn morgengroet verwachten - een vorstelijk bloemenlever! Ik heb dan in de eenzaamheid mijne geheimzinnige gesprekken met deze bloeijende kinderen der natuur; ik onderzoek, bespied, beschouw de kleur- en geurmengeling, en maak (ge begrijpt dit) bij dit eerste morgenoffer, mijne eigenaardige opmerkingen, die vreemd genoeg zijn, en door weinigen gewaardeerd kunnen worden - b.v. ik vergelijk de ontwaakte bloemen, met hare geopende kelken, bij de ontwakende menschen, die op vunzig stroo of op kostbare elastieke bedden rusten; ik ga voort en overtuig mij, dat de bloemen er geheel anders bij haar ontwaken uit den zomernacht-slaap uitzien, dan de waarde menschen van beiderlei geslacht - b.v. een Europeesch koning of keizer, na een reuzenfeest, en een nacht vol zorgen, en vorstelijke muizennesten, - en dan die roos daar, die mij toelagcht, en waar op elk blad een paar glinsterende dauwdruppels hangt - zoo als welligt op menige wang, bij het ontwaken, een paar tranen! - of wederom denk ik aan al die kranke, lijdende, benaauwde, koortsende menschen, in de ziekenkamers of gasthuizen, hier te midden der morgenfrissche gezonde bloemen,
die den heeten zomerdag met meer moed tegemoetgaan (als men zoo iets van de bloemen kan zeggen) dan de arme lijders, die in deze dagen, buiten hunne kwalen, nog zoo allergeweldigst moeten transpireren, - met één woord: mijn vroegmorgen-tuinbezoek wordt op deze wijze tusschen de bloemen een soort van cursus van praktische wijsbegeerte, een collegie in de hoogere moraal, waar de alma mater natura, niet in het Latijn, maar in hare eigene welluidende bloemenspraak, de Hefte opent, en niets als honorarium verlangt dan een open oog, een rein hart, en een ontwaakte ziel in het ontwaakte ligchaam. - Gij ziet dus, dat ik hier met de schepping, ook waar zij verkleind zich vertoont, op een verbazend goeden voet sta, en mijn dag begin, zoo als de menschen zeggen, met een bloemen-bezoek, waar ik ten minste, den Hemel zij dank, bevrijd ben van de ondragelijke, snappende, nietsbeduidende, altoos zeer respectabele natuurgenooten; waar geen laster, nijd of eigenbelang of geldzucht zich in de eerste tien volzinnen als het niet reeds vroeger is, openbaren; waar de roos zelf met hare doornen nog niet boosaardig waagt te prikken, als ik haar een vriendelijk ‘goeden mor- | |
| |
gen’ toewensch, - wederom anders dan bij de niet-roos- en niet-bloem-menschen, die van geen goeden morgen of goeden avond iets willen weten, maar ons van alle zijden een ‘kwaden morgen’ een ‘kwaden avond’ een ‘kwaden dag’ bezorgen. - Maar apage vos! gij uilen en apen en krokodillen! gij zult mij hier in dezen bloemenhof de vreugde niet verstoren. - Lieve verleiders, heete het hier, gaat achter mij - (gij kunt er ook wel ‘Satans’ voor lezen.) - En nu, mijn vriend! de tweede morgenwandeling langs het breede koren- of boekweitveld, of langs dit langwerpig schiereiland, waar de onschatbare aardappel, als in geregeld gelid, met de witte of roode bloemenpluim op het hoofd, mij reeds verwacht; en
dáár boven het hoofd dat hooge - neen! 't is meer dan hoog - dat ongepeilde diep blaauwe dak, gestukadoord, niet met ronde of vierkante gipsfiguren - maar hier en daar met een zwevend, doorschijnend morgenwolkje, een veertje, dat de koelte heen en weêr blaast. - O hier, hier ten minste, drukt het ons niet op het hoofd, zoo als in de prachtige vertrekken van de grooten der aarde, of in de smoorheete kerken (met uw verlof altijd), of in de kerkers, bijzonder in de cellulaire kerkers, of in de vergadering, waar veel menschen zijn, om vele en groote zaken op eens af te doen, en dan het uitgedrukte te laten drukken, - b.v. de staatsraad en de groote kerkeraad, en de gemeenteraad, ook welligt - ik weet het niet - in den ministerraad - overal waar het zoo laag en drukkend van verdieping is, heeft de mensch de handen en het hoofd vol - hier, hier, onder het niet gebouwde hemel-koepeldak, waar het zoo hoog van verdieping is, wordt boven- en mitsdien het hart, soms het oog vol. - Wij hebben ook onze waarde organisten, onze koorzangers in den natuur-tempel - daar den leeuwerik, den vink, dan de kleine, nederige koristen (of spellen we in dezen taalbeginselloozen tijd beter: choristen?) de bijen, de muggen - en als de vesper slaat - o wee, het unisono der weêrvoorspellende kikkers. - Alle menschen die buiten, werkelijk ‘buiten’ zijn, zoo als gij en ik, en daar herademen, en wat ze in de stad goeds en kwaads opdeden herkaauwen, stellen eene morgen-wandeling tusschen veld en akker en in het zwijgende bosch, op zeer hoogen prijs - eigenlijk op geen prijs; - want ik weet niet, waarmede wij den Schepper aller (dezer) dingen dat natuurgenot zouden kunnen vergelden of betalen! hier is volstrekt de rekening niet meer pari te maken; wij zijn, als arme zondaren, echte bedelaars, altijd ontvangen, altijd maar nemen,
nemen, hand over hand, met oog en ziel en gevoel van alle zijden: hemelsblaauw, korengeel, boekweitwit, boschloof, geen Spaansch-groen, - en de Éénige Groote, die geeft, altijd geeft, zoodat we op onze zomermorgen-wandeling ten minste ingevleeschde duivels moesten zijn, als we niet een klein inwendig morgen-hallel zongen, en onze hoofden diep, en altijd dieper, met de gevulde aren op het korenveld, nederbogen voor Hem, die dat alles van de maanden Mei tot October, om niet - geheel gratis geeft. - Ik ben er weder gedurende deze dagen op toereikende gronden van overtuigd geworden, dat er ook in Gods heerlijke schepping een Heilige Geest woont en ademt - ik wil met u op geene theologische gronden (o de natuurgrond is hier eigenlijk overal zuiver theologisch - zie dat grassprietje daar slechts!) strijden, wilde ik zeggen, of die Heilige Geest een ander is, dan waarvan melding ge- | |
| |
maakt wordt Joh. III: 5 en volgg., of die waarmede Ananias en Saffira zich - we zullen met de groote wereld in hare taal spreken - ‘compromitteerden’ - maar ik moet staande houden, dat er in door en uit de natuur een Heilige Geest Gods ademt, die mede volgens het gevoelen der oudere godgeleerden, onwederstaanbaar is - eene gratia irresistibilis - een genadige Heilige Geest, die, de Hemel weet hoe, even als de bloemengeur, na en voor een onweder, ons allen tegenademt, tegenwierookt, ons het gesloten hart opent, het gemoed indringt, zelfs in het hoofd, het zwaar beladene, geleerde, bazarachtige hoofd, ingang vindt - en eindelijk leert gelooven, hopen, bidden, en wat er meer echt goeds van dien aard voor een menschenkind te vinden is; - want, als ge u daar, als een kind Gods, te midden dier heerlijke, rijke, vruchtbare schepping beweegt, - dáár waar de mensch nog niet met zijn leelijke, inhalige, vuile handen, alles bedorven heeft, waar alles even
kuisch en rein en zegenend en verkwikkend is, dáár komt die Heilige Geest der liefde en des geloofs, en lispelt u toe, uit dat zacht murmelend korenveld, uit dat fluisterend boom- en bladgeritsel, uit die frissche, zoele morgenkoelte: er zijn duizend stemmen in de natuur, die aangehoord en verstaan worden. - Als we goed geslapen hebben, en een zomer-Julijmorgen lokt ons naar buiten, dan zijn we voor de helft op weg om mystikers te worden - geen Bijbel-mystikers, zooals Böhme en Krummacher, of (zet hier maar 27 vraagteekens????), maar natuurdweepers, - wij hebben onze eigenaardige bevindingen en visioenen, daar niemand iets van weet of begrijpt. - Zulk eene morgen-godsdienst is meermalen, mijn vriend! de voorbode en voorwaarde van eenen goeden, Christelijken, fermen levensdag, - er komt uit Gods schepping, tusschen 5 en 8 ure des voormiddags, leven, licht en vreugde in den zondigen mensch. - Ik wensch daarom, en gij met mij, dat gedurende deze heerlijke, verkwikkende Julijdagen, alle Europesche keizers, koningen, ministers, staatsraden, alle generaals (Haynau en Radetzky principaal) behoorlijk, even als ik, hier of daar, waar Gods schepping een Heiligen Geest ademt, morgen-wandelingen mogen doen, zoo als ik ze deed; ik beweer, dat zijzelven en hunne volkeren, en hun tijd, en het tolverbond, en het politiek evenwigt, er waarlijk gezonder door zullen worden; - wij zouden ze zoo gaarne per circulaire daartoe willen uitnoodigen, - maar 't zoude alweêr niet veel baten; omdat we geene andere titels kunnen developperen, dan die van eenen grilligen - Spiritus Asper en Lenis! - Ik zie, dat ik hier juist en zeer plotseling had kunnen eindigen met het naamcijfer, - en zal er maar toe overgaan. - Intusschen verzoek ik u en uwe waarde waardste toch met de meeste zorg voor uwe bloemen, die gij zoo getrouwelijk voor uw venster plaatst, te waken. Ze hebben het in deze hitte - (hier steeg de
onfeilbare kwikkolom tot 93o), - zoo als vele arme menschen, die het kwaad hebben of kwaad deden, thans - hard te verantwoorden. - Bevochtig, - bewater ze getrouwelijk; er is echter eene bloem in uw hart, die der beproefde vriendschap, welke, God lof! zoo iets niet noodig heeft, en ook in het mijne, en met dit axioma, waartegen de grootste twijfelaar niets kan inbrengen, blijven wij uwe getrouwe vrienden
Spiritus Asper en Lenis.
W... 17 Julij 1852.
| |
| |
| |
VI.
Nog een Brief uit dezelfde Landstad, twee dagen later.
III.
Heden heb ik u aan mijne zijde gewenscht, niet wegens de drukkende hitte, die ons, als waren er in alle huizen dooden, de luiken deed sluiten: - nu zegt ge, en glimlacht, op verre na in de meeste huizen zijn ook altijd, in zekeren zin, dooden naar den geest en het hart, en wij mogten, op hoog bevel, zekerlijk de huissluiting om de vijf à tien woningen - bevelen. - De hitte heeft eindelijk, zoo als alle zaken, haar hoogste punt bereikt, en culmineerde, ja, staat hierin gelijk met de fondsen, met de zonde, met de mode, met de tijdschriften. - Wij hebben het voorregt genoten om afgekoeld te worden, wij menschen, met en benevens de dierlijke wereld. - Wij genoten, op den berg, die het landstadje begrenst en beveiligt, een prachtig onweder met al zijn toebehooren, - een tafereel, dat zich niet laat schilderen, of beschrijven, of bedichten. - De Psalmist staat hier nog steeds op den voorgrond. - Bij hem ‘dondert de God der eere’ inderdaad, in weinige, krachtige Hebreeuwsche verzen: latere dichters hebben, even als de tooneelmeesters, geraas en lawaai genoeg gemaakt met kunstwerktuigen, met koperen bladen en holle planken (gij kunt hier ook klanken lezen); zij moesten den eenigen, waren donder Gods, nimmer zoo vierkroonen-achtig nagedonderd hebben. - A bas les scélérats! - Ik heb u nevens mij gewenscht, - zonder Jean Paul, uit wiens werken wij bijna eene donderbui-theorie in poëtischen vorm kunnen opmaken. - Gij kent dat eigenaardige in de natuur, 't geen de Brit awful - noemt, - gewitterschwer voegt ge er nevens, - daar aan den verren gezigteinder, boven die zacht gebogene bergruggen, stapelde eene onzigtbare reuzenhand de witte, zware wolkgevaarten, op en in elkaâr, een Zwitsersche Alpenketen van grijze, opstijgende dampen, altijd hooger, - daar tusschen in werd de lange, koolzwarte streep als met een lijn getrokken, waarop het effen, diepe hemelblaauw vermoeid scheen te rusten:
eene kalme vrome ziel bedreigd door een dwingeland! Er lag eene stilte om en in alles, wat mensch en dier heet, - daar stond de bruingebrande, hijgende landman digt nevens mij, leunde even op zijne spade, en zag ernstig naar de opkomende bui, - ginds ratelde op den straatweg de wagen met versnelde vaart voort, - en daar voor mij fladderden de kleine woudbewoners angstig onder de laagste takken der hooge lindeboomen, die geen blad verroerden, - de rijkelijke zweetdruppel stond mij op het voorhoofd, - eene zachte, laauwe, verzengende koelte kroop schier onmerkbaar over het kruid der aarde, - en beneden aan den voet van den berg, zagen we op het uitgebreide, groene tapijt tusschen de hier en daar verspreide wilgen, de runderen zich bij elkaâr voegen, en met de gehoornde koppen tegen het donkergrijze zuid-oosten als in slagorde staan. - Het hemelblaauw werd van sekonde tot sekonde als boven onze hoofden teruggedreven en ingekort: een aftrekkende vriend, die zich verwijdert van den vlammenden blik van eenen dreigenden vijand. - Weldra ruischten de hoogste toppen der beuken en eiken, die ons beschaduwden, een eigenaardig geheimzinnig akkoord, dat door millioenen bladeren te gelijk werd aangeslagen en herhaald. - De grijze wolkgevaarten schenen als geplet te worden, en vertoonden nu
| |
| |
eene onafzienbare en gelijkmatige vlakte aan den hemel, van lichtgele kleur, met witte reusachtige sneeuwgebergten doorvlochten - en toen werden de registers, een voor een, uitgetrokken, - eene ontzaggelijk magtige hand greep en liep over de toetsen, - de blaauwe kronkelende vuurslang boog zich, in reusachtige grootheid, telkens om den verren gezigteinder heen, en werd opgevangen door het volle, rijke akkoord 't geen als van de eene pool naar de andere werd heengezonden, en gedurende eenige minuten tot in andere gewesten al wegstervend voorttrilde, - toen kletterde en ruischte de groote, warme regendrup van boven af op alles wat vatbaar was om den zegen te genieten, - en digter en digter stroomden de waterbeken, en dieper en dieper klonken de ratelende donderslagen, en vingen elkaâr op, alsof ze tot geen adem konden komen, en rooder en vuriger kronkelden de bliksemstralen, boven de kruinen der bosschen, terwijl de opgezette wind als met de stormkracht de takken heen en weder zwiepte, - en de mensch, de kleine, de nietige, de nietsbeteekenende mensch, onder den met vuur overladen hemel - zweeg, of waagde het naauwelijks de lippen te openen - hij gevoelde zoo iets van den rang en het aanzien der kleine aardwormen, die daar aan zijne voeten heen en weder kropen. De groote hemel-symfonie uit alle sleutels overweldigde den sterveling, - de ontzettende vereeniging en losbarsting van natuurkrachten ontsloot een eigenaardig besef van Gods grootheid, en 's menschen ongeloofelijke nietigheid, waarvoor het woord ons ontbreekt, en in geen woordenboek ooit gevonden zal worden - en toch alles weldaad, alles zegen, alles herademing, alles eigenlijk - genade - en nu dachten we, op den berg, aldus diep getroffen, aan de donders en bliksems der menschen op het slagveld, die elkaâr juist zonder genade, en zonder zegen, vermoorden; - wij dachten aan den Oneindigen Alzegenaar, die door deze krachtige
natuurontknooping aan alles leven en vreugde en heil schenkt, en aan den veldheer, die, wanneer zijne legermagten uitgedonderd en uitgebliksemd hebben, des verkiezende, door eene roode bloedzee kan waden, en er zijne door kruiddamp zwart geblakerde heerlijke lauweren in kan doopen, en ze dan ten toon stellen aan de bewonderende wereld! - Mijn vriend! wij hebben op den berg veel gedacht, veel genoten, - en traden afgekoeld, verkwikt, ook tamelijk bevochtigd, het steile bergpad af, terwijl de verwijderde donderslagen ons uit de verte een vaarwel toeriepen. Thans rust de schepping en de mensch, - alles is een zegen, een groote zegen, - geen menschen-zegen, maar een zegen Gods. - Ik heb u nevens mij gewenscht, en gij zult u voor ditmaal moeten tevreden stellen met een blooten ‘donderbrief’ - als een flaauwe weêrklank der heerlijke Godsopenbaring, die ons hier ten deel werd.
Wij wenschen u vrede en heil en koelte, zoo als wij ze hier genieten, en ons straks opmaken, om den berg weder te beklimmen, en het eerste bedrijf van een heerlijken zomernacht (Midsummernightsdream) met onze tegenwoordigheid te vereeren.
Vergezel ons daarheen, - altoos als de vriend van uwe vrienden
Spiritus Asper en Lenis.
W... 19 Julij 1852.
|
|