| |
De schim van Rembrandt.
Terwijl wij deze regels schrijven en ons nationaal gevoel lucht geven, is de onthulling, (men hoorde dezer dagen meermalen - onthuldiging -) nog niet geschied; - de brave burgerij in de hoofdstad heeft met stille verbazing gezien, dat het groote voetstuk, - eene brave vischvrouw noemde het pedestal: - ‘eene groote roode voetenbank’ - is geplaatst, en de ijzeren pop, in stroo gewikkeld, met een doek of laken bedekt, nog wacht op het groote, en beslissende oogenblik. - Alles is nog in gespannen verwachting - intusschen is er reeds veel gedaan, als voorbereiding voor het feest. - De onsterfelijken zijn in de looden verzegelde doos of bus met naam en toenaam behoorlijk begraven, om eens na eeuwen weder levend te worden, of welligt na jaren, als de noodlottige verzakking, die door boosaardige menschen voorspeld wordt, zal plaats grijpen, - de namen van koningen, kunstenaars en kunstvrienden, zijn onder de voeten van den grooten schilder gelegd, niet om vertrapt en vertreden, maar om voor de toekomst der tijden bewaard, en ook gehuldigd te worden. - Gelukkig ten minste, dat de dagbladen ze nu reeds bij tijds, als bij anticipatie den volke hebben medegedeeld, - later mogt men dat vergeten, of de looden, verzegelde onsterfelijkheid zoek raken. - De schilders zijn geweldig onledig, om de decoratiën voor het monsterfeest in het park te maken. - De redenaars zijn onophoudelijk bezig, om alles, wat er omtrent den éénigen Rembrandt is overgebleven - op te zamelen - de dichters zoeken naar de gedachten en de beelden en de eindrijmen, om hunne Pindarische oden en feestzangen ter bekwamer ure te kunnen openbaren - de galanteriewinkels bieden het schoone geslacht mede Rembrandtjes aan, de bevol- | |
| |
king der hoofdstad wacht met brandend ongeduld op het oogenblik, waar Rembrandt, de éénige, over alle hoofden heen, het oog ja waarheen? - zal wenden;
waar de schutterij zal verschijnen en trommelen, en het geweer presenteren - waar de aanspraken zullen gehoord, of gedeeltelijk niet gehoord worden, de optogt gezien, en later het eigenlijke feest, dat, tegelijk met de aandeelen Hollandsche Spoorwegmaatschappij, is gerezen - van f 5 tot f 17 - alles, alles, ziet den grooten dag - onzen 10} 27} Mei, met belangstelling te gemoet, en wij betreuren de onmogelijkheid, om nog in deze aflevering van den Tijdspiegel, een getrouw verslag te kunnen geven van den gewenschten afloop; intusschen alles laat het beste verwachten, - de medaille is mede gereed en aangeboden. - Het juiste jaar van Rembrandts geboorte, ondanks alle chronologische Thomassen, die het ongeloof veel te ver drijven, - evenwel en desalniettemin bekend, bepaald, en gepromulgeerd - niets ontbreekt ons - dan de 27ste Mei! - en waar gij, waarde lezer, deze bladen voor u ziet - is alles reeds geeindigd, en de dagbladen zullen hunne kolommen gevuld hebben met de uitvoerige, levendige, aanschouwelijke beschrijving van het gedenkwaardige Rembrandtsfeest! - Wat blijft ons in deze benaauwende en treurige positie - de Germanen zouden zeggen: - ‘am Vorabend vor einer groszen Ereignisz,’ wat blijft ons over, dan, om de schim van den éénigen Rembrandt van Rhijn aan te spreken en op te roepen, en ons te verplaatsen in die dagen, toen de kunstenaar nog levend was onder de geslachten, wier dankbare nakomelingen hem thans - huldigen - dat is: zijn standbeeld onthullen?
| |
O schim!
Nooit zult ge in het oude molentje, uwe eerste schetsen ontwerpende, vermoed hebben, dat een opgetogen nageslacht u een standbeeld zoude zetten, te midden der groote handelsstad, op de prozaïsche boter-kermismarkt, waar gedurende de maand September, zoo menig bont-klad-kermis-tent-schilderstuk op uwe kunst eene bloedige satyre maakt. - Als ge u dan in die regenachtige, nevelachtige dagen, omwolkt door de geuren van poffertjes- en plaatkoekenkramen, nevens uw beeld plaatst, welke ongehoorde ergernis, als ge die ellendige kunstvoortbrengsels, toch ook schilderwerk - aanschouwt! - Om die reden is uwe standplaats als een steinerne Gast, in de groote, woelende levens- en kermisopera niet te benijden, en wij wenschen, dat ge ten minste gedurende de 2 eerste weken der volksmatige herfstmaand, uw graf niet verlaat, - maar deze kleine ergernis zult ge niet te ver trekken. - Uwe etsnaald en uw penseel hebben u het gedenkteeken verworven, - men heeft gezocht, met angst gezocht naar de plaats die gij in de hoofdstad zoudt - bekleeden, - men heeft het trouwelooze oude beursplein bij tijds verworpen, - gij moest vast op uwe beide voeten staan, gij man van ijzer, en de brave burgerij heeft u met wijde oogen en wijden mond aangestaard, toen de 27ste Mei in 's lands geschiedboeken met gouden letters stond aangeteekend! - De kunst, de kunst heeft u verheerlijkt! De kunst! Wat zij u eens was, dat weten de de schilders, de kunstkoopers bovenal, de verzamelaars der portretten, die voor een echten Rembrandt door het vuur zouden loopen, en zich arm maken, om uw werk in de portefeuille te bezitten, en dan met trotsche
| |
| |
fierheid te zeggen tot al de andere kunstliefhebbers: - ‘Zwijgt en verstomt gij! dat stuk bezit ik, ik, ik alleen en gij niet! - gij zult het nooit bezitten, - erkent mijne waarde en buigt u neder - voor die oude, gele, maar onschatbare, onbetaalbare - prent!’-
De kunst! Zonderling en ongeloofelijk! als zij gedurende het aardsche leven van haren zoon om brood gaat, komt het dankbare nageslacht, en maakt de zonden van het voorgeslacht weder goed, en geeft den kunstenaar, zeker wat laat, in plaats van brood en vleesch - een ijzeren of metalen beeld. Welk eene blijdschap voor de verdienstelijke en miskende muzenzonen, dat ze toch eens na een leven vol honger en dorst en ontbering - getroost - dat is: gestandbeeld worden. - Wij zouden het eigenlijk in onze eenvoudigheid juist omgekeerd wenschen, - en liefst zien, dat de dankbaarheid, die kostelijke standbeelden weet te gieten en op het voetstuk te plaatsen, iets vroeger kwam, en den kunstenaar bij levenden lijve uit den nood hielp, - maar de kunst en de kunstenaars zijn immers onsterfelijk? - dat gevoelen de tijdgenooten diep, en willen het dankend nageslacht niet te zeer vooruit loopen, en laten dus aan de kindskinderen de schoone en heerlijke taak, - eener steenen of metalen of bronzen of ijzeren dankbaarheid over. Welligt zoude men kunnen vragen, in hoeverre schilders, zoo als Rubbens en Rembrandt, bepaaldelijk binnen de hoofdstad, en bepaaldelijk op de beruchte botermarkt - standbeelden (welgelijkende portretten, ten voete uit) - noodig hebben, en in hoeverre, inderdaad, daardoor de betrekkelijke verdiensten van etsnaald en penseel worden - verheerlijkt. - Sommige lieden, die helaas! iet of wat prozaïsch zijn uitgevallen, zouden in euvelen - zeer onaesthetischen - moede kunnen beweren, dat al de kunstvoortbrengsels van dergelijke meesters b.v. de Nachtwacht enz. - reeds voldoende stand- en gedenkbeelden zijn, en men den kunstenaar in zijne eigenlijke waarde, inderdaad niet aan en door een ijzeren beeld kan leeren kennen. - De degelijke kunstwereld kent Rembrandt reeds genoeg en voorlang, en waardeert hem, buiten en behalve en zonder alle standbeelden; - derhalve is de
dankbare hulde slechts noodzakelijk geworden voor de eigenlijke brave burgerij, voor de kinderen en vrouwen, voor de voorbijgangers en voor de vreemdelingen; - wanneer dezen nu, uit het beeld zelve, de kunstverdienste kunnen opmaken, is de dankbaarheid van het nageslacht ten minste eenigzins gewaarborgd, en de tijdgenoot deed zijn ijzeren pligt. - Maar er is nog iets, dat hier, in betrekking tot u, o schim! niet mag ontkend worden: - men had in de hoofdstad òf te grooten overvloed van groote, verdienstelijke mannen, b.v. helden en geleerden, - òf men had er slechts één, één enkelen, bij de hand - en dat waart gij - een derde geval is niet mogelijk; - want niemand zal gelooven, dat men onder en tusschen al de beroemde telgen van het magtig Amsterdam, zoo als ten tijde der Apostelen - zal geloot hebben; - er was hier te veel - of geene - keuze - en men heeft toch moeten kiezen - want de hoofdstad moest, omstreeks het midden der negentiende eeuw, ten minste één behoorlijk standbeeld kunnen aantoonen. Als Haarlem, Rotterdam, Vlissingen, Brouwershaven, elk met één exemplaar verschijnen, en de residentie met twee, weldra drie exemplaren, werd het tijd, dat de hart- en slagader des lands mede niet achterbleef, en zich zusterlijk aan de bevoorregte steden aansloot. - Als men nu verwon- | |
| |
derd vraagt: maar waarom juist een kunstenaar, een schilder, aldus verheerlijkt, en in eene ijzeren onsterfelijkheid aan het publiek aangeboden, - en geen ander? dan is het antwoord hier gereed: - juist de aanblik van het beeld, de herinnering aan de verdienste van Rembrandt, als schilder, moet de handeldrijvende Amsterdammers, de laauwe, koude Mammonskinderen, die mannen welke op de beurs - 't is bekend - om den kleinen Mercurius, - ook een standbeeld - dagelijks zich heenscharen, - bezielen, begeesteren voor de kunst; de rijke lieeren in de hoofdstad
moeten zien en gevoelen, dat er ook voor de kunst door vaderland, burgers, en gemeenteraad, wat kan geofferd en gedaan worden; - daarom moest juist Rembrandt en geen ander verschijnen, als eene bestraffing voor het oppergebied van den ouden Mammon, sedert zoovele eeuwen! - Er is geen twijfel aan, niemand dergenen, die het standbeeld, zelfs op eenen afstand, beschouwen, of ze zullen tegen wil en dank voor de kunst dadelijk geheel gewonnen worden - maar de scherts, zegt ge, ter zijde, waarom dit opschrift hier geplaatst: ‘De schim van Rembrandt,’ daarmede hebben we niets meer te maken; maar wel met zijne nagelatene kunststukken, de gekochte en geveilde verdiensten, die in de musea of en portefeuille zijn, en de kunstliefhebbers, nog veel meer de gretige kunstkoopers doen watertanden. - Wel nu, wij zullen uit ons standpunt, naar ons goed regt, naar onze overtuiging, vrijmoedig spreken, en indien de lezers van dit Tijdschrift, en alle feestvierende Nederlanders ons afvallen, of in den ban doen, wij zullen dit met de lijdzaamheid van eenen martelaar verdragen. De kunst is ons kunst, en niets meer, - de schoone, behagelijke, zigtbare, aardsche, zinnelijke, vergankelijke vormen, hetzij door etsnaald of penseel of beitel voorgesteld - blijven vormen; - dáár wordt het oog gestreeld, de natuur als teruggegeven, ja, in het historiestuk de geschiedenis - en tableau - voorgesteld, maar het verheerlijken, het vergoddelijken der kunst, schijnt ons den redelijken, geestelijken, boven het stof en den vorm verheven mensch, onwaardig. - De beeldende kunst kan en mag slechts een zeer ondergeschikten rang in het menschelijk leven bekleeden: - om daarmede te dweepen, om eene schier heilige geestdrift te gevoelen en te openbaren, en van anderen te eischen voor louter vorm, louter omtrek, louter kleur, louter zinnelijke aanschouwing, achten we even
overdreven als gevaarlijk; daarom zijn ons de innerlijke, waarachtige verdiensten van den kunstenaar, bloot als kunstenaar, hoogst betrekkelijk en aan groote beperkingen onderworpen. Als het woord verdienste beteekent: werkelijke, menschelijke waarde of zedelijke en godsdienstige gehalte, afgezien van schoone en behagelijke vormen, aarzelen we zelfs om dat woord op den kunstenaar toe te passen, en wij weten niet, of hijzelf zich dat zal durven aanmatigen. - Wij spreken in onze taal van eenen grooten en verdienstelijken Howard, van eenen verdienstelijken Wilberforce, van eenen verdienstelijken Oberlin, en wie ge meer wilt, maar durven den kring niet wijder maken. - Uit dit standpunt moeten we, - ge beklaagt onze ellendige bekrompenheid en ons ingesluimerd kunstgevoel - de standbeelden, en de vergoding en de verheerlijking van den aan stof en vorm gebonden, en door stof en vorm werkenden kunstenaar, - beoordeelen. - Wij kunnen en mogen niet anders, - wij kennen nog
| |
| |
iets hoogers dan de etsnaald en het penseel, tot waarachtig heil en tot inwendige ontwikkeling van het menschdom; nog iets meer dan de stof, die in duizend vormen verkneed, gehoorzaamt aan den zoon des stofs - wij kennen en zoeken en waarderen een hooger leven des geestes en der volmaking, dan de kunst kan geven of opwekken, - zij is eene dochter dezer aarde, en wijst nederig alle vergoding van de hand. - Zietdaar onze wereld- levens- en standbeelden-beschouwing, - zij verdient immers eene bestraffing, een banvonnis, en een algemeen anathema. Niet waar? Zeer zeker! Wie durft zich nog tegen de volksstem, tegen de geestdrift, tegen zoovele menschen vol kunstzin, stoutmoedig te verheffen? Wij zullen onze straf gelaten dragen, en wachten het vonnis. - De groote zonde, om aan de kunst en den kunstenaar het algemeen bijvoegelijk naamwoord van: ‘verdienstelijk en verdienstelijkheid’ te ontzeggen - 't is ongehoord en niet langer te dulden! Wij zijn reeds geoordeeld - en zullen dus welligt later moeten appelleren. - Wij zijn vernietigd! - Helpt ons uit dien nood, waarde lezers!
25 Mei.
Spiritus Asper en Lenis.
|
|