De Tijdspiegel. Jaargang 9
(1852)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 401]
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.Christendom en staatkunde.Ze zijn elkander vreemd, ze zijn antipoden - zoo gij de partij gelooven wilt, die ten onzent thans den boventoon voert in de staatkundige wereld. Eene materialistische wereldbeschouwing, afkeer van het Christendom, dat verouderd moet heeten, onttrekt der Kerk den materielen steun van den Staat, in de hoop, dat de Kerk, en met de Kerk het Christendom, daardoor te eer zal vallen, en de Staat wordt bestuurd naar beginselen, niet ontleend aan den eeuwig waren, steeds ouden en gedurig nieuwen, alleen waarachtig hervormenden en waarachtig vrijmakenden geest van het Christendom, - niet eens naar den geest van het Germanendom, maar naar een theorie, wier bodemloosheid en onuitvoerlijkheid nog niet de grootste gebreken zijn. Wie durft spreken van een Christelijken staat - hem wacht de spotlach van het ongeloof, dat uit zijn donkere schuilhoeken den man zijn giftige pijlen toezendt, die in Christus nog den wereldhervormer wil zien. Toch - we moeten billijk zijn, - het is niet alleen aan de onchristenen, dat de afkeer van den Christelijken staat is te wijten. De wanchristenen dragen een groot deel van de schuld. Zij, die het luidst hunne stem voor den Christelijken staat verheffen en den kruistogt prediken tegen het revolutionair staatsregt, zijn toch de partijgangers van Groen, menschen, die, bij al de talenten, waardoor hoofd en menig lid der partij zich onderscheidt, tot heden maar niet konden doordringen tot den geest van het Christendom; die zich opwerpen - in Kerk en Staat als kampioenen voor een materialistische opvatting van het Christendom, die aan de schors, aan den tijdelijken verschijningsvorm blijft hangen, en Oostersch ligchaam voor goddelijken Geest ons geven wil; menschen, die niet aan den geest van het Evangelie, maar aan de oorkonden van Israël's geschiedenis de bouwstoffen ontleenen voor hunnen Christelijken Staat. - Is het wonder, dat zulk een Christelijke Staat, in strijd met geschiedenis en wijsbegeerte, zulk een Christelijke Staat, absolutistisch en stabiel, luttel aanhangers vindt en voor het ongeloof eer een bondgenoot dan een tegenstander is? Er zijn er, er zijn er velen en edelen en wijzen, die zich het Christendom van Groen nog niet laten opdringen, die nog strijden met de wapenen van den Geest voor den Geest; maar het zijn meest godgeleerden, die door studie, werkkring, door publieke opinie vooral worden teruggehouden van de poging om zich op staatkundig gebied te doen gelden. Van daar, dat de waarachtig Christelijke Staat, de | |
[pagina 402]
| |
Staat met Christus' geest, nog zoo wek nig kenners, vereerders, verdedigers vond in ons midden. De staatsbelangen, de volksvertegenwoordiging berust meestal ten onzent bij regtsgeleerden, - en 't is hier niet, als in Engeland, waar de Bijbel gelezen, onderzocht, geloofd wordt door hooggeplaatste staatslieden; waar de minister, die de stoutheid had om te verklaren, dat hij tot geen kerkgenootschap behoorde, door de publieke opinie zou gebrandmerkt worden, - 't is hier, als in Duitschland, en erger: met enkele heerlijke uitzonderingen, wordt het Evangelie 't minst gekend, 't meest miskend door de juristen, vooral door de jongere school, wier hooggevierde reivoerders niet moede worden van proeven te geven, dat zij de Kerk en haar regt evenmin kennen als liefhebben. Daarom is in Nederland de Christelijke Staat zoo weinig gekend; daarom wordt het met zooveel onverschilligheid aangezien, dat de Staat zich langs hoe meer van het Christelijke element los maakt, en dáárom wijst de Tijdspiegel, - wiens levensovertuiging het is, dat de ‘vernieuwde, herboren, geheiligde menschheid te wachten is van Hem, die de Weg is en de Waarheid en het Leven,’ en die daarom den strijd voert tegen het ongeloof der Christusverwerpers en het wangeloof der Christusmisvormers, - op den Christelijken Staat, zoo als hij zijn moet, zijn kan, eens zijn zal, en nu reeds geschetst wordt door een van Duitschlands uitstekende godgeleerden Dr G.C.R. Matthäi. In zijn werk: Das Verhältnisz des Christenthums zur Politik (Göttingen, 1850) monstert hij eerst de verschillende beschouwingen van de betrekking van het Christendom tot de staatkunde. Hij rangschikt ze onder vier hoofden. De eerste leert, dat er vijandschap is tusschen het Christendom en de staatkunde: Machiavelli, de vertegenwoordiger van het slangen-wijze despotismus; Hobbes, die den oorsprong van den Staat afleidt van de noodweer, als het middel om allen tegen allen te beveiligen. Een tweede schare predikt, dat het Christendom onverschillig is omtrent de staatkunde: Rousseau, die in het Christendom een stille Godsvereering ziet, waarmede het openbare, meer uitwendige staats-leven niets te maken heeft (volgelingen vindend in zoo menigeen in Nederland, die het Christendom tot de kerk beperken, uit staatkunde en letterkunde verbannen willen); Wagner, die nog verder gaat, en ons wil vrijmaken van de godsdienst, die ons in het jagen naar de vrijheid belemmerde (verwarring van godsdienst en absolutismus, waartoe mannen als Groen gereede aanleiding geven); Carové, die in den Joodschen vorm het specifiek Christelijke ziet, dat moest verouderen, zoodra het zuiver menschelijke tot zijn regt kwam in den Staat. Eene derde rigting zegt, de staatkunde aan het Christendom te onderwerpen, maar onderwerpt eigenlijk het Christendom aan de staatkunde: zij geeft aan het politiek absolutismus een Christelijk vernis: Zachariae, Bonald, Adam Muller; dieper en meer waar Stahl, wiens dilemma echter valsch is: ‘dat òf alle overheid door den mensch gesteld is en tot 's menschen doel bestaat, òf door God verordend is om Gods wil te vervullen. Despoten en hun aanhang hebben deze leer gebruikt, om het onheilige in heilig gewaad, staats- en heerschzucht in bijbeltaal te kleeden. De vierde school leert, dat het Christendom invloed moet oefenen op de staatkunde: Von Raumer, Dahlmann, Neander. Tot hen behoort Matthäi. Hij wil aan | |
[pagina 403]
| |
het Christendom invloed, leidenden, heiligenden, herscheppenden invloed op de staatkunde toekennen. Zijn ontwikkeling van de betrekking tusschen Christendom en staatkunde is diep, maar 't is een heldere diepte. Hij is diep, omdat hij tot de grondbeginselen doordringt: het is hem niet genoeg, dat het onchristelijke Christelijke namen drage. Hij spreekt uit den Geest van Christus, en vol geest is zijn woord. De Geest wekt leven. Om leven, Christelijk staatsleven te wekken, herhalen wij zijn bezield woord, - zoo - dat, terwijl wij slechts in enkele trekken zijn beschouwing van de verschillende rigtingen wedergaven, wijl die beschouwing reeds eldersGa naar voetnoot1) vollediger is medegedeeld, aan de denkenden en het goede willenden van onze lezers door ons wordt aangeboden een meer uitvoerig, en toch gedrongen, verslag van wat de wijze in den vreemde leert: eerst wat het Christendom in den Staat werkt, dan wat het Christendom van den Staat leert. Zijne stem zij geene stem des roependen in de woestijn. | |
I.
| |
[pagina 404]
| |
vervreemding van elkander, brengt ons tot elkaâr. Het verbroedert ons (Matth. XII: 50). Christus zegt voor mensch: broeder (Matth. V: 22 vv. VII: 3 vv.), omdat wij van éénen God zijn (XII: 50). De Apostelen zeggen voor Christen: broeder in Christus (Kol. I: 2), omdat wij van éénen Christus afstammen, door wien wij wedergeboren zijn. Maar de slavernij maakt de verbroedering van menschen en volken onmogelijk. Onder elkander zijn zij zoo min broeders als de dieren, de onzen zijn zij evenmin: geen leden van het ligchaam, maar uitwassen. Paulus zegt, de slaaf moet vrij in den geest worden, zich verheffen boven zichzelven; de Christen wordt geen menschenknecht (1 Kor. VII: 22 v.). Den bekeerden slaaf geeft hij aan zijnen heer terug, ten bewijze, dat de Christen wel slaaf heet, maar het niet is, en zelfs onder de despotie, zoo lang zij niet door den nieuwen geest vernietigd is, boven haar verheven is (Philem. 15, 16). - De geschiedenis openbaart ons in daden wat de Geest ons door gedachten leert: dat Christus ook de verlosser der slaven is. Grooten omvang had de slavernij ten tijde van Christus: Attica had 20,000 burgers en 400,000 slaven. In Palestina en in Sparta waren de oorspronkelijke bewoners slaven: in Germanië werden de regten der menschen erkend. De Kerk staat de slavernij tegen, zelfs in de eeuwen van het grofste absolutismus. Zij dringt op gehoorzaamheid van de slaven aan de heeren aan, maar wekt hare bekeerlingen tot zachtheid jegens de slaven op, bestraft mishandeling, verheft na de negende eeuw telkens meer slaven tot de vrijheid door hen in den Klerus op te nemen. In Duitschland beschermt zij de lijfeigenen. De Germaan had geen slaven, lijfeigenen, aan den grond verbonden, met aandeel aan dien grond, alleen met dien grond vervreemdbaar. Sedert Karel den Groote werden zij aanhoorigen. De Christelijke kerk verleende werkdadige hulp: zij opende den slaaf haar toevlugtsoord op hare goederen, deelde hem van haar grondbezit, heiligde hun arbeid door haar gebed, gaf aan de meestbegaafde zonen der aanhoorigen eerambten. Het handwerk en de lagere kunst werd vrij gemaakt. Eindelijk werd het idée verwezenlijkt in de vrijverklaring der negerslaven: het waren Britsche Christenen die het deden, 1834. De Fransche abdis Javouchey 1833 en de hertog de Broglie 1835 bedoelden hetzelfde. Eene schande is nog de slavernij in het Zuiden der Staten van Noord-Amerika. De regering der Vereenigde Staten is er tegen: de taak is zwaar, maar wat zij in Christus' Geest wil, zal haar gelukken. Het Christendom verlost van slaafsche toestanden. Der slaven erfdeel is onbebewustheid van zichzelven, vervreemding van den medemensch. Slaafsch is elke toestand, waarin de mensch blindelings en liefdeloos behandeld wordt, in den Staat inzonderheid de toestand, waarin het menschelijke regt onregt bij God en de uitwendige wet onwettig in den Geest is. Uitspraak daarover doet niet de enkele burger, noch een partij, maar het volk, één met het hoofd, den vorst. Tegen het volk is de Christelijke vorst nooit. Van allen slaafschen toestand verlost het Christendom, wanneer zijn gebod, dat wij bewustheid moeten hebben van den grond in God en van het doel voor menschen van hetgeen ons opgelegd wordt, - bewustheid van het Godsbeeld en de menschenwaarde, - wanneer zijn gebod der broederliefde in hart en geweten dringt. Wel weenen wij, wanneer wij onze vijf werelddeelen aanzien: | |
[pagina 405]
| |
wat slaafsche toestand! Maar duizend jaren zijn voor den Eeuwige als één dag. Eerst moet de mensch het trekken Gods, het geweten, volgen, dan laat God zijn poging gelukken. Eerst moet het volk of de meerderheid des volks door God getrokken worden, dan laat God het bloeijen. Hier helpt het Christendom, of er is geen hulp, de Christen volgt het trekken Gods, wanneer 's volks heil zijn heil, 's volks lijden zijn lijden is, wanneer hij tegen het misbruik strijdt en het regte gebruik leert: wij dienen God, wanneer wij den broeder dienen; wanneer wij den broeder niet lief hebben, dien wij zien, hoe zullen wij God liefhebben, dien wij niet zien? Het Christendom voedt den mensch op tot waren mensch. De Grieksche opvoeding was eenzijdig patriottisch, de Joodsche eenzijdig priesterlijk, de Christelijke vol van God en van liefde voor de gemeenschap. De Christelijke liefde tot den naaste is eene andere dan de pythagoreïsche of de mozaïsche. Hier zijn de naasten de leden derzelfde gemeenschap, bij Christus de leden van elke gemeenschap; de daad van toornig worden verbiedt Pythagoras en Mozes, Christus het beginsel, terwijl Hij een zelfverloochening eischt als die van God (Matth. V: 43-48); daar moet men den naasten liefhebben als zichzelven, hier, in den naaste zichzelven liefhebben, hem als zijn ander ik beschouwen (Matth. XXV: 31-46. X: 39-42). Christus ontsteekt den godsdienstigen gemeenschapszin, waarin wij ons niet gelukkig gevoelen bij 's volks ongeluk, niet rijk bij 's volks verarming, niet vrij bij 's volks onderdrukking, niet wijs bij 's volks verstomping. Wie door Christus een waar mensch wordt, wordt door Hem ook de regte burger. Deze is verlost van het onbewustzijn in den staat. Zijne burgerpligten en regten, hun oorsprong en waarde heeft hij niet alleen in het geheugen, maar in het geweten. Hij weet, of zij van menschen slechts, of van God d.i. door de beste meerderheid in hart en woord bezegeld en tot heil, niet tot het tegendeel, zijn. Hij weet, of de pligten en regten het volk, of slechts der klasse, of zij alleen het ligchamelijk of middellijk ook het geestesleven nuttig zijm Hij is tegen de partij, behoort niet tot de partij, staat boven de partij. De regte burger is verlost van het eigenbelang. De kennis van den oorsprong en de waarde zijner pligten en regten gaat hem aan 't hart, dat gewijd is aan volk en vaderland. Hij doet voor aller oogen zijn pligt, niet, omdat hij moet, maar omdat hij wil, spoedig en geheel: hij kent zich boven den pligt, terwijl hij onder den pligt is, als Christus (Matth. XVII:24-27, Joh. XVIII, XIX). Hij volbrengt den pligt, die niet zijn pligt is, als ware het zijn pligt, zoo lang Gods stem in 's volks stem niet tegen den onregtmatigen pligt is. Maar hij spreekt en handelt wat hij, behoudens rust en eer, vermag, om voor den nieuwen pligt het geweten te openen. Zijne regten zijn ook zijne pligten, tenzij de regten in nood en onverstand overspannen en daarom slechts menschelijke regten waren, die verwarring en eigenbelang bevorderden. Leven en gezond leven, bezit en ongestoord bezit, eer en ongeschonden eer zijn de drie grondregten (Matth. XXVI: 51, 52, XXIII: 25, V: 22). De regten en pligten van het uitdrukkelijk verbond tusschen vorst en volk berusten op bewustzijn van grond en doel van het verschuldigde, en strekken tot vereeniging in einddoel en gevolg van het gegevene. Dat bewustzijn wordt door het Christendom gevor- | |
[pagina 406]
| |
derd, omdat het waarheid in alles wil, en omdat in de Kerk ziende te worden, in den Staat blind te blijven, bestaanbaar is, als bij het tafelgebed een Christen, in eten en drinken een heiden te zijnGa naar voetnoot1) Tot de vereeniging drijft het Christendom, omdat het de liefde tot allen wil, en in de Kerk broederlijk worden, in den Staat heerschzuchtig blijven, hetzelfde is als met de eene hand geven, met de andere nemen. Dat bewustzijn en deze vereeniging is het beginsel. In bijzondere gevallen regelen zich de regten en pligten van het verbond naar land en volk, overeenkomstig het beginsel. Het verbond is te volkomener naarmate het te beter den toets van dit beginsel doorstaat. Eens komt de tijd, dat grondwetten aan dit beginsel getoetst worden. Het beeld van den Christelijken Staat. Alleen de vrije Staat is Christelijk, - door het stilzwijgend of uitdrukkelijk gesloten verbond tusschen volk en vorst, even als de vrije godsdienst de Christelijke is, door hetzelfde verbond tusschen menschheid en Christus. Onvrij bleef het volk onder de heidensche orakels en den Joodschen God, afgescheiden van de wereld. Christus predikt ons den God in Hem en in ons, in wien wij Jeven en ons bewegen. Zoo als de godsdienst is, is de Staat. Is God alleen buiten ons, dan is de vorst alleen boven ons, want de vorst is van God, in het heidendom, jodendom, Christendom, en wij hooren wat wij moeten, in Kerk en Staat: is God in ons, dan is de vorst, die van God is, een met ons, en wij hooren wat wij willen, in Kerk en Staat. De vrije Christelijke staat is dus die staat, waarin het despotische en het slaafsche begraven, het tegendeel er van in alle vormen opgestaan is, opgestaan op grond van de godsdienst der menschheid. Daar ziet zich de vorst in het volk, het volk in den vorst: elk wil regt, leven, bezit, eer van den ander als zijn eigen. Zoo zijn zij vrij van heerschzucht en slaafsche vrees, van willekeur en oogendienst, van hoogmoed en laagheid, van jagt op den mammon en zucht tot afpersing, en verheven tot vorstendeugd en volksvertrouwen, liefderijke voorzorg en gehoorzaamheid om des gewetens wil (Rom. XIII: 5). Wat in den werkelijken Staat daarmede overeenkomt, is Christelijk, wat er mede strijdt, onchristelijk, het mag staatkundig of onstaatkundig heeten. Waar het despotieke en slaafsche voor zijn tegendeel geweken is, bewaart hun verbond vooral: openbaarheid der handelingen van Staat, zelfstandigheid van het leven des burgers, openbaarheid van het beheer en van de regtspleging, vrijheid van woord en schrift, van verzoek en klagt - waar de ontwikkeling boven de ruwheid, de geest boven de stof is. Ook het veel regeren houdt op. De magt der kleine heeren wordt gefnuikt; de besluitenvan de vertegenwoordigers der vorsten komen spoedig, regtstreeks, op den grond der zaak, door eigen onderzoek, in het belang des volks. Het oog des volks ontmoet het hunne. Het eigenmagtige der ambtenaren houdt vorst en volk van elkander, het versnippert staatskracht en volkskracht, is wijdloopig en duur, dient personen, niet het algemeen, bereikt met groote middelen kleine bedoelingen. De Christelijke staatsdienaar gevoelt zich in zijn ambt zelfstandig in den arbeid en afhankelijk van de wet; de openbaarheid heeft hij noodig niet tot aansporing, maar tot de verzekering, | |
[pagina 407]
| |
dat, even als de geest zelf licht en waarheid is, zoo ook ons leven waar en openbaar moet zijn, opdat zijne goede werken gezien en nagevolgd mogen worden. Onder de volksregering, waar vele kleine heeren groot willen zijn, bloeit het veel regeren meer dan onder vorstenheerschappij. - In den vrijen Christelijken staat is de vorst niet alleen ook in den geest de eerste en de burger de ware burger, maar daar bloeijen ook de inrigtingen, waardoor het regte vorstendom en burgerdom bloeijen en blijven - de inrigtingen ter opvoeding van den mensch tot den waren mensch. Dat zijn vooral school en Kerk. De school onderwijst ons voor onze roeping - in Staat en Kerk, van den vorst tot den daglooner. Zij is in den Christelijken Staat eene inrigting, niet om ligchaam en ziel af te rigten of geheugen en verstand eenzijdig te ontwikkelen, maar om aan het leven van geest en ligchaam de goede rigting te geven, den mensch te verheffen. De Christelijke hoogeschool werd grooter in verstand en bij tijde in hart, naarmate zij Christelijker werd door de hervorming der Kerk, en zij zal hare mannelijke grootte bereiken door eene nieuwe hervorming, die van het leven. Want het Protestantismus heeft ons tot de wetenschap van het Christendom gebragt, deze dringt in het leven, eerst der wijzen, dan van het volk door de wijzen, en hoemeer deze door haar worden wat zij heeten, des te eer zal de school, en de hooge niet alleen, haar mannelijk tijdperk bereiken. Wanneer het koningrijk der hemelen meer in het openbare leven en de openbare meening is gekomen, komt het ook meer in de school: de man met een rein hart wil de school niet om zijnentwil, maar om der leerlingen wil, en de leerlingen niet tot zijne eer, maar tot eer van allen, van de Kerk, den Staat, de maatschappij; hij is tegen monopolie, boven partij en mededinging, voor verschil van denk-, leerwijze. Girard, Allen, Franke laten vermoeden wat in den Christelijken Staat de school vermag. Maar voor het algemeen kan de onderwijzer niet zorgen, wanneer het algemeen niet voor hem zorgt: de Christelijke Staat hebbe trouwe zorg voor den eerwaardigen onderwijzersstand van de volksschool. De arbeider is zijn loon waard. Menschenzielen zijn de heiligdommen, waarover de onderwijzer te waken heeft, en wat de wachters bedierven, omdat zij gebukt gingen onder honger en kommer, wijl men op duizenden zag, zullen de tuchthuizen, die millioenen kosten, niet goed maken. Honderdduizenden voor de veredeling van het paardenras - zou evenveel te veel zijn voor de veredeling van het menschelijk geslacht? - Er is reeds vooruitgang. Hoog staat menige Duitsche volksschool boven de Fransche of Engelsche. Zwaar is de druk van den lageren onderwijzer in het vrije en rijke Engeland, maar ook Engelands vrijheid is meer de trotsche Germaansche dan de grootmoedige Christelijke. Hartverheffend is het voorbeeld van de school in het Protestantsche Zwitserland. De Kerk wijdt ons tot onze roeping, ons allen, van den staatsman tot den huisknecht, en leert ook den geringste, zijn beroep te beschouwen als door God gegeven en heilig te achten. Want de Christelijke kerk is een inrigting voor 's menschen hemel, niet alleen boven, maar ook op de aarde; maar zijn hemel op aarde is niet alleen buiten, ook in zijn beroep, en wij denken niet Christelijk, wanneer wij meenen, dat bidden en werken elk iets op zichzelve zijn, en omdat | |
[pagina 408]
| |
wij dat nog denken, zijn er vele bidders, die niet werken, en veel arbeiders die niet bidden. Maar kleiner wordt het aantal van zulke bidders en arbeiders door de Kerk in den Christelijken Staat. De Christelijke Staat is voor de Kerk onontbeerlijk. Eerst kwam de Staat - Konstantijn de Groote - tot de Kerk, toen kwam de Kerk tot het volk, en het volk werd door de Kerk te Christelijker, hoe steviger de Kerk door den Staat werd, met uitzondering van het tijdvak van 't misbruiken van de Kerk door den Staat, waarbij echter de Kerk zelve niet Christelijk, en de Staat geen Staat d.i. goede regeling van het openbare leven bleef. Daarom kwam dan ook de hervorming. Door haar is de Kerk meer Christelijk en de Staat meer Staat, en beide stijgen te meer in waardigheid, naarmate het beginsel der hervorming te reiner door de Kerk in den Staat dringt en hoe meer erkend door den Staat het in de Kerk blijft. Want het beginsel der hervorming is het beginsel der verlichting, door den geest van het Christendom, - der verlichting eerst van het geloof, dan van het leven, tegen beider verduistering door den tegen-geest van het priesterdom. De Geest van Christus bragt het geweten der hervormers in opstand tegen het monster der priesterlijke werkheiligheid, en bragt hen tot de leer van de regtvaardiging door het geloof. Volgens het beginsel van den Geest van Christus spreekt de Kerk van den Goddelijken Verlosser, die menschen tot ware menschen herschept, ze tot God trekt en met Gods geest bezegelt, en zoo spreekt zij van alle soorten van beroep en van elk beroep in 't bijzonder - want ook in zijn beroep, en niet maar alleen te huis openbaart zich de mensch als waar mensch, - spreekt zoo nu van het beroep van den vorst, dan van den burger, straks van den arbeider, en verkondigt, hoe Christus ons in ons beroep waar mensch maakt, tot God trekt en met Gods geest bezegelt: opdat niet alleen onze feestdagen en zondagen, maar ook onze werkdagen ons heilige dagen worden. Zoo voltooit de Kerk het werk der school. De Christelijke vorsten-opvoeding is een goudmijn, rijker dan die van Brazilië of Californië. Zij bepaalt zich niet tot den vorst maar hier is 't millioenenmaal waar: zoo heer, zoo dienaar, reeds in een klein land, als Anhalt-Dessau, wiens Frans zelfs in Napoleon's oog een God op aarde was. Maar 't is geen Christelijke vorstenopvoeding, wanneer de opvoeder den prins Christelijke woorden omtrent den vorst zonder Christelijke verklaring voorpraat, b.v. geeft den keizer wat des keizers is; - dan komt er vaak een Fransche Karel of Lodewijk voor den dag: - ook niet, wanneer hij ze hem zonder eenige verklaring of in 't geheel niet voorpraat: - dan is niet zelden de vrucht een vorstenhart, dat meent in de godsdienst eerlijk, maar in de staatkunde ook wel eens valsch te mogen zijn. Maar de Christelijke vorstenopvoeder van de 19e eeuw verklaart den prins de woorden van Christus over den vorst in den Geest van Christus, in den zamenhang Zijner godsdienstige en zedelijke grondstellingen, en niet alleen in het godsdienstonderwijs, maar ook bij het onderwijzen van de geschiedenis, waar hij hem het karakter van den Heidenschen, Joodschen, Mohammed aanschen vorst leert kennen, en hij bezweert hem dagelijks, zijn leven door een Christelijk vorst zich te betoonen. Christus geeft te kennen, dat de vorst zijn volk als zijne naasten moet erkennen; Luther ontwikkelt dat: ‘hij moet ons | |
[pagina 409]
| |
niet schenden en scheuren, geen hoogmoed of weelde, maar regt, trouw, waarheid moet er bij hem zijn. Christus geeft te kennen: de vorst alleen boven het volk of tegen het volk is een valsche of Farizeesche vorst; Frederik de Groote ontwikkelt dat: de vorst moet niet onbeperkt heer van het volk, maar de eerste dienaar van den Staat zijn, - en hij schrijft aan een ander vorst: het land is niet voor u, maar gij voor het land, en niet voor u zelven, maar voor het volk, heeft de Voorzienigheid u het leven gegeven. Christus wijst op den stroom des ongeluks, dien de slechte vorsten, de Farizeën, over het volk uitstortten; Frederik de Groote zegt: bliksem en vergif, pest en aanstekende ziekte zijn niet zoo verderfelijk als de slechte zedelijkheid der vorsten. En de opvoeder scherpt het geweten van den vorst tegen de Roomsche of Florentijnsche juristen, die regtvaardigheid, wanneer ze om haar zelfs wil wordt uitgeoefend, voor dwaasheid verklaren en het beginsel van het eigenbelang voor wijsheid, - en tegen de heidensche vorsten, die Christelijk heeten, en ‘neem wat gij kunt’ en ‘verdeel en heersch’ in hun programma hebben. Als voorbeelden kiest de Christelijke vorstenopvoeder zoowel lichte en donkere, als gemengde karakters, waarschuwt ook voor schemering of halfheid; zijn kompas blijven karakters als van den Groothertog, ‘die altijd het eerst aan het geluk van zijn land, en 't laatst ook aan zichzelven dacht, die het piëtismus en zijn verbond met het absolutismus vlood en de vrijere geestesrigting zocht, vreemde inblazing weerde, de in verdenking gebragte verdienste niet terugzette, de aanbevolen middelmatiog heid niet in bescherming nam. De opvoeder in Christus geeft den vorst niet maar woorden en verzekeringen, maar ervaring en begrippen, opdat hij den Christelijken Staat als den vrijgeworden Staat, de Christelijke godsdienst als de vrijmakende godsdienst achte, niet zijne kinderen en kindskinderen, maar zijn volk als het allernaaste beschouwe - openheid en openbaarheid in de staatszaken voorsta, - school en Kerk van het volk niet lager stelle dan dynastieke belangen. Verduistering van school en Kerk is verderf voor vorst en volk. Donkere Kerk, donkere Staat; verlichte Kerk, verlichte Staat. Pausen of Stuarts, Lodewijk XI of Karel X, Frederik Willem II, of welke vorsten gij maar wilt bewijzen het. Maar hooger dan de werkelijkheid is het idée: daar schemering, hier licht. Toch, lichter wordt ook de werkelijkheid, naarmate het licht van het idée meer schijnt in den geest, naarmate wij - van den vorstenopvoeder tot den dorpsschoolmeester, van den prediker van Gods woord aan den troon tot aan zijn broeder bij het weefgestoelte - meer den Geest van Christus kennen. Dat is de ondergang van den on vrijen staat, dien het onverstand op de vrijmakende godsdienst bouwt, en opkomst van den vrijen staat, dien de ligtzinnigheid van dezelfde godsdienst heeft willen losmaken, maar wiens beeld wij zagen, naar wiens werkelijkheid wij jagen met gloeijend en smartelijk verlangen, biddend en werkend. De openbare meening versmaadt niet een geest in het Christendom, die haar rozen tusschen de distelen wijst. De Christelijk opgevoede vorst eert de openbare meening, en de niet zoo opgevoede geeft aan haar toe en blijft zich getrouw, wanneer zij getrouw blijft aan zich zelve. Dat blijft zij, wanneer zij door Christus' geest is geadeld. Zij is de vlam | |
[pagina 410]
| |
van de vuurbaak, die eindelijk ook den onvrijen vorst op den weg der waarheid leidt. De stem der partij verstomt, de stem des volks blijft klinken. De geest van het Christendom maakt ook het volk tot volk, meer dan de Germaansche geest de millioenen tot één man kan maken. Want gene is de geest van gemeenschapszin uit godsdienst, deze uit patriotismus. Hoog geroemd werd van oudsher het Germaansche, maar het volkomenst is het Christelijke staatsprincipe. Het staat boven het Germaansche, als het Germaansche boven het Grieksche, het Grieksche boven het Oostersche. Het Christelijke en het Oostersche staatsbeginsel staan tegen elkander over. Christus heeft de zinnelijke voorstellingen van het Oosten en het Westen van God in den hemel en Gods stedehouders op aarde vergeestelijkt, ons van den God buiten ons tot den God in ons gebragt, daarmede de stedehouderschappen Gods op aarde vernietigd. Het Christelijke staatsbeginsel is het ware idée der vrijheid en geregtigheid in de wetten en regten van den staat op den grondslag der liefde. De wil van den vorst en van het volk is eenstemmig, de een in den ander en door den ander: de liefde van den vorst tot het volk en van den burger tot den burger is naar het voorbeeld der liefde Gods tot Zijn evenbeeld, den mensch. De godsdienst uit den staat verbannen, dat is God uit de wereld verbannen. Het Oostersche staatsbeginsel is de onware stoffelijke onderwerping, onder den beheerscher, wiens wil de plaats inneemt van wet en regt. De wil van den heerscher en van het volk is niet eenstemmig, maar eenzelvig: de heerscher alleen kan willen, het volk alleen moeten; hij is voor zich alles, het volk voor zich niets; hij staat tusschen hemel en aarde, het volk ligt op de aarde. Hebben Perzische of Turksche sultans bij wijle eene menschelijke gezindheid, dan hebben zij die door aanraking met de Christelijke godsdienst, en volgt de ‘Christelijke’ Czaar het Oostersche staatsbeginsel, dan is door zijn naam zijn beginsel niet geheiligd. Het Grieksche staatsbeginsel is niet aan het Christelijke tegenovergesteld, wijkt er slechts van af. Want het is het idée der vrijheid en geregtigheid in de wetten en regten van den staat op den grondslag der magt: de magt of zelfstandigheid van den staat nevens andere staten is de grondslag van de vrijheid der burgers en de geregtigheid der bestuurders. Daarmede is de slavernij nog overeen te brengen. De staat is er niet om het volk, maar het volk om den staat: het middel wordt doel. Het Germaansche staatsbeginsel komt naast bij aan het Christelijke. Want het is het idée der vrijheid en geregtigheid in de wetten en regten van den staat op den grondslag van de waarde des menschen. Daarmede is de slavernij niet meer overeen te brengen: vrijheid van grondbezit voor allen, aandeel aan de beraadslaging over de gemeenschappelijke belangen ligt in dien geest. Daarom waren de Germanen zoo ontvankelijk voor het Christendom. Zij vonden er hun eigen grond-idéeën in terug: trouw, orde, zedelijk regt; staatsregt zonder of tegen zedelijk regt is tegen het Germaansche geweten. Toch is het Christelijke staatsbeginsel boven het Germaansche verheven. Het Christelijke bezielt vorsten en volken niet slechts met patriottische genegenheid, zoo als het Germaansche, maar met godsdienstige liefde tot elkander, leert | |
[pagina 411]
| |
ons, de vorsten, die tevens de grootsten in den geest zijn, als de door God gegeven leidslieden der volken, en de volken als de door God geheiligde kleinooden der vorsten beschouwen, en de ware regten en wetten van den staat als den regel van een geweten erkennen, in 't welk en niet alleen boven 't welk God is. ‘De liefde drijft de vrees uit.’ Daarom kan niet een Germaansch, maar wel het Christelijke staatsbeginsel de bevrijding der slavenstaten voortzetten, en regenten en onderdanen boven het Oostersche staatsbeginsel verheffen, nadat de Christelijke godsdienst hen boven de Oostersche godsdienst verheven heeft. (Slot in een volgend nommer.) |
|