reeds de magtige, de bezielde en bezielende Apostel der Heidenen. Nu wordt het aan den dichter, den uitverkorene, opgedragen, om bij de kunstplaat een uitvoerig dichterlijk bijschrift, eene poëtische toelichting te leveren, om den lezer, even als den beschouwer nog eens te bezielen: dat is buiten allen twijfel ongemeen moeijelijk. - Waarom? zoowel wegens de verschillende zijden, welke de geloofsheld ter behandeling aanbiedt, als wegens de juiste keuze, om de meest geschikte en de meest dichterlijke aan te grijpen en te beheerschen - dan, wegens den rijkdom van het beeld, of almede wegens de geschiedkundige stof, die hier meer, en daar minder steun, kracht en licht aanbiedt. - Bijschriften, grootere en kleinere, zijn, uit den aard der zaak, hoogst moeijelijk: - men moet geheelenal teruggeven wat het beeld eischt, en als dit nu geschieden zal in een meer uitvoerig gedicht, staat men bloot, om, òf door eenzijdigheid, òf door gerektheid, aan den persoon, dien men in een helder licht wil voorstellen, te kort te doen. - Zullen onze dichters het ons euvel duiden, als we beweren, dat dergelijke reuzen uit den bloeitijd des Christendoms, als Paulus, Petrus, of de geloofshelden des Ouden Verbonds, David, Salomo, of anderen, hen meer beheerschen, dan dat zij ze beheerschen? Is dat voorwerp niet als te groot, te magtig, te overweldigend, en gevoelt de dichter zijn zwakheid niet tegenover die heilige kolossen, die hij naauwelijks met het oog en de ziel durft nieten? - Die vragen mogen zijzelven met de hand op het hart beantwoorden. - De heer Schimmel heeft in de eerste aflevering Paulus - behandeld, neen, dat klinkt te prozaïsch voor het Album - bezongen? - ook dat niet - maar in een eigenaardig dichterlijk licht voorgesteld, - de taak was niet voor alle schouders geschikt. - 't Zal toch niet voldoende zijn, om alleenlijk naar luid van de Handelingen der Apostelen eenige phasen uit zijn Christenheldenleven los te maken, en dichterlijk
om en over te werken, of alleenlijk de geschiedenis op rijm te commentariëren? - Wij willen den ganschen, den waren, den eigenlijken, den magtigen Paulus begroeten, hij moet ons telkens nu hier en daar in zijnen vollen luister als aan de zijde staan; wij willen niet slechts de bekeering van den Apostel, den bekeerden Saulus, maar den nooit geevenaarden grondlegger van Christus' kerk onder Jood en Heiden - en aan dezen eisch heeft de heer Schimmel in zijn dichtstuk niet voldaan, en welligt niet kunnen voldoen, mogelijk is de eisch te groot, te stout.
Wij treffen hier, bij den aanhef, misschien te veel beschrijvende poëzij aan het uitwendige, de Oostersche natuur, het gelaat en de uitrusting van dien man des bloeds, wordt ons ten nadeele van den inwendigen, eigenlijken Paulus, te breed voorgesteld; maar deze schildering is evenwel echt dichterlijk en verraadt den meester. - Intusschen blijft de dichter, in dien toon zingende, aan de nevenzaken te veel gehecht. - De natuur, welke den man van Damaskus omgeeft, is gloeijend en warm geschilderd; maar de psychologische Apostel komt daardoor op den achtergrond, - de wonderbare verschijning des Heeren wordt in korte, gespierde taal, aanschouwelijk verhaald; de zamenkomst met Ananias uitmuntend geschetst, eindelijk een hymne op des Apostels lippen gelegd, geheel in den geest der gewijde schriften. Zoo vloeijend en krachtig deze dichterlijke voorstelling is, en wat versbouw en stijl betreft niets te wenschen overlaat, zoo duidelijk is