| |
De kraankinders.
Drama in drie bedrijven.
Personen.
De schoutet van Antwerpen. |
pauwels, deken der kraankinders. |
lieven, zijn zoon. } Kraankinders. |
barthels. } Kraankinders. |
daens. } Kraankinders. |
De anduit. |
marten, waard uit de St. Jakob. |
Een vreemdeling. |
joost } Kraankinders. |
filip } Kraankinders. |
toon } Kraankinders. |
De Burgemeester. |
Twee advokaten. |
Twee schippers. |
ida, dochter van marten. |
Schepenen, Kraankinders, Griffiers, Advokaten, Burgers, Kolfdragers, Korteroeden en andere geregtsdienaars. |
Het stuk speelt te Antwerpen, in het begin van de zestiende eeuw. |
| |
Eerste bedrijf.
Het tooneel verbeeldt de werf te Antwerpen, in de nabijheid van het Kranenhoofd. Op den voorgrond, links het huis van Barthels, regts de woning van den anduit. Op den achtergrond stapels koopwaren; verder de Schelde.
| |
| |
Bij 't opgaan der gordijn zijn de kraankinders aan het sjouwen. Daens en de anduit staan voor op het tooneel.
| |
Tooneel I.
daens en de anduit.
Onder voorwendsel, dat ik drie dagen van de kraan afwezig was, legt men mij eene boete op, weigert mij werk gedurende eene gansche week, en wil mij mijne plaats van kraankind ontnemen, om die aan een' kerel te geven, die nog nooit iets deed voor de natie.
De arme man heeft vrouw en kinderen, is arbeidzaam en braaf, en loopt sedert drie maanden zonder een' slag werk.
Ja, dat is het altoos: hij heeft vrouw en kinderen! even als of een vrijgezel maar goed ware, om van honger te sterven.
Waarom past gij ook niet beter op?
Ik ben zoo oppassend als de beste; doch mijn gevoelen is, dat de werkman zich niet tot eenen slaaf mag vernederen, gelijk sommige menschen het verlangen. Na den arbeid, de rust: zie daar mijne leus: en gelijk mijn vriend Barthels zegt....
Uw vriend? Zeg liever vijand. Zelf weinig op den arbeid gesteld, steekt hij u het hoofd vol dwaze gedachten, die allen daarop uitkomen, dat werken den mensch ongelukkig maakt. Gij zijt eenvoudig genoeg, om dat alles voor klinkende munt aan te nemen, en niet te zien, dat de afgunst alleen uw' makker doet spreken. En zoo komt het, dat gij soms, uit louter onverstand, uwe rust drie dagen verlengt, gelijk het nu weder het geval is.
Zwijg, Hans; gij kent Barthels niet. Hij is mijn vriend, daarvan ben ik overtuigd. Dat hij ons lot beklaagt, is zeer natuurlijk: zijn wij inderdaad niet de ongelukkigste schepsels onder de zon? Zoo hij veel spreekt van de verbetering van den stand der werklieden, dan is zulks enkel een bewijs, dat hij, meer dan anderen, over de zaak heeft nagedacht. Wat betreft mijne drie dagen rust....
Zeg uwe drie dagen straatslijpen, kroegloopen! Hoor, ik wil u eene laatste waarschuwing geven. Uw vader zaliger, de Heer hebbe zijne lieve ziel! was mijn beste vriend. Door noeste vlijt had hij, als kraankind, eenen kleinen schat weten te verzamelen, die later uwen broeder en u moest in staat stellen een goed ambacht te leeren, meesters in uw vak te worden, en, als eerlijke Antwerpsche poorters, deftig uw brood te winnen. Uw broeder sloeg de eerste dit verstandig plan in duigen. Even als u, scheen hem het lot des arbeiders ongelukkig. Naauwelijks twintig jaren oud, liep hij de wijde wereld in, om in vreemde landen fortuin te gaan zoeken, en God weet waar hij thans arm en ellendig omdoolt. Zijn wangedrag kostte uw' vader het leven; doch gij.... In plaatse van u daaraan te spiegelen, in plaatse van te luisteren naar des stervenden laatste vermaningen, zijt gij bijna denzelfden weg, als uw broeder, ingegaan. Op korten tijd hebt gij uw erfdeel verspild, verbrast, en u weldra genoodzaakt gezien, de vroegere makkers uws vaders, de kraankinders, te bidden, u onder de leden der Natie op te nemen. Dank aan den eerbied voor zijne nagedachtenis, is uw verzoek u in-
| |
| |
gewilligd geworden. Dat die stand echter u niet veel bevalt, dat het u gemakkelijker dunkt, eenig goed ambacht uit te oefenen, dan hier aan de kaai voor de Antwerpsche kooplieden schepen te lossen en te laden, begrijp ik zeer wel; doch aan wien de schuld, zoo men u niet lang reeds meester Daens, den smid of den schrijnwerker, noemt? aan u zelven. Nu, ik wil er niet verder over spreken; het is nu eenmaal zoo, en: gedane zaken hebben geen' keer, gelijk het spreekwoord zegt. Gelukkig nog, zoo gij, tevreden met uw lot, u als een wakker kraankind gedroegt; maar neen, het verledene heeft u niets geleerd: gij zijt nog altoos dezelfde losbol, dezelfde luijaard.... (Beweging van Daens.) Erger nog; sedert dat gij met Barthels verkeert, wordt gij een
dronkaard, een tuischer, een ligtmis, die veel over het ongeluk der werklieden praat; doch geene van de pligten des arbeiders schijnt te kennen. Zie, Daens, gij stort u zelven wetens en willens in het verderf, en, zoo gij niet van gedrag verandert, zie ik u, den zoon van mijnen ouden vriend, eerlang plaats nemen in de rij der booswichten.
(Af in zijne woning. De avond valt; de kraankinders staken den arbeid, en vertrekken in verschillende rigtingen).
| |
Tooneel II.
alleen.
Dat heet ik iemand de les lezen, of ik ken het niet. Oppassen, werken, slaven, niet drinken, niet spelen, noem ik: niet leven. Hij wil mijn goed, zegt hij; ik geloof er niets van. Barthels mijn vijand! Een man, die mij zoo wel verstaat, die zoo juist weet uit te drukken, wat ik denk, wat ik gevoel... (Naar den achtergrond ziende.) Maar, daar is hij.
| |
Tooneel III.
De vorige, barthels, langs den achtergrond.
toornig.
Gevloekt zij de arbeid, en hij die hem heeft uitgevonden! Den geheelen dag als een lastdier slaven, wijl anderen zich enkel tot vermaak bewegen! Naauwelijks eenen beet broods hebben, om zijne afgesloofde krachten te herstellen; wijl anderen zich aan de kostelijkste spijzen en dranken verzadigen! Als een bedelaar gekleed gaan; wijl anderen in zijde en fluweel getooid zijn! Zich des avonds in eene armoedige woning op een slecht leger uitstrekken; wijl anderen in paleizen op prachtige donsen bedden rusten! Altoos werken; wijl anderen altoos in geneugten baden! Zich Godes evenbeeld, en den broeder hooren noemen van de rijken en gelukkigen der aarde, en door dezen beschouwd worden, als iets, dat aan een' mensch gelijkt, en toch op verre na geen mensch is! Geen einde aan dat alles zien, en zijne kinderen niets kunnen nalaten dan dit erfdeel van ellende en vermaledijding! Ziedaar het lot des arbeiders!... (Met kracht.) Ja, vervloekt zij de arbeid, en hij die hem heeft uitgevonden!
ter zijde.
En zulk een man zoude mijn vijand wezen, zoude mijn verderf willen!...
(Op de woning des anduits wijzende.)
Onnoozele Hans!
(tot Barthels)
Waarde vriend, zoo gij wist hoezeer uwe woorden mij treffen, hoe waarheid vol zij in mijne ooren klinken....
bitter.
Ha! ze treffen u, ge vindt ze waar, gij! Welnu, daar zijn er onder onze broeders, onder onze medeslaven, die ze niet alleen overdreven noemen, maar ze
| |
| |
zelfs niet eens verstaan. Ja, zoo diep heeft het juk, dat hunne schouders drukt, hen vernederd, zoo ongevoelig heeft de slavernij hen gemaakt, dat zij, tevreden met hunne ellende, doof geworden zijn voor de raadgevingen, die niet uit den mond vloeijen van hunne meesters, hunne verdrukkers.
De ongelukkigen! Alsof het zoo moeijelijk te begrijpen ware, dat het gemakkelijker is weinig of in het geheel niet, dan veel te arbeiden.
Luister, ik zal u zeggen wat mij woedend maakt. De oude Pauwels, onze deken, geeft zijn ontslag. Hij doet wel, die grijze suffer! Lang genoeg reeds heeft hij de regten der Natie laten met voeten treden; lang genoeg reeds heeft hij onze makkers slaafsche onderwerping gepredikt aan hen, die zich liune meerderen noemen, en hun geleerd hunne vijanden naar de oogen te zien. Het werd tijd, dat er iemand aan het hoofd der vereeniging kwam, die beter onze belangen kon behartigen. Doch weet gij wie men in zijne plaats kiezen wil?
Ik had altoos gehoopt in zulk geval de stemmen der Kraankinders op mij te vereenigen. Het dekenschap geeft groote voordeelen, en stelt hem, dien men er mede bekleedt, in staat, de krachten van zijnen geest te ontwikkelen, zonder dezelve door den slafelijken arbeid te verlammen. Doch het was daarom niet dat ik het verlangde. Voor onze natie al de voorregten verkrijgen, welke de meest begunstigde neringen genieten, het lot verzachten der werklieden van de kraan, beletten dat enkele hunner, zoo als gij, mijn arme vriend, door hunne makkers worden verdrukt, ziedaar het doel, welk ik beoogde; en gij weet, allen weten, dat het mij aan ondervinding noch aan krachtdadigheid ontbreekt, om datgene uit te voeren, wat mijn wil besloot,
(ter zijde)
Zonder te rekenen, dat het voor mij de eerste sport was van eene ladder, die mij weldra veel hooger zoude brengen.
Welnu, dit alles is niets in de oogen onzer broeders: aan eenen onverstandigen jongeling, aan den zoon van onzen deken willen zij den voorkeur op mij geven.
Aan Lieven, een kind, dat niets voor zich heeft, dan de onverdiende faam zijns vaders, en zijne huichelarij. Te vergeefs heb ik hun gesproken van mijne zucht tot verbetering van hunnen stand; te vergeefs heb ik hun de glansrijke rol getoond, welke de kraankinders in de rangen der Antwerpsche neringen, en misschien in het stadsbestuur kunnen spelen. Men heeft mij toegeworpen, dat ik hersenschimmen voed; dat niemand er aan denkt de regten der kraankinders te miskennen; dat onze privilegiën groot genoeg zijn; dat derzelver vermeerdering ons niet gelukkiger maken zal; dat in ons land de arbeider zoo ellendig niet is, als ik het wil doen gelooven. Men heeft mij gezeid dat de oude Pauwels en zijn zoon meer doen voor hunne makkers dan ik; dat zij nooit hebben geweigerd een kraankind met raad en daad bij te staan;
(nijdig)
en mij ten slotte verweten, dat mijne wenschen slechts de bevordering van mijn eigen belang ten doel hebben.
| |
| |
Dat heeft men durven zeggen?
Men heeft mij doen verstaan, dat mijne voorgewende zucht tot verbetering van het lot der kraankinders, slechts een middel was, waarvan ik mij bediende, om invloed op de leden der Natie te verkrijgen, en mij boven mijne makkers te verheffen.
Welke onregtvaardigheid! Maar kondet gij hun dan niet doen begrijpen, dat...
Doen begrijpen, zegt gij! O ja, zoo ik in plaatse van een hunner te zijn, een edelman of een rijkaard ware, zoo ik goud in hunne oogen konde doen blinken, dan zouden zij mij spoedig hunnen meerdere gelooven, en mijne woorden als zoovele orakels aannemen. Doch ik bezit geen goud, en slaven, gelijk zij, kunnen zich niet inbeelden, dat iemand, die niet door de fortuin boven hen is verheven, van dezelfde stof gemaakt is als hunne overheerschers, en soms met meerder geestvermogens is begaafd, dan de edelen en rijken, die hen verachten en met den voet treden.
Het is waar, vriend, maar al te waar. Doch, in mij ten minste hebt gij den man gevonden, die u verstaat, u bewondert, en niet beter vraagt, dan u krachtdadig te ondersteunen.
Maar wat zal ik met u aanvangen? Gij weet u zelven niet eens te helpen, en laat u door de Pauwelsen en hunnen aanhang verdrukken, verongelijken, als een weerloos kind. Van daag nog hebben zij u gestraft, gehoond.....
Dewijl zij mij kennen, en weten dat ik uw vriend ben, in uwe denkwijze deel.
O zoo gij een man waart, zoo gij, van uwen kant eenige makkers op uwe zijde kondet trekken, wien gij hunne belangen deedt verstaan! Ik heb vrienden, die niet beter vragen, dan te handelen zoo als ik wil. Hoe gemakkelijk ware het ons niet, indien nog eenige wakkere kerels zich bij ons voegden, eene beduidende wending aan de kiezing te geven.
Ik doe genoeg mijn best; doch, gelijk gij zegt, de meesten hunner zijn te zeer verslaafd. Zij spotten met mij, wanneer ik hun door mijn voorbeeld wil toonen, hoe een kraankind leven moet. Nogtans kan ik u verzekeren, dat er onder hen brave jongens zijn, die naar mij beginnen te luisteren, en beseffen hoe het tijd voor ons wordt, niet langer voor de kooplieden gedwee den nek te buigen, plaats te nemen onder de meest bevoorregte neringen, en een' man aan ons hoofd te krijgen, die ons niet langer als lastdieren laat slaven.
Spraakt gij de waarheid! Hoor, ik heb u nog niet alles gezeid. Uw belang staat nog meerder op het spel dan het mijne,.... dan ons aller. Gij bemint Ida, de dochter van Marten, den waard uit de St. Jakob, niet waar?
Of ik ze bemin! ongelukkiglijk....
Bemint zij u niet. Welnu, indien ik het onderspit moet delven, indien Lieven Pauwels tot deken wordt gekozen, zeg dan uwe liefdedroomen vaarwel. Voor altijd is alsdan Ida voor u verloren.
Verloren.... Ida! Hoe zoo? spreek...
langzaam.
Zoo de keus der kraankinders valt op
| |
| |
Lieven, die, gelijk gij weet, uw medeminnaar is,
(met nadruk)
en nog meer, uw begunstigde medeminnaar....
driftig.
Vervloekt! zeg dat niet.
vervolgende.
Dan vraagt de oude Pauwels de hand van het meisje voor zijnen zoon, en viert eerlang hunne bruiloft.
Hel en duivel! dat kan, dat zal niet gebeuren.
Arme jongen! Hoe zult gij zulks beletten? Gij kent den waard uit de St. Jakob: geldzucht en verwaandheid, ziedaar zijne hoofddeugden. Lieven zal zich bij hem met geld en de dekensplaats kunnen aanbieden; want de vader heeft zich met uw en mijn zweet verrijkt, en binnen drie dagen zal de zoon waarschijnlijk deken zijn; terwijl gij, integendeel, misschien van uwe plaats van kraankind zult beroofd wezen.
wanhopig.
En is er geen middel, om dat ongeluk te verhoeden?
Zoo gij vroeger zoo dom niet geweest waart uw erfdeel nutteloos te verspillen; zoo gij van den invloed, welken denaam uws vaders u gaf, hadt weten gebruik te maken, om aanhangers onder de kraankinders te winnen, dan hadt gij mogelijk de meerderheid ten mijnen voordeele kunnen doen stemmen.... Thans kunt gij niets, en blijft er ons slechts één middel, om de voornemens der Pauwelsen te verijdelen.
neêrslagtig.
Gij weet dat ik geen heb.
Ik weet het, en daarom zegge ik u: Binnen drie dagen komen wij in de St. Jakob voor de kiezing bijeen; binnen drie dagen is Lieven op dit uur deken der kraankinders, en de bruidegom van Ida!
woedend.
Vermaledijding! zeg mij dat niet meer; ik gevoel mij in staat hem te wurgen.
spottend.
Een schoone vond! Ja, ik rade u zulks te doen, zoo gij met mijnheer den schoutet van Antwerpen, en Dirk Henkers, den beul, wilt kennis maken. Nog eens: er blijft ons slechts één middel ter redding over, en dat is: mij te doen kiezen en Ida's vader voor u in te nemen. Daartoe hebben wij goud noodig: goud om een aantal makkers om te koopen; goud om de meerderheid aan mijne voortreffelijkheid te doen gelooven; goud eindelijk om den waard uit de St. Jakob de oogen te verblinden. Doch wij hebben er geen...
(geheimzinnig)
Hoor: gij kent den rijken Duitschen handelaar, Hochstetter, die zich onlangs, bij de nieuwe beurs, zulk een prachtig paleis deed bouwen. Ik ben bevriend met een' zijner meest vertrouwde bedienden. Die kan ons den ingang tot de woning vergemakkelijken, en ...
(in de schermen ziende). Daar is Lieven. Ik vrees niet bedaard genoeg te blijven in zijne tegenwoordigheid. Volg mij, en zien wij wat ons te doen staat.
(Beiden af in de woning van Barthels).
| |
Tooneel IV.
alleen, hen nastarende.
Die Barthels bevalt mij langs hoe minder. De haat, tegen al wat hij boven zich verheven waant, spreekt uit zijne wezenstrekken. Arme Daens! in welke handen zijt gij gevallen, gij eertijds zoo
| |
| |
goed, zoo edelmoedig! Doch ik heb mijnen pligt gedaan: ik heb den onvoorzigtige gewaarschuwd. Ook schijnt hij mij sedert eenigen tijd te vlieden. Ik wil wedden dat Barthels hem tegen mij opmaakt, en mij als zijnen vijand afschildert. Ik zijn vijand! ik, die dezen morgen nog mijnen vader smeekte den vriend mijner jeugd niet te straffen. Doch hij beweert dat de ongelukkige met schade of schande leeren moet, en dan eerst tot betere gevoelens zal wederkeeren, wanneer hij zal hebben ondervonden wat staat er te maken is op de schijnvrienden, die zijne ondeugden vleijen. Het is nogtans smartelijk een' jongeling, die bij dat al geen kwaad hart heeft, zulken slechten weg te zien inslaan, vooral wanneer die jongeling eens onze vriend was. Zoo ik nogmaals poogde hem zijne ware belangen onder het oog te brengen?... Kom, denken wij er niet meer aan; vader heeft gelijk: hij moet leeren. Denken wij liever aan iets anders.... aan Ida.
(Met gevoel)
Ida! Engel mijner droomen, vreugde mijns levens, hoe zeer bemin ik u! Hoe zeer verdient gij bemind te worden! Gij, zoo schoon, zoo deugdzaam, zoo zacht en zoo goed! Ik weet het niet, maar mij dunkt altoos dat mijne liefde voor u niet heilig genoeg is, dat ik uwer niet waardig ben, dat gij mij niet kunt beminnen. En nogtans hebt gij mij lief, ik kan, ik mag er niet aan twijfelen. O hoe gelukkig zullen wij te zamen de baan des levens bewandelen! En binnen weinige dagen reeds zult gij mij misschien voor eeuwig toebehooren. Misschien... Doch... zoo men eenen andere koos? zoo mijne jeugd een hinderpaal ware...!... Welnu, vader is zoo goed; hij zal niet willen dat ik lijde. En toch.... ik ben bijna zeker dat de achting voor den waardigen grijsaard, dat de erkentenis voor de diensten, welke hij zoo lange jaren der natie bewees, ten mijnen voordeele zullen pleiten. Hoe volijverig ga ik pogen het vertrouwen mijner makkers te regtvaardigen! Deken!... Een schoone titel, voorwaar,
zoo schoon als die eens vorsten; want wat kan een vorst al meerder doen, dan voor de belangen zijner onderdanen waken, hun geluk bevorderen, zijne medemenschen voorthelpen? Hoe zal ik mij bevlijtigen de pligten, welke die titel mij oplegt, waardig te vervullen!
(Het wordt nacht).
| |
Tooneel V.
De vorige, de anduit, met piek, hoorn en lantaarn uit zijne woning komende.
naar binnen.
Wees gerust, vrouw, vrees niets. Ik kom al spoedig langs hier terug; gij zult mij hooren.
(Terwijl hij naar het midden van het tooneel treedt). De goede ziel is altoos bang, dat er mij iets kwaads zal overkomen.
(Lieven ziende)
Ha! jonge vriend! alreede op uwen post. Dat is braaf, regt braaf van u.
Het is enkel pligt, goede Hans.
Pligt, zoo veel als gij wilt; doch ik zeg, dat het schoon is van u, hier te komen waken in de plaats van eenen makker, om hem bij zijne zieke vrouw te laten. Ook zal de hemel het u loonen. Walter Deriks is een goed mensch; zijne vrouw, God wil haar min rampspoedige dagen geven! eene voortreffelijke huismoeder: zij verdienen dat gij hen helpt.
Maar is dat niet natuurlijk? Waarom zijn wij anders op de wereld, dan om elkander bij te staan?
| |
| |
Zeer wel; jammer maar, dat er zoo weinige menschen zijn, die zulks regt goed beseffen. Woorden, ja, die hebben de meesten genoeg in den mond: doch wanneer het er op aankomt, volgens die woorden te bandelen, dan is het wat anders, dan zijn zij verre te zoeken. Daar hebt gij, bij voorbeeld, dien Barthels: de kerel praat gedurig van broederliefde, en ik ben zeker dat hij lang zoude wachten, vooralleer de waak van een' zijner makkers over te nemen, al ware ook de vrouw van dien makker tienmaal zieker dan de vrouw van Walter Deriks.
Gij beoordeelt hem te streng, Hans. Gij weet dat ik geenszins in zijne denkwijze deel; doch ik geloof niet dat hij ongevoelig is. Hij dwaalt; doch meent het misschien zoo kwaad niet.
Hum! dat weet de Hemel. In allen gevalle boude ik niet veel van hem. Hij brengt den zwakken Daens het hoofd op hol.
(Het begint te weêrlichten.)
Ik betreur zulks met u; doch de schuld daarvan ligt veeleer in de verblindheid, de ligtgeloovigheid van Daens. Barthels heeft gereisd en landen gezien, waar de toestand der lagere klassen veel te wenschen laat. Hij beeldt zich in dat het met ons Brabanders en Vlamingen eveneens gesteld is, en wil niet zien dat bij ons de kleine burger, zoowel als de arbeider, zich tegenover den vorst en zijne edellieden in eene geheel andere stelling bevinden, dan die van andere min vrije streken. Van daar zijne ontevredenheid, zijn haat tegen de hoogere standen; van daar de verbittering, die hem zelven ongelukkig maakt, dewijl zij hem in de onmogelijkheid stelt, zich met het lot te bevredigen, dat de Alwijze hem beschikte.
(Eene boot op de Schelde.) Wat Daens betreft, die zal hoop ik niet altoos blind blijven; die zal eindelijk begrijpen, zoo wel als Barthels dat in ons schoone, vrije vaderland, de geringste onderdaan des hertogs zoo gelukkig leven kan, als de rijken en edelen, ( omziende) Nog zoo laat eene boot op de Schelde! Men roeit naar dezen kant van de kaai.
De lieden mogen blijde wezen aan land te komen; ik geloof dat wij al spoedig onweder gaan krijgen: de lucht is drukkend.
| |
Tooneel VI.
De vorigen, een vreemdeling met eenen reiszak, twee schippers.
De vreemdeling, aan land tredende.
Gode zij dank! ik betreed weder den grond mijner geboortestad, (tot de schippers, hun geld gevende) Ziedaar, vrienden.
Vaarwel, (de schippers varen weg met de boot.)
naar voren tredende.
Na vijftien jaar zwervens, bevind ik mij eindelijk op de plaatse terug, alwaar ik mijne reizen begon. (Lieven en den Anduit ziende.) Ik herken deze plaats: Het Kranenhoofd, zoo ik mij niet bedrieg?
| |
| |
Ja, heerschap, het Kranenhoofd: ginds voor u hebt gij de kraan, en hier is de plaats, waar de kraankinders gewoonlijk de geloste waren bijeenstapelen.
De kraankinders! Ik kende er vroeger verscheidene.... vooral een' hunner, een' grijsaard .... Daens ....
Een braaf man: hij was mijn beste vriend.
getroffen.
Was!.. Is hij 't niet meer?
hevig ontroerd ter zijde.
Dood! Groote God!
Gij schijnt ontroerd, mijnheer?
Het is niets, ik verzeker u. (ter zijde) dood!... misschien zonder mij vergiffenis te schenken, (luid) Had hij niet twee zonen?
bitter.
Ja, van welke de eene, een onverlaat, hem in zijnen ouden dag ontvlood, om de wijde wereld in te loopen; en de andere.....
Gij hebt gelijk, Lieven: het is niet noodig dat wij den ongelukkige doen kennen, (zijne lantaarn opnemende.) Ik wensch u den goeden avond, heerschap: ik ga mijne ronde doen. Tot straks, Lieven. (Hij vertrekt langs den regten kant.)
(Vervolg hierna.)
|
|