welijke stiefmoeders en wellustige monniken, wier vereeniging natuurlijk aardsche duivels baart; onbescheidene kameniers; nietsbeduidende kamerdienaars; hier en daar een giftmenger en zakkeroller; alles bedekt met een waas van soidisant geschiedkunde. Het ‘verhaal’ is een zamenweefsel van onwaarschijnlijkheden, waaraan geen vast plan ten grondslag ligt, en het boek heeft geene andere waarde dan die der tijpographische uitvoering, die vrij net is.
In één opzigt echter is de heer Cremer een meester in de kunst: in het opruimen der personen, waarmede hij geen weg meer weet; adres aan den schilder Jacob, Ambrosio, en tutti quanti. Ik vermoed uit de voorrede dat de heer Cremer schilder is, en even als hij waarschijnlijk nu en dan hier of daar eene mislukte schaduw, een onmogelijken stand, of iets dergelijks van zijn doek wegveegt, veegt hij letterlijk in zijn ‘verhaal’ ook maar personen weg.
De heer Noordendorp verdient grooten dank dat hij er den Schrijver toe ‘bewogen heeft’ (met of zonder veel moeite?), zijn naam op den titel te plaatsen: 't is edelmoedige waarschuwing aan het publiek voor het vervolg. De Schrijver erkent dat hij de gronden, die de geëerde uitgever voor dit zijn verlangen aanvoerde, moet..... billijken!!
Er zijn ook een paar verzen of romancen in. ‘'t Verhaal’ wint er niets door in waarde, maar zij bederven 't ook niet, en wanneer hunne zamenstelling den Schrijver eenige moeite gekost heeft, is het jammer van den tijd die er aan besteed is, gelijk het in 't algemeen jammer is dat de heer Cremer zijn ‘verhaal’ heeft doen uitgeven.
Waarde Heer Redacteur!
Gij zijt zoo vriendelijk geweest om mij eene recensie van ‘de Lelie van 's Gravenhage’ te vragen. 't Spijt mij dat ik er niets beters en niets anders van zeggen kan dan het geen hier boven staat; dit nog, maar geheel onder de roos: ik acht den tijd verloren met 't lezen doorgebragt. Dat in dezen regel eenige cadans is, kan ik niet helpen.
E.T.