| |
Lief en leed van een' evangeliedienar.
Wordt gesterkt in de genade, die in Christus Jezus is.
Paulus.
Ik breng u mijnen dank, waarde en waardige Anton! voor de dagen in uwen huiselijken kring, voor de uren op uwe lieve en stille studeerkamer gesleten. Zonder vleijen verzeker ik u, dat nooit een collegie over de Pastoraal-theologie
| |
| |
of Homiletiek mij zoo diepe inzigten heeft gegeven in het ambt, door mij begeerd, als de weinige zamensprekingen met u, in uwe landelijke woning en bij uwe landelijke gemeente. Hoe levendig staat mij de laatste avond, 't was reeds nacht, voor den geest! Nog hoor ik, hoe gij met al uwe kracht, met uw vuur en met u we warmte mij toespraakt: ‘Ja, Johan! Zoo iemand tot een opzieners-ambt lust heeft, die begeert een treffelijk werk. Hij zoeke maar allen alles te wezen: een voorbeeld der geloovigen, in woord en in wandel, in liefde in den geest, in geloof en in reinheid; hij houde aan met lezen, vermanen en leeren; hij verzuime de gave niet, die in hem is en bedenke alle deze dingen, opdat zijn toenemen openbaar zij in allen. Hij lette op zichzelf en op de leer en volharde in haar, want zoo doende behoudt hij zichzelf en die hem hooren. Ja, Johan! ons werk is wel een treffelijk werk, maar geheel onderscheiden van de voorstelling, die wij ons daarvan maken kort na het afleggen van ons proponents-examen.’
Het verwondert misschien de Tijdspiegel-lezers, dat ik op soortgelijke wijze aanving; die verwondering zal ophouden, wanneer ik hun heb medegedeeld, dat ik eenige dagen heb gelogeerd ten huize van een' ouden akademievriend, dat ik hem in vele zaken denzelfde, in vele geheel veranderd heb gevonden; dat ik geheel anders terugkeerde, dan ik tot hem kwam en dat ik nieuwe redenen heb ontvangen om hem lief te hebben, gelijk ik hem lief had bij mijne boeken, aan mijne tafel, aan mijne zijde langs de straten of door de omstreken der akademiestad; vier jaren onafgebroken, van de ure des groenloopens tot den oogenblik waarin wij, zonder te spreken, van elkander werden gescheiden.
Hij was jaren vóór mij tot proponent bevorderd en naauwelijks waren de zweetdruppelen van dien dag opgedroogd, toen hij bij vernieuwing warm was geworden (getuige de opgewonden brief, dien ik van hem ontving), door eene eenparige roeping naar eene kleine dorpsgemeente. Nu ging het hem, gelijk het honderden gaat; Anton huwde, reisde, preekte zijn' intree, en was dominé, dorps-dominé! maar het ging hem, gelukkig, ook niet gelijk het honderden gaat, hij had den ouden vriend niet vergeten. Ik weet niet hoe het komt, maar het is mij dikwerf voorgekomen, alsof die driepunt eene schaduw werpt over de baan, die achter den dominé ligt, en alsof die bef en mantel vroeger geuite wenschen en beloften geheel uitwisschen. Zoo dat waar kan wezen, dan voeg ik mij nog te gereeder bij de toga-voorstanders, al redeneert men ook in de Kerkelijke Courant (bespottelijk genoeg!) ‘dat de toga onbestaanbaar is met de gemeenzame toespraak.’
Mijn Anton schreef mij geregeld. Ik ontving dikwerf brieven, welker lezing mij het harte zoo warm deed kloppen en de begeerte meer en meer opwekte, dat ook mij weldra eene roeping mogte ten deel vallen.
Eindelijk, want ik wil over onze vriendschap het publiek niet bezig houden; - eindelijk had ik verklaard, dat ik de zuivere leer zou voordragen, gelijk ik die zou vinden en gevonden had in het Woord Gods. Een onwederstaanbare lust bekroop mij om mijn testimonium aan Anton zelf te vertoonen, want nog in zijn laatste schrijven, durfde hij spotachtig twijfelen ‘of er van mij wel ooit een dominé groeijen zou!’
| |
| |
En zoo kwam ik tot hem; - de goede vent wist nergens van. Gij hadt dan ook dat gezigt eens moeten zien, toen er een slecht rijtuig en een goed vriend voor de pastorij stonden! Wat wij elkander zeiden weet ik niet meer! - alleen werd het mij duidelijk, dat de opgewonden akademieburger in een geposeerd dorps-dominé was veranderd. Deftig was hij niet, maar fiks, kras; - een man in den vollen omvang des woords.
De predikants-woning, waarin ik voor eenige dagen mijnen intrek nam, liet, mijns inziens, zeer veel te wenschen over. Ik durf daarvan echter niets meer zeggen, want wat mijnen Anton onaangenaam was te hooren, zou hem nog onaangenamer zijn te lezen, kreeg hij deze bladen eens in handen. Genoeg was het hem en al spoedjg ook mij, dat in die woning vrede en liefde huisvestten en dezen verwarmden ons genoeg, om de koude der togtgaten te kunnen vergeten. Was mij Anton's vrouw vreemd, hem was zjj lief en het kon niet lang duren of ook ik achtte haar hoog en geen uur was heengesneld of wij koutten tezamen als oude bekenden.
Ook oude kennissen spraken mij hier toe en riepen de aangenaamste herinneringen in het leven. Ja, die kagchel en die lamp, wat is daarbij niet uitgedacht! Hoeveel is daarbij besproken! Die kagchel en die lamp; zij noodigden beide ons beiden om nog eens weêr studenten te wezen. Wij dampten lustig en de wijn van den dorps-wijnkooper was beter dan die van menjge firma onzer groote steden, terwijl de afgelegde akademiereis het onderwerp van ons onderhoud uitmaakte, waarbij het aan menigen geestigen, soms scherpen tusschenzin van Anton's gade niet ontbrak, die door zijn goedig ‘nu gerust maar, het is al zoo lang geleden,’ als een sissende luchtpijl in het niet verzonk. - Het soupeetje was doodeenvoudig ‘echte dorpskost’ zei het dominésvrouwtje; het was echter veel beter dan van mijnen en Antons kok en mijn compliment was welgemeend, toen ik zeide: ‘Men weet in de dorpen dikwerf steden te overtreffen.’
Spoedig was alles weggeruimd, het vrouwtje liet ons alleen en haar nachtkus die mij zonder pligtplegingen ten deel viel, zeî mij beter, dan duizende betuigingen: ‘L'ami demon arni est mon ami!’
‘En nu heeft hij mijn' lekkeren jongen nog niet gezien!’ riep Anton zijner bedwaarts afreizende gade toe, ‘dan moet hij maar even meêgaan,’ was haar antwoord en, wat ik zag? vraag het aan Mensinga, wanneer hij in de Aurora stilstaat bij een slapend kind. - Ik beval het mijnen vriend en mijner vriendin ter lezing aan, en Anton - welk een blik vol homelsche liefde, geslagen op zijne vrouw! - ‘of we 't niet gelezen hadden!’
‘Nu jongens, niet te laat!’ was de nachtgroet der gelukkige moeder, die nog altijd geknield lag bij de rustplaats van haren jongen. - O, moeder! Zóó hebt gij mij ook bemind; - gij zijt echter al lange reeds heen gegaan; het is voor mij op aarde voorbij, om u te bewijzen, dat ik er dank voor zegge en dank voor wil betoonen: o, moge mijn leven een danklied zijn, dat ook in den hemel welgevallig is!
‘Kom, jongen! 't is bedtijd; ge schijnt vermoeid van de reize!’ Anton! was dat wijsheid, was het uwe menschenkennis, was het eerbied voor mijnen gedachtenloop? Heb er dan dank voor; gij woudt mij alleen laten niet mijne vroeggestorven' moeder!
We hebben geen woord dien avond
| |
| |
meer gewisseld. Een zachte handdruk gewerd mij aan de slaapkamerdeur en wat ik voor Anton en zijn gezin nog sprak; - dat is alleen boven gehoord. - Mijne ziele was diep geroerd, mijne ziele loofde den Heere: - want, hoewel vader- en moederloos, - ik had meer dan velen, - ik had een' waren vriend op de aarde, die met mij, den lieven vriend in den hemel boven alles liefheeft. Duizende gedachten vervulden mij. Ik lag in eene pastorij - wanneer in de mijne? In het huis van een' vriend, die hoogst gelukkig gehuwd was, - wanneer zou dit lot, mij eenzamen wees, te beurt vallen? - Ik had mijnen Anton gezien, als gelukkig vader, - zou ook ik eens in staat gesteld worden, om zoo levendig te gevoelen, wie mijn vader, wie mijne moeder eenmaal waren voor mij?
Ik heb om veel gebeden al was het niet met vele woorden: ik heb om veel gebeden zonder woorden en - Anton! - In uw huis ben ik biddende ingeslapen. Toch hebben we niet te zamen gezucht, toch hebben we geene uitgerekte en uitgebleekte aangezigten; - Anton! we hebben gedarteld als kinderen en - ik ben daarna biddend ingeslapen!
De goede God had reeds weder den vorst des dags zijne heerlijke plaats aangewezen en het zegel gedrukt op het woord. ‘De wachter en bewaker van Israël slaapt of sluimert nooit,’ toen ik een' wel bekenden stap hoorde nabij mijne slaapkamer. Het was Anton, die de gordijn van het ledikant wegnam, als ergerde het hem, dat deze zich aankantte tegen den wil van den dagvorst; als speet het hem - ik val wat dweepachtig als ik aan die ure denk! - dat zijn vriend die koesterende stralen missen zou. ‘Jongen, daar is een kop thee om wakker te worden; goed geslapen in ons togthok?’ Mijn oog heeft hem sprekend bewezen, dat het nu mij onaangenaam was, aan togt te denken en - we hebben er nooit weêr een woord van gerept.
Het ontbijt was gereed gezet op de studeerkamer. Ik dacht dat Anton's gade ons, misschien om den kleine, alleen zon laten, maar ik had verkeerd gedacht. Weldra verscheen zij in haar eenvoudig, maar bevallig morgengewaad met den jubelenden jongen op den arm, gierende en kraaijende en dansende, zoo dat de moeder hem naauwelijks dragen kon.
Het zou mijnen Anton slecht bevallen, wanneer ik het publiek binnenliet, waar hij met de zijnen zit te ontbijten; het publiek echter, dat prijs stelt op echte godsvrucht, zou gesticht wezen; - meer wil ik niet klappen.
Ik maakte hern, toen vrouw en kind, brood en versche eijeren (‘ze zijn uit ons kippenhok, dat moet ge straks ook zien,’ geliefde hij opgewonden te zeggen) en wat tot een ontbijt behoort, waren verdwenen, opmerkzaam op het moeijelijke om met een gezin huiselijke godsdienstoefening te houden, zoo lang de kinderen zoo jong zijn. - ‘Wat de belemmerende woeling van mijn' jongen betreft’ antwoordde Anton, ‘daaraan ben ik reeds te gewoon, om die nog op te merken, en dat een kind, tot den Heere vroeg gebragt, en steeds op den Heere gewezen, niemand liever dan den Heere zoekt, op lateren leeftijd, dat weten we immers, God zij gedankt, beide. - Reeds nu breng ik mijn' zoon tot Jezus, opdat hij Jezus zoo lief krijge, dat hij later elken kring vermijde, waar Jezus niet woont. Daar zal hij dan denken: Hier is het ouderlijk huis niet!’
Met mijne gedachten keer ik zes jaren
| |
| |
in het verledene terug, ten einde de gebeurtenis, die ik waardig reken om in mijn dagboek te worden opgeteekend, wel te schetsen en wel te beoordeelen.
In mijn kerkgebouw is kan en doopbekken en al wat bij de bediening des doops in eene Protestantsche kerk gewoonlijk gebruikt wordt, gereed gezet door den voorzanger, die tevens het ambt van koster waarneemt.
Mijn voorganger was een bekwaam en welsprekend prediker en aan toehoorders ontbrak het hem niet; maar, gevuld als heden, zag men het kerkgebouw slechts zeldzaam. - Wilt gij weten, lezer! waarom? - Spoedt u dan naar de nieuwe markt te Amsterdam, naar het Vreeburg te Utrecht, naar al die plaatsen, waar de burgerlijke overheid, gelijk het volk zegt ‘regt doet’ - Maar, zegt ge: ‘Er wordt toch in de Christelijke kerkgebouwen niet gegeeseld, niet gebrandmerkt!’ God gave, dat het waar was, want eerst dan zouden die gebouwen het epitheton van ‘Christelijk’ verdienen. Helaas! Sommigen om de mode, anderen om hunne zucht tot vele hoorders, derden om te schipperen, geeselen en brandmerken de zielen der menschen en stellen die anderhalf uur lang te pronk, zoodat elke edele ziel afkeerig wordt om ooit terug te keeren. Meent echter niet, dat ik zulk eenen zielen-beul tot voorganger had; neen, God zij gedankt! Hij was een man van den echten stempel; een Christen, gelijk Christus ze gewild heeft; een prediker die eer den mantel der liefde om de schouderen der zondaren hing, dan dat hij vonnissen las of zondenregisters opmaakte.
Het heeft hem in de ziele zeer gedaan, dat thans zijn kerkgebouw tot stikkens toe gevuld was, want hij gevoelde: ‘Men komt eene strafoefening bijwonen.’ Heb er dank voor, waardige voorganger! dat gij u zoo meesterlijk van uwe taak in die ure hebt gekweten.
Weet dan, waarde lezer! dat eene jonge vrouw haar jongsken openlijk voor de gansche gemeente, den Heere zou opdragen en aan zijne gemeente zien inlijven. Helaas! geen echtgenoot zou met haar ‘ja’ zeggen; ze was bedrogen en gevallen, ze had een kind, maar het kind zou nooit het genot smaken, dat een dankbaar en overgelukkig vader het aan zijn harte drukte. Daarom nu, - schande der Christenen! - daarom nu, was dit kerkgebouw eivol.
Mijn voorganger preekte, de gemeente was slecht voldaan toen het ‘Amen’ van zijne lippen vloeide, want hij had met zorg vermeden om de jonge vrouw eenigen nanstoot te geven. ‘Het zal wel komen bij de doopbediening’ vleide zich menig kerkganger, menige (ten minste zoogenaamde) Christen en Christinne, en - het kwam ook. De spil, waarom 's leeraars toespraak zich bewoog, was deze: ‘Wie onder u zonder zonden is, werpe op haar den eersten steen,’ en de nieuwsgierige (om geen harder woord te gebruiken) de nieuwsgierige menigte ontving waarschuwing en vermaning en berisping, en voor haar werd gebeden ‘dat zij staande mogte toezien, opdat ze niet viele.’ Christenleeraar, die zoo hebt gesproken! hier beneden was het ‘kruist dezen! kruist dezen!’ daar boven: ‘Hosanna, mijn dienstknecht gevoelt: Wie tot mij komt, dien zal ik niet uitstooten.’
Maar wie was de gevallene? De menigte hier was gewoon te zeggen, ‘de beste uit het nest van vuil gebroed!’ en zoo wij naar den schijn mogten oordeelen, zouden wij in die meening deelen.
Het is wel waar: ‘wat uit vleesch ge- | |
| |
boren wordt, dat is vleesch,’ maar de ondervinding wederspreekt toch de door de vaderen uitgedachte leer der erfzonde, krachtig als zij die opvatten en voorstellen. Zij was voortgesproten ook in onecht; tot in het derde geslacht toe, had deze familie onechte kinderen aan de wereld geschonken, en de wereld velde daarom vonnis ook over deze. Dit zij ter harer verontschuldiging gezegd.
Mijn voorganger, zelfstandig als hij is, bekommerde zich bitter weinig om het oordeel des publieks, had haar tot lidmaat aangenomen en waardeerde haar hoog; ook hij sprak haar vrij van het vonnis der erfelijke familie-zonde, alhoewel het bleek, dat ze ligtelijk tot dezelfde losheid van beginselen overhelde.
Zes jaren ruim na dien doopdag, werd ik geroepen aan de woning der jonge vrouw, over dewelke hier boven gesproken is. Met eenen uit mijnen kerkeraad ging ik derwaarts, noch met een liefdeloos hart, noch met de zucht om te veroordeelen; ik wist, zij was krank tot den dood toe.
Welk een tooneel! - Verbeeld u een vertrek, waarin drie huisgezinnen wonen, midden in den zomer, met drie heete vuren, om eten te koken en bij dat alles - eene jonge, krachtige vrouw op haar sterfbed!
De moeder, eene vrouw, die den naam van wilde dragen kan, eene vrouw, die nooit over God en godsdienst heeft gedacht, die leeft alleen voor deze wereld, die alleen de godsdienst waardeert, omdat hare beoefenaars giften uitreiken; die moeder stond daar als steen, als ijs!-
Zij had hare kinderen niet opgevoed voor den Heer des hemels, maar alleen voor den Beheerscher der aarde, den Mammon; voor het goud dezer wereld had zij ze veil. Ik heb harde woorden tot die vrouw gerigt, want het verscheurde mij het hart, dat ze zoo onmeêdoogend daar aan de zijde van het krankbed harer dochter stond, dat zelfs de komst van den dood aan deze plaats, niet in staat was, haar eene rilling te jagen door het gebeente. - Hadde ik het maar niet gedaan, want ik geloof niet, dat de uitwerking gunstig was. Een nieuw bewijs dat ik meer en meer moet zoeken in de liefde toe te nemen. Hardheid stoot af, zij trekt aan. Een mokerslag kan wel de ijsschots splijten, maar de zon doet die smelten.
Het is mij echter een genot terug te denken aan de stervende jonge vrouw, wier sterfbed door mij zachter is geschud, wier laatste bezwaren door mij zijn opgeheven, wier vertrouwen op Jezus mede door mij is versterkt. - Daar lag de jonge vrouw, met het gebedenboekje, dat ik haar gegeven had en met de woorden op de lippen: ‘o God! Wees mij zondaresse genadig!’
Ik heb haar slechts acht dagen lang bezocht, en alleen hare buitengewone ligchaamskracht was oorzaak, dat ze niet al eerder heenging. Zij heeft in die acht dagen mij bij vernieuwing Jezus' wijsheid gepredikt, ‘Die niet veroordeelde, die door de wereld veroordeeld werden en Die zelfs aan het kruis zalig sprak.’ Zij heeft mijne overtuiging bevestigd: ‘velen, die door de wereld worden veroordeeld, zijn beter, dan die door de wereld worden toegejuicht.’
Nimmer nog heb ik zoo geloovig - want ze klemde zich vast aan Jezus' kruis; - nimmer nog zoo hopend - want ze sprak van Jezus' onbeperkte liefde om zondaren aan te nemen; - nimmer nog heb ik zoo vol van liefde; - want zij vergaf der wereld, die ze veel te verge- | |
| |
ven had; - nimmer nog heb ik iemand zóó zien sterven.
O, lief is mij mijne heilige bediening, wanneer ik terugdenk aan die ure, waarin zij den adem uitblies. Ik had met en voor haar en voor alle omstanders. Zij, de gevallene jonge vrouw, had hare handen in de mijnen gelegd en ik wist niet meer, dat deze plaats zoo armelijk, zoo oostersch heet, zoo bekrompen was; ik dacht niet meer aan het aardsche, haar sterven deed mij bidden: ‘Sterf ook zoo!’
Wat ik had - ik weet het niet meer. Dat ik had met gevoel, met mijn gansche hart, met mijn gansche gemoed, dat weet ik wel.
Toen ik gebeden had, sprak zij: ‘Heb dank, goede leeraar! en dank zelf; gij begrijpt onzen Jezus!’ ‘O, Heere! wees mij zondaresse genadig en zorg voor mijn kind.’
Ze was, hare handen nog steeds in de mijnen, ze was ontslapen.
Ik waag het niet mijne aandoeningen te beschrijven. Heb ik ooit gevoeld, dat nederig denken van onszel ven, dat het bewustzijn onzer schulden, dat waar berouw en opregte schuldbelijdenis den Heere aangenaam zijn; - het was in dien oogenblik.
Ik ben heengegaan en op den weg heb ik, zonder woorden, gebeden: ‘Heere, laat mij als deze onder de laatsten behooren in de toejuiching der wereld, want dezulken moeten zeker de eersten zijn in de goedkeuring van U. Ik heb eene gevallene bezocht, haar zien sterven. Haar val is mij veel ter dienste voor mijne opstanding. Zij deze ter dienste der opstanding van velen!’
Ons gesprek nam al spoedig de wending, welke men van twee theologanten verwachten moest, toen Anton werd geroepen bij eene kranke vrouw, welke hij eerst twee dagen geleden bezocht had. Ik vergezelde hem en heb mij verbaasd over zijne kalmte, over zijne zachtheid; ik die hem gekend had, als den Petrus der studerende jongelingschap - Hij maakte mij de opmerking, dat hij bijna nimmer meer bad aan de ziekbedden, want dat onder het volk de meening diep geworteld is, dat het gebed des leeraars de gebeden der gemeente-leden overbodig maakt, en dat het in staat is de hemelpoort te openen, als het maar lang en temend genoeg wezen mag. ‘Het is waar! eerst zeiden velen, dat ik heel onaangenaam was aan ziekbedden, maar sedert ik over het gebed eens eenige malen duidelijk gepreekt heb, - sedert dien tijd gaat het vrij wat beter!’ Zoo waren wij wederom de kleine, stille woning genaderd, het vrouwtje had de koffij gereed en Anton zat dampende aan hare zij de, hare vragen beantwoordende omtrent den toestand der sedert weken lijdende vrouw. - Het dominésvrouwtje wist ook al vrij wat van des pastoors bezoeken en bij mij kwam de gedachte op: ‘of het niet goed zijn zou haar en vele harer medezusters de taak op te leggen bij de andere helft van ons geslacht krankenbezoeken te moeten afleggen.’ Zij wilde daarvan echter niet hooren en, haren man schalk aanziende, gaf zij ten antwoord: ‘neen, ik kan niet ‘lang en dikwerf genoeg bidden.’
De dag snelde als de vorige henen en de avond vond ons op Anton's studeerkamer, waar hij gekatechizeerd had. Zijn dagboek lag voor hem en j nist had hij iets opgeteekend en wilde hij het zijne plaats teruggeven, toen ik met de vraag: ‘Schrijf je daarin schetsen?’ hem het boek uit de hand nam. ‘Neen,’ was zijn antwoord ‘lees maar!’ En ik las:
‘lief en leed vak een evangeliedinaar.’
| |
| |
en - wat ik uit dat dagboek nog in mijn geheugen te huis bragt, schrijf ik hier ter neder, opdat misschien velen met mij juiste gedachten zullen kunnen koesteren van het ambt, dat de Apostel ‘treffelijk’ noemt, maar dat ook teregt den naam van ‘hoogstmoeijelijk en gewigtig’ verdient.
Zoo is dan de dag der intrede heen gegaan en ik heb voor het oog van een' Alwetend God beloofd, de kudde te weiden en al mijne krachten aan hare opvoeding voor den hemel te besteden. - Wat heerlijk genot heb ik heden in het namiddaguur gesmaakt! Ik preekte voor mijne gemeente. Ik heb met en voor haar gebeden en gedankt. Mijn kerkeraad en eenige goede vrienden zaten daarna in mijne woning, en bragten daar een groot deel van den avond door. Ik ben nu man onder de mannen, ik heb eene betrekking, een doel voor oogen: ik weet, dat ik voortaan als een rad in het groote uurwerk, ook het mijne tot deszelfs juiste beweging zal kunnen toebrengen. O heerlijke toekomst, langbegeerde oogenblik! Welk eene vreugde las ik op de aangezigten mijner toehoorders en hoe blijde hebben zij gezongen: ‘O, wij zien hem tot ons komen.’
Maar.... werd hunne blijdschap niet getemperd, toen zij mijnen voorganger, den consulent, zagen, dien ze lief hadden en die henenging???
De bewijzen hunner blijdschap en hartelijkheid voor mij, dien ze nog niet kenden, zij waren mij lief, kunnen ze hem ook leed veroorzaakt hebben? Zou een leeraar van zijne gemeente, - zou eene gemeente van haren leeraar, zoo ligt scheiden en zouden ze elkaâr zoo gemakkelijk vergeten! - O, dag mij zoo lief, ga voorbij, zonder vragen wier ant, voord mij misschien leed zou zijn.
Is dat eene kerkeraads-vergadering? Wat ben ik blij, dat ik, den storm vooruitziende, niet gebeden heb, om kracht, om vrede, om liefde. Dezelfde, die mij berispte, dat ik die oude goede gewoonte scheen af te schaffen; dezelfde man zocht twist en was tot vergeven en vergeten niet te bewegen.
Reeds vóór mijne komst, was er uit heerschzucht, wraakzucht geboren geworden. De een wilde dit, de ander iets anders; deze wilde schilderen, gene timmeren en - ieder wilde zijn' zin hebben! Toen ik kwam, zocht ieder mij te winnen, en ik zeilde zooveel mogelijk midden door, tot eindelijk ook mijne zeilen den dwarlwind niet meer verdragen konden en gescheurd werden.
Ik moest kiezen en deelen en koos de, mijns inziens, brave en godvruchtige partij. De andere is mij vijandig geworden en belooft mij, ‘dat mijn leven hier bitter worden zal.’
Ik heb gewezen op den Heer, ik heb gesproken van verzoenen, ik heb gewild, dat de een wat zou geven, de ander wat zou nemen: de door mij daarna afgekeurde partij, wilde geen duim gronds afstaan, geene enkele begeerte inwilligen en geen woord van verzoening hooren. Is dat nu een kerkeraadsvergadering van Christenen, die ten voorbeelde moeten verstrekken voor de gemeente!- O, welk leed voor den dienaar, die werkelijk de blijde boodschap der liefde en der vergeving ook aan dezen brengen moet!
Zietdaar mij dan een oogen blik van verpoozing gegund, een oogenblik van het dolce far niente, een uur van rust, na dagen en nachten van inspanning. O, hoe lief is mij deze oogenblik, waarin het geweten mij zijne goedkeurende stemme laat hooren.
| |
| |
Een bejaarde ambtsbroeder, zeer in mijne nabijheid, is plotseling van het licht zijner oogen beroofd, en de kersdagen, de oudejaars-avond, de nieuwjaars-morgen staan voor de deur.
Ik ben de eenige, die hem hulpe bieden kan en ik waardeer hoog de gelegenheid die de Heer mij schenkt, om aan duizenden toe te roepen, wat ik anders slechts aan honderden verkondigen zou: ‘Een kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven!’
Welk een oudejaars-avond: ‘Heer leer ons onze dagen tellen, opdat wij wijs worden.’ Welk een oudejaars-avond! Wel is onze bediening een treffelijk werk!
Het had mij als kandidaat nooit mogen gelukken, die beurt aan een of anderen leeraar te ‘ontfutselen.’ Ze hadden haar allen te lief, om haar aan iemand af te staan. Toch had ik reeds in die dagen de preek opgesteld, die ik nu genoodzaakt was te houden; want, hoewel ik nacht en dag preken schreef en preken memoriseerde, toch kwam ik tijd te kort.
Ik preekte: ‘leer ons onze dagen tellen,’ die ‘de kortheid en onzekerheid onzes levens en de zekerheid van onzen dood verkondigen,’ opdat we wijs worden en de rekening opmaken met God, met den naasten, met onszelven.’ En - toen ik die rekening voorlas, schoot mij die droom van Jean Paul te binnen, waarbij de jongeling als grijze zijnen levensweg andermaal bewandelt en huivert voor zichzelf. Ik vroeg of ook uit nieuwsgierigheid, of omdat het oudejaarsavond was, welligt een zich aan deze plaats bevond, die anders nimmer het huis des Heeren binnentrad en of ook deze in dien droomenden jongeling zijn beeld herkende, toen ik uit het midden der opgehoopte menigte den kreet vernam: ‘O groote God! voor mij is geene hoop meer!’ Er werd een man weggedragen, door mij werd gedankt en gebeden en - leeraar en gemeente waren diep geroerd huiswaarts gekeerd.
O, strijd van dien avond, nooit gaat ge uit mijn geheugen! Heb ik zóó gepredikt, dat een Christen zeggen moet: ‘Voor mij is er geene hoop meer?’ - en ik ben er zelf zoo heilig van overtuigd, dat de Heer bereid vaardig is, onbepaald bereidvaardig, om zondaren aan te nemen en ik sta zelf zoo gaarne aan den voet van het kruis, om Jezus' woorden op te vangen: ‘Heden zult gij met mij in het paradijs zijn’ Ik was wel opgewonden, maar ik kan toch niet regtstreeks tegen mijne overtuiging gesproken hebben.
Maar.... heb ik niet wat te veel gezocht, om effect te maken, - heb ik niet al te sterk gekleurd, - was het mij niet meer te doen, om de jubelende juichtoonen, om het hosanna der talrijk vergaderde gemeente, dan om de goedkeuring des Heeren? - O, strijd van dien oudejaars-avond, toen.........
Het is negen ure en reeds laat voor onze plaats en nogtans wordt er gescheld. Ik werd uitgenoodigd aan het huis van..... te komen. Ik ben er geweest, heb schrikkelijke mystères vernomen, heb den zondaar gezien, met het register zijner overtredingen in de hand, den zondaar op het punt om wanhopig te worden, den zondaar, die niet anders dacht, dan: ‘Voor u is geene hoop meer!’ O, hoe lief is mij deze bediening der verzoening, daar ik dezen wijzen mogt op Dien, Die in zijn leven lust heeft; daar ik dezen diep berouwhebbenden de woorden op de lippen mogt liggen: ‘Ik zal opstaan en tot mijn' vader gaan en zeggen: ik heb gezondigd tegen u!’ Hoe lief is mij deze bediening, hoe lief het klein cadeautje van den tot God teruggekeerde. Als ik het zie, roept het mij toe: ‘De verdoe- | |
| |
ming voert tot zelfmoord, de liefde tot de opstanding on het ware leven voor Christus!’
‘En hoe is het met den man, en hoe is het met den blinden collega gegaan?’ ‘Ja, Johan! Ziedaar lief en leed van den Evangelie-dienaar! De teruggekeerde zondaar is mij een warm vriend, een man, voor wien ik hooge achtjng koester; - de collega heeft mij duizend malen gezegd, dat hij mijne broederlijke dienstvaardigheid nooit zal vergeten. Er is een tijd geweest, dat hij dat door daden toonen kon, ik heb echter die daden te vergeefs gewacht.’ Hier zweeg mijn Anton, en de Tijdspiegel-lezer vergnnne mij dat ik spoedig meer van hem spreke.
(Het Vervolg later.)
|
|