| |
Brievenbus.
VII. Brief over een mislukt dramatisch (?) product, om den zinkenden Kunstengod aan 't Y wat op te heffen.
Menheer de Riddekteur!
Ik neem de vrijheit dese letteren aan uwé te schrijven. Uwé is, zag ik, wel in krispendensie met een drentsche boerenknaap en also vertrou ik dat uwé een brief van een amsterdamsche lijstemaker en vergulder niet met veragting sult ter zij legge.
Uwé moet dan weten, menheer! dat men buurman de kruijenier een groot liefhebber is van de kommedie en ook een heele boel kommedies heeft, die ik wel ereis van hem te lesen krijg en soo kreeg ik dan ook verlede Zundag van hem weer zoon boekkie. Het leit daar naast mijn en ik zel de titel maar letterlijk afschrijve, 't is me een heele seel: De betooverde viool en het bloemen-oproer, een anakreontisch, romantisch, fantastisch, bloemrijk tragikomisch, met zang, dans en verderen vreemden toestel vercierd drama-
| |
| |
ballet. Naar het engelsch vrij gevolgd door den Baron Ollapodrida. Tulpema. 't komt mij vrij onwaarschijnlijk voor en dom, Bekker. Wel! daar mijn vriend! is 't juist te mooier om.
Tweede bedrijf, Derde Tooneel. Amsterdam, P. Meijer Warnars. 1851.
Dat noem ik nou ereis een magtige groote titel voor een klein boekie van 62 bladzijdjes, waar een Voorrede voor staat geteekent 21 Maart 1851. J. van Lennep.
Over dat boekie nou had ik zoo het een en het aar te vragen, maar ik weet niet waar of die Baron woont, en wat menheer van Lennep aangaat, die weet ik heel goed woonen maar ronduijt geseidt ik durf die menheer niet schrijve, want hij is, vooreerst een pojeet, ten tweede maakt hij rômannen, ten derde is hij lid van het instistuut, ten vierde is hij een rijks avekaat en ik ben maar een eenvouwig lijstemaker en vergulder bij gelijk en ik vrees dat ik op men brief wel geen antwoord zou krijgen en daarom schrijf ik dan ook aan uwé.
In die Voorrede nu staat dat toe menheer van Lennep in 1849 te Londe was, daar een mooi engels stuk op een kommedie vertoont was en dat menheer toe docht dat dat te Amsterdam ook wel zou bevalle. Het lijkt wel dat die Baron met zen rare naam dat engels ding mot vertaald hebbe, maar later motten er nog drie menheeren Halberstadt, de Vries en van Hamme aan te pas gekome weze. Menheer van Lennep mot dat alles magtig mooi hebbe gevonde, want i zeit in zen Voorrede: ‘zoo de beto overde viool nu de lieden niet op zijn minst vijftig avonden achter elkander naar het Leydsche plein doet stormen, weet ik niet, welk stuk het doen zal,’ en dan geeft i rede van zen zaak: ‘want’ zeit i ‘stellig is er nooit een vertoond, zoo rijk aan onwaarschijnlijkheden, aan anakromisnen (wat zijn dat voor dingen? menheer de Riddekteur!) aan dwaasheden, aan duivelskunstenarijen, aan onmogelijke to estanden, aan onnatuurlijke effekten, in 't kort aan alles wat men tegenwoordig op het tooneel verlangt, als, het kunstgewrocht, waarvoor ik beloofd had - naar den gebruikelijken stijl - deze aanprijzende voorrede te schrijven.’
En zoo kom ik dan eindelijk, menheer de Riddekteur! op de zaak waar ik wesen wou. Kijk. In de plaas van vijftig avenden is dat ding maar een avent vier vijf vertoond, omdat niemant der sintenie voor had, zoo als ik hoorde van wegens de overgroote laffigheid, en nu ik het boekie gelesen heb mot ik de Amsterdammers groot gelijk geve dat zij getoont hebbe dat se zig niet voor de gek liete houwe, door die menheer de Baron met sen rare naam. Die menheer woond seker in den Haag, bij al die andere baronnen en graven (hier kend niement em), en daarom souw Uwé mijn een groot pleisier doen met ereis invormasie te nemen, wat die man tog bewoge mach hebbe, om zoon engels prul te vertalen, of zoo assie op de titel seit, vrij gevolgd in druk te geven, zeker het menheer van Lennep dat ding nooit geleze, want hat i dat dan souw hij er nooit een Voorrede, laat staan een aanprijsende voorrede voor hebbe kunne schrijve.
'k Heb een zoontje, menheer, die hier op de tusseschool gaat en die de personelijst nakeek en toe tegen mij zee: ‘Vader vint uwé dat niet ijsselik laf.’ Je mogt altemes zegge, nou ja das maar een kint, maar luister dan eens eventjes, menheer! Tartini. Een eerste viool, die aan geen opera geëngageerd zijnde, zich in vrij gemelijken en melankolieken toestand bevindt. Rozambeau, zijn Dienaar zeer beleefd. Graaf Rondrondom, een Edel- | |
| |
man, die meer quartieren telt dan geld. Baron Ollapodrida. Dat is er eentjen! Doctor Pruneau. Een geleerde, die zijn tijd afwacht. Heintjen Pik. Zijn Paadje, een rechte vuurvreter. Balthazar Bekker, de Duivelbanner, die voor 150 jaren overleed. Tulpema. Een Bloemist, die gaarne alle bloemen plukt welke hij op zijn levensweg ontmoet. Hofmeester naar den eersten stijl. Helena. Een Freule met vapeurs geplaagd. Vrouw Ginkel. Een troostelooze weduwe, die om eenen man, als Badeloch, wel bei haar kinders zou geven. Annizette, niet uit het Loosjen. Roos, eene konstitutionele Koningin, die zich niet uit haar Rijk verwijderen mag. Narcis, een welsprekende Afgevaardigde. Papaver, een slaperige Afgevaardigde. Zonnebloem, een zwarte Afgevaardigde. Edellieden en Dames, Landlieden, Bedienden, Geesten, Bloemen. Ziedaar de heele boel, menheer. 'k Ben, onder het afschrijven van al die laffigheid wee om het hart geworden. En nu het ding zelvers. 't Is geen hair beter as de zoutelose personenlijst.
Een enkeld staaltje voor honderd, blz. 28. zegt Helena:
Ja - neen - neen - ja - of neen - ja - wacht een beetje
't Is mij zoo zonderling: ik weet niet - weetje;
Maar zoo je 't weet, dan weetje dat je 't weet.
Dat ik mij zelf zoo verre dus vergeet,
Om en deshabillé, en zonder schroomen,
Mijn kamer uit, en naar u toe te komen,
Dat is me een raadsel. Maar je bent een bol,
En brengt gewis elk meisjens hoofd op hol.
tartini. Mijn halve ziel! kan u mijn spel behagen,
Dan hou ik heel den dag niet op met zagen.
en op die manier gaat het van 't begin tot aan 't ent. Die Baron, met zen rare naam had dat ding op Meerenberg bove Harelem voor de gekken motten laten vertoonen. En die regels van daar aanstons laten zig nog lesen, maar luister nou rijs even: op blz. 12 staat:
Ik durf niet naar hem henen zien. Zeg, issie
Nog niet van hier. De plaatslijke kommissie
Van Geneeskundig Toevoorzicht, o ja,
Moest hem verjagen als de cholera.
Is et niet of ik die regels gerijmt hat, menheer! en dan nog mag ik niet hebbe, dat er met de coléra de spot word gedreven en dat ter op een toneel taal wordt uitgeslagen als die Helena doedt.
En as uwé, menheer de Riddekteur! de vriendelijkheid heeft om die heer Baron eens om uitsluitsel te vragen, wat hij wel gemeendt mag hebbe met die regels op blz. 18 van Bekker:
Zij had mij tot gezelschap meêgenomen.
't Is thands de smaak, ja d' allereerste trant,
Dat Dames reizen met een Predikant.
Mot dat ievers op zien of niet? dat wouw ik wel reis graag weten.
Ik heb geen lust om verder veel meer over dit laffe stuk te schrijven. Ja - toch nog ies. Die menheer de Baron heeft zeker gedogt, dat zijn rijmelarij het publiek niet zwaar zou bevallen, want op blz. 30 laat hij een viertal snuiters zingen.
Gewis 't is tijd om uit te slapen.
Wij doen hier anders niet dan gapen.
't Is meer dan tijd, dat elk naar bed toe ga.
dat benne wel de eenigste ware woorden, die er in dat heel mengelmoes van zotheid te vinden zijn.
Zie, menheer de Riddekteur, ik wilde maar eens weten, wat de heer Baron
| |
| |
kan gemoveert hebben om de Amsterdammers voor zulke domme gansen te houden, dat se pleisier in zulke dwaasheden souwe vinde, en om hun dat dan nog, zoo me zeit, onder de neus te vrijve in dat slotcomplet:
Nu rammelen we allerlei dingen.
En schreeuwen maar wat voor pleisier
Want van hetgeen dat wij zingen
Verstaat toch geen stervling een zier.
Ja, dat staat er, en 't is waar ook, maar om dat maar aan het publiek zoo lomp en gemeen te zegge, dat kan der warempel niet deur. En die Baron mag van geluk spreke dattie niet in Amsterdam bekend is!! In vroeger jaren hadde wij hier een Louwerens, die voor kleine kinderen de toverlantare vertoonde en naderhand een Abram met de poppekast en dat was zoo, dat ook ouwe lui daarmede zig vermaken konne, maar die betooverde viool is driemaal overgehaalde laffigheid op sterk water gezet. Wat denkt me zoon Baron?
Maar ik zeg noggereis menheer van Lennep kan dat vot nooit gelesen hebbe, want haddie dat gedaan, dan haddie der nooit een Voorrede en nog wel noote beene een aanprijzende voorrede voor kunne schrijve. Uwé most er men vrouw reis over hore. Toe ik haar haar drie bladzije hadt voorgeleeze zei ze: kom, kom, schij er maar uit Jan, 't is ommers alles gekkenpraat.
Ik hoop niet, menheer de Riddekteur! dat uwé me me vrijpostigheit kwalijk zult neme en vooral verschoone mijn taal en spelfouten want hier zal wel een letter te veul en daar een te wijnig staan, en met de commaas moet uwé dat maar voor lief neemen, ik heb bij mijn ouwe meester Gorp het niet beter geleert. Vriendelijk stollesteer ik om een lettertje in andwoort. Mijn adderes is alhier op de grimburgwal no 128. Waarmede na dienstpresentasie mij met alle agting noemen
Uwees onderdanige dienaar
jan pommerel.
Mr. Lijstemaker en Vergulder.
| |
VIII. Brief van Ds. J. Visscher aan Chonia.
Vriend Chonia!
Eindelijk heb ik dan uwe beoordeeling of beschouwing van mijn schrijven tegen Prof. Scholten en Ds. W. Broes in den Tijdspiegel gelezen. De reden, dat dit nu (den 17den April) eerst geschied is, ligt in het laat ontvangen van de tijdschriften in mijn leesgezelschap, waarin ik niet bovenaan op de lijst sta en ten anderen (want ik zou indien ik gewild had het wel eerder hebben kunnen lezen), omdat mij aanvankelijk daarvan, bij gelegenheid, niets anders berigt werd, dan dat ik daarin wat doorgehaald werd van wege mijne scherpte of bitterheid en dat het overige niet veel te beduiden had. Nu, om een geschrift of beoordeeling te lezen, waarvan ons berigt wordt, dat wij daarin worden doorgehaald, terwijl men zich innig bewust is geen scherpte of bitterheid bedoeld te hebben, daaraan zult gijzelf ook wel niet veel lust hebben, en alzoo wel kunnen begrijpen, dat ik mij niet haastte met uw schrijven op welke wijze dan ook ter inzage te bekomen. Maar nu is het, in den gewonen loop der zaken, tot mij gekomen, en zie - ik sta verbaasd dat men mij zoo kwalijk of liever verkeerd en oppervlakkig berigt heeft; want gij doet mij regt, volkomen regt, zooveel althans iemand, die nog aan den kinderdoop hecht, naar mijn inzien, met mogelijkheid doen kan. Gij zegt toch met zoovele woorden; het is
| |
| |
buiten kijf, dat de Heer Visscher daarbij in zijn goed regt, dat hij dit aan zijne overtuiging en aan zyn kerkgenootschap bijna schuldig was. Zie, vriend Chonia! dat zijn gulden woorden, waarvan de indruk door geen duizend verwijten van scherpte of bitterheid bij mij zou kunnen worden uitgewischt. Men zegt wel eens: ik stel mij op het standpunt der andersdenkenden, doch doet het niet. Maar gij doet het, gij stelt u werkelijk op het standpunt van uwen andersdenkenden broeder; gij hebt gevoeld, hoezeer hij moest getroffen worden door de herhaalde aanvallen op hetgeen hij als het schoonste sieraad van zijn kerkgenootschap beschouwt (om er thans niet meer van te zeggen), en hoe hij, ofschoon anders tot de stillen in den lande behoorende, zooals de Doopsgezinden, meen ik, eenmaal in den Tijdspiegel genoemd zijn, niet langer het stilzwijgen kon en mogt bewaren, maar spreken moest, omdat hij geloofde (innig overtuigd is) en niet alleen omdat hij geloofde, want dit zullen alle Doopsgezinden wel doen, maar ook om den schijn van zich te weren, waaronder de Doopsgezinden, bij de ironische Tendenz van sommigen in onzen tijd, al meer en meer geraakten, alsof zij, zonder genoegzamen grond, eene vereeniging van alle Protestanten tegenhielden, zoodat het er niet verre af is hen openlijk van onverdraagzaamheid en liefdeloosheid te zien beschuldigen (zie Kerk. Cour, van Vrijdag 11 April), en dat waarom? omdat zij gebruik maken van de Protestantsche vrijheid, om van anderen te verschillen en dit openlijk te belijden. Kan men met de liefde en het denkbeeld van vereeniging ook dweepen? Zie, mijn vriend! ik ben zoozeer als iemand voor eene vereeniging van alle Protestanten. Ik vind die scheiding dwaas, wanneer het zonder genoegzamen grond geschiedt, alleen uit gehechtheid aan oude vormen en leuzen, waaruit de ziel en de kracht verdwenen is, zooals de nog steeds voortdurende scheiding tusschen Gereformeerden en Remonstranten. Maar de
Doopsgezinden bestaan niet alleen veel langer dan eenig Protestantsch genootschap (Ypeij en Dermout zeggen, dat zij, de Roomschen zelfs niet uitgezonderd, het oudste kerkgenootschap zijn, als hebbende van de tijden der Apostelen af bestaan), maar zij belijden ook gevoelens, die zeer zeker met de Heilige Schrift overeenkomen (zie Scholten en alle slechts eenigzins liberale godgeleerden en onder deze in de eerste plaats uzelven), terwijl dit van de daartegenoverstaande gevoelens op verre na niet zoo beslissend gezegd kan worden. - Wie moest nu toegeven? De Doopsgezinde kan de waarheid niet ruilen voor hetgeen hij houdt voor bijgeloof, opus operatum (in deszelfs oorsprong althans). Dat hebt gij gevoeld, en hoezeer het hem stuiten moest, bij die innige convictie, die hij heeft van op zuiver Christelijk en Protestantsch grondgebied te staan en van het diep ingrijpende in het wezen des Christendoms van het verschil over kinderdoop en bejaardendoop, zich openlijk of bedektelijk te zien verwijten, dat hij, hij Doopsgezinde degene is, die zonder genoegzamen grond eene algemeene vereeniging der Protestanten tegenhoudt. Dat, hebt gij bij uzelven gezegd, moet onverdragelijk zijn.
Ik breng u den dank, den opregten dank van mijn hart voor uwe edele, echt Christelijke onpartijdigheid. En nu begrijpt gij ook, dat, als eenmaal dat gevoel van onverdiende miskenning, bij de be- | |
| |
wustheid van het redelijkste streven naar waarheid en gemoedelijkheid, zich kwam te ontlasten, niet alles daarbij even netjes kon toegaan, hoezeer de Mennisten anders, naar men zegt, op net gesteld zijn. Gij meent echter, dat ik hier en daar te scherp, te bits, ja, een enkele maal met bitterheid geschreven heb. Het is niet zoo, wat mijn gezindheid en bedoeling betreft; maar ik kan mij wederkeerig nu wel voorstellen, dat iemand, die nog aan den kinderdoopt hecht, ligt eenigzins onaangenaam aangedaan kan zijn geworden door uitdrukkingen als die van de uitwerking van het koude water op het aangezigt des kinds, de kinderdoop een surrogaat voor de besnijdenis, en enkele andere: welke uitdrukkingen ik dan ook in de afzonderlijke uitgave van mijne Bedenkingen, ten voordeele van de Doopsgezinde gemeente te Frederikstad, heb achterwege gelaten. Het andere, wat misschien u scherp of althans kras is voorgekomen, volgde, mijns inziens, uit den aard der zaak en uit de wijze van redeneren mijner geachte tegenstanders, die ik niet in hare onhoudbaarheid, ja, naar het mij voorkomt, tegenstrijdigheid duidelijk kon voorstellen zonder de zaak, gelijk men zegt, op haar punt te zetten. Nihil humani a me alienum puto, en waart gij met alle omstandigheden bekend, die mij in het bijzonder als aanprikkelen moesten om mijne geringe krachten aan de verdediging onzer zaak te wijden, gij zoudt te eerder begrijpen, hoe mij bij die verdediging iets menschelijks kon en bijkans moest overkomen, en er misschien geheel genoegen mede nemen. Dit waarborgt mij uwe onpartijdige beschouwing van de beginselen, waaruit ik werkzaam was, van het pligtmatige van mijn doen. Eere en dank zij u voor deze regtvaardigheid.
Wanneer ik thans niet treed in eene beschouwing der gronden, die niettegenstaande de ook door u gedane groote, zeer groote concessies, nog door u voor het behoud van den kinderdoop worden aangevoerd, dan moet dit niet worden toegeschreven aan eene beleefde inschikkelijkheid jegens den man, die mijn schrijven zoo wel heeft beschouwd (want op het gebied der waarheid komt geen inschikkelijkheid, geen transactie te pas), maar aan onvermogen. Ik mag onbewust iets van een advocaat hebben, zooals gij meent, maar een diplomaat of staatsman ben ik niet en kan u dus onmogelijk volgen in uwe staatkundige, mogen het dan ook kerkelijk-staatkundige zijn, toch altijd staatkundige beschouwingen van het nut van den kinderdoop en het salus populi suprema lex esto. Gods woord in den Bijbel, en een weinigje gezond verstand zijn de eenige wapenen, waarmede de Doopsgezinde strijdt en deze sympathiseren doorgaans niet met de staatkunde. Maar dat salus populi brengt mij in gedachten 1 Petri III: 21. En wat zoudt gij zeggen van de volgende expectoratie naar aanleiding van die plaats?
De doop op zichzelf van nut noch waarde. Indien ik dit op grond van die plaats zeg dan bedoel ik daarmede niet iemand te beleedigen, allerminst diegenen, die in gemoede meenen, dat een doop aan den mensch toegediend op een leeftijd, waarop hij klaarblijkelijk niet gelooven of zich bekeeren kan, evenwel door God geboden is. Ik zeg door God geboden is; want beweert men dit niet, geeft men zelfs toe (wat ook gij doet), dat zulk een doop niet in de Heilige Schrift gegrond is, dan beschuldige men ons niet, dat wij het heilige aanranden of ten toon stellen door te beweren, dat zulk een menschelijke instelling geen na- | |
| |
volging verdient en dat een doop, die alleen in het uitwendige bestaat, van nut noch waarde is. Want wat is een doop zonder geloof niet alleen, maar hoe kan men aan den doop op zichzelf eenige waarde hechten zonder dadelijk te vervallen tot denkbeelden, die regtstreeks in strijd zijn met die godsdienst, welke ons leert, dat God een geest is en in geest en waarheid wil worden aangebeden. Ja, God is een geest, en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid. Maar wordt dat voorschrift van onzen Heiland opgevolgd daar, waar men godsdienstige plegtigheden, met name den Heiligen Doop, bedient aan voorwerpen, die niet gelooven en dus datgene missen, wat bovenal in den mensch gevorderd wordt, om van zoodanige plegtigheden nut te trekken? En doen zij geen nut, waartoe dan de uitwendige handeling?
Maar men zou nooit tot zulk eene handelwijze vervallen zijn, indien men bedacht had, dat de mensch geen wezen is, hetwelk lijdelijk en als het ware werktuigelijk, zonder zijn eigen toedoen, tot het goede moet opgeleid worden, dat daartoe boven alles en in de eerste plaats zijn eigen toestemming, wil en werkzaamheid vereischt worden, zoodat indien deze daar niet bij komen, zelfs al doet hij iets met bewustheid, maar gedwongen, dit evenwel geen waarde heeft en nimmer behagelijk kan zijn in het oog van Hem, die op het harte ziet.
Maar, zegt gij welligt, dit past niet op het kind, dat nog geen eigenlijk harte heeft, dat nog niet willen of begeeren kan, dat zich zelfs nog van niets bewust is. Doch juist dit moest ons te eerder afmanen om aan zulke voorwerpen eene plegtigheid als die des Heiligen Doops te bedienen, eene plegtigheid die klaarblijkelijk den eigen wil en begeerte van den mensch vooronderstelt en wel in die mate, dat ik niet weet, of er wel eenige plegtigheid bestaat of kan bestaan, tot welke de eigen overtuiging, wil en begeerte van den mensch zoozeer gevorderd wordt, als tot deze. Wat toch is de doop? Is hij niet het zinnebeeld van het afsterven van den mensch met Christus van alle zonde en het wederopstaan met Hem tot een nieuw heilig leven, of, gelijk het door Petrus wordt genoemd, de vrage of belofte eener goede conscientie tot God door de opstanding van Jezus Christus? Maar nu wijze men ons iets, waartoe het verstand en hart en alle redelijke en zedelijke vermogens van den mensch zoozeer vereischt worden als tot het besluit, om voor altijd van alle zonde afstand te doen en de deugd onvoorwaardelijk te betrachten, en dat op grond van de waarheid, dat Jezus Christus uit de dooden is opgestaan.
Ik zeg op grond van de waarheid, dat Jezus uit den dood is opgestaan; want met die waarheid hangt de plegtigheid van den Doop op het naauwst te zamen, zoodat indien het niet waar of slechts twijfelachtig is, dat Jezus Christus ten derden dage na zijn dood uit den dood is opgestaan, de Doop ook al zijn kracht in salutem populi verliest. Het is de opstanding van Jezus, welke aan den Doop door het geloof zijn eigenlijke kracht en beteekenis geeft, zoodat, indien de eerste niet waar is of slechts niet geloofd wordt de laatste al zijn kracht en waarde voor den mensch verliest.
Maar nu bedenke men, wat er gevorderd wordt om in waarheid aan de opstanding van Jezus Christus uit den dood te gelooven en wel zoo te gelooven, dat men zich daardoor gedrongen voelt van alle zonde afstand te doen en de deugd onvoorwaardelijk te betrachten en de
| |
| |
belofte daarvan met bewustheid in den Doop af te leggen, en vrage, of zulk een plegtigheid geschikt is om aan jonge kinderen bediend te worden, d.i. aan voorwerpen, die niet gelooven niet alleen, maar zelfs nog niet gelooven kunnen, en als zoodanig ook niet kunnen beloven van met eene goede conscientie voor God te zullen wandelen al de dagen huns levens, omdat zij gelooven, dat Jezus uit de dooden is opgestaan.
Neen! welk een eerbied wij ook voor de overtuiging van andersdenkenden koesteren, wanneer die overtuiging naar hunne meening op een goddelijk gebod gegrond is - zoo mogen wij dienzelfden eerbied niet meer koesteren, waar het laatste geen plaats heeft, en men zelf erkent, dat er geen bewijs voor den kinderdoop in de Heilige Schrift gevonden wordt en het dus vergeefsch is naar een goddelijk gebod dienaangaande om te zien of den kinderdoop als eene goddelijke instelling te willen doen voorkomen. Daar mogen wij ook niet zwijgen; maar moeten het uit liefde tot de waarheid en tot de broeders zelve zeggen: in dit opzigt verkeert gij in dwaling. En gij zoudt iets, dat klaarblijkelijk op dwaling (verbonden volgens uzelf' met de leer der erfzonde) gegrond is, willen aanwenden in salutem populi? Neen! mijn vriend Chonia! Daartoe zijt gij te wijs, te verstandig en toont gij u een te goed en ijverig bestrijder van Rome, van Rome, dat ik eigenlijk ook alleen in den kinderdoop bestreden heb. Hoe kunt gij mij opwekken, om liever mijne krachten aan de bestrijding van Rome te wijden, mij die niets liever zou doen, indien mijne zwakke krachten het toelieten, en die in haat tegen Rome bij niemand wensch achter te staan, in haat, niet tegen de Roomschen, zelfs niet tegen de Ultramontranen en Jezuïeten; want menschen, broeders mogen wij nimmer haten; maar tegen het barbaarsche stelsel dat zij voorstaan, en dat zij in hunne blindheid der menschheid op nieuw willen opdringen, meenende dat dan alles beter zal gaan; ofschoon het zeker is, dat alle ellende der Christenheid (vooral in Roomsche landen, en waar is de ellende grooter?) aan dat stelsel moet worden toegeschreven! Ik vraag dan nogmaals: hoe kunt gij mij opwekken om Rome te bestrijden, terwijl ik den kinderdoop bestrijd? En waarom bestrijd? Neen! waarlijk niet uit liefhebberij of opzettelijk; maar als een gevolg van het bestrijden door anderen van ons gevoelen aangaande den bejaardendoop als de
eenige schriftmatige en geoorloofde, waarmede een kinderdoop niet bestaanbaar is.
Geloof mij, ik ben zoozeer voor liefde en vrede als iemand zijn kan, maar ik vertrouw tevens een te goed of althans te verlicht Christen te zijn, om niet in te zien, dat het met liefde en vrede geenszins strijdig is de waarheid voor te staan, ja, dat dit meermalen daartoe noodig is, en tevens opdat anderen niet zouden denken, dat wij voor onze liefde, die toch meer dan een ijdel geroep moet zijn, geen grond hebben.
Met hoogachting uw dienstw.
medebroeder
Utrecht, 17 April 1851.
j. visscher.
| |
IX. Drentsche brief van Schepers Geessien over het te vroeg afleggen van schijndooden.
Menneer!
Dou zast dij er wal schrikliek over verwonneren, das tou en breef van mij krigt, hier zoo wied weg oet 't Zuden- | |
| |
veld in Drenthe. Maor ik zal dij zeggen, hoo 'k daor too komen zin. 'k Wus sönnerlesten by oeze Juffrouw in Passerij, en toe lag er zoon bookien op taofel. Ik miende eerst dat 't en preekenbookien was, en kreegt in hannen; want dou most weten, dak nog al veul van lezen hol, en wal wat uuthollen kan, um dak vastkopt zin. Maor oeze Jufvrouw zee: ‘dat bookien het: de Tiedspegel, en er staon heel aordige dingen in.’ Kom, zee ze, want 't is en heel vlug en gemeenzaom menschien, ik zal jou er ees en paor stukkies oet veur lezen! En dat dee ze ook, en doe gaf ze mij 't bookien ook nog met nao hoes. En doe stund er ook en breef in, die umtrent net zoo drukt is, als wij hier praot, en heel aorige breef, dee, as de grooten innen Haag hum lezen, oes nog wal ees en vaort kan geven. En kiek, nou was 'k gister even in Passerij om en bosschup, en toe lag er weer zoon Tiedspegel met zoon breef er in, die nog wal ees wat nut kan doon. En nou zee 'k tegen oeze Juffrouw: ‘zoon breef wol 'k ook wal ees schriven.’ En oeze Juffrouw zee: nou Geessien, dat kanst wal doen, en dan most er boeten opzetten: aan Menneer de Redakteur van de Tiedspegel. En nou zast dou dan wel nijsgierig wezen wak dij te schriven heb. O menneer! was er hier neet wied van daon en ieslik geval gebeurd. Hest 't ook al in de krant lezen? Verleden week kwam oeze Hinnerk zien breur hier, en zee oes an, dat hee 't wief in 't bedde had, en ik ees komen mus, om beur an te spreken. Nou moe'k er gaauw ees met en dook vol twijbakken hen. Maor das niks gien bijzunners, en heur Jantien wus er nog al good overkomen. Maor doe 'k hum vreug, of er ook wat nijs bij heur was, doe heffe mij en geval verteld, waorbij mij de kolde over de hoed gung. Dou wetst jao wal, zee he, dat Jan Peters Annechienmeui al wat kwedderachtig west is? Ik zee: jao wal. Nou, zee hee dou,
gister nacht reupen ze oes op, en zeen: we zollen jou zeggen, dat Jan Peters Annechienmeui oet gaon is, en ij mosten komen om heur oet te trekken. Nou, oeze Greetien gung er vot hen. Maor o Haer! wat kwam heur over. Doe de naoberwieven heur 't jak oet trekken wollen, en zee 't neet goed oet krigen konnen, tastte Annechienmeui zölf too, en streupte 't jak en stukkien of! Och Haer! ze hadden 't mens haost vallen laoten. Een van de naoberwieven had heur nog vast hollen, maor de dree anneren wasten flouw op grond deel vallen. Das zeker waor; daor vleuk 'k op. En doe hebt ze vot Dokter haolt, want Annechienmeui leefde nog. En kiek Menneer! 't had maor en toertien duurt, en Annechienmeui was weer bij west, en had zegt, dat ze alles heurd had, maor zuk neet had kunnen reuren. Zee had dacht: Och God! ze trekken mij al oet en leggen mij damet in 't vat, en spiekeren hum toe en dan zink vot. En toe had ze probeerd, toe de ééne mouw oet was, of ze dee arm neet reuren kön, en 't was heur oet doodsbenouwdheid lukt. - Nou Menneer! wat zegst van zoon geval; is dat bij jou ook wal ees gebeurd? Foi! de griezel geet mij ieder keer over de hoed, ak er um denk. Zee hadden nou toch umtrent dat mens zoo levendig in 't vat spiekerd. En 't slimste er van was nog, das ze zölf alles wus! En nou zink zoo bang Menneer! dat ze hier wal ees mensen begraven, dee neet dood zint; want as zukke mensen, dee wat sukkelt hebt, of dee wat overkomen is, maor stil ligt, en ze heur neet meer könt heuren äomen, dan meent ze vot, dat de äom er oet is, en zee dood zint. En dan trekken ze heur
| |
| |
vot oet, en leggen heur zoo gaauw ast maor kan in 't vat, en spiekeren 't vat too. Das hier zoon gebruuk, en zee weten neet anners. En daorum wol 'k dij nou wal ees vrundelik verzeuken Menneer! of ste ees naor de keuning wol gaon, die daor bij dij in stad woont, en vertellen hum, wak dij over dat gebruuk hier schreven heb, en zeggen hum, of 't neet in zien believen was, dat zuk en gebruuk wat verannerd wörd. Hee kan 't jao maor effen an oeze Goveneur schriven, en dee an de Burgemesters, en dan is 't klaor. Wees dou dat wal ees doon Menneer? 't Zal dij geen scha wezen. As tou ees hier komst, zak dij er koffi met en stoetbrugge veur geven, en 'k heb ook nog wal en eijerpankook er veur over. Vraog maor nao Schepers Geessien, dee kan 't kleinste kind dij wal wizen. En as tou naor de keuning neet good hen duurst, dan most mien breef maor in één van dien bookies laoten drukken. Dee zal de keuning en zien Menissers ook jao wal lezen. En as tou dat döst, dan zäk dy nog wal ees wat maer oet 't Zudenveld schriven. Dan worst daor ook ees wat van gewaar. Nou ik groot dij, en dien vrouw ook as 't een hest, en ik schrief mij
schepers geessien
oet 't Zudenveld, in Drenthe.
Ik heb oeze Juffrouw disse breef veurlezen, en dee hef zegt: stuur hum maor hen Geessien; daor is niks an overstuur.
|
|