De Tijdspiegel. Jaargang 8
(1851)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijDe advokaat Alberdingk Thijm, als verdediger der zaak van Pauwels Foreestier en diens vrienden, de Jezuïeten.Een burgerkrijg is in Nederland uitgebroken. Maak u echter niet ongerust, waarde lezer! Nederland dat hier bedoeld wordt is een Tijdschrift, en de burgerkrijg is een letterkundig geschil tusschen eenige medewerkers aan dat Tijdschrift. De zaak is deze: Zekere heer Pauwels Foreestier, die zich reeds vroeger hier en daar had laten hooren, schijnt den moed verloren te hebben, om nogmaals ongevraagd in het publiek te verschijnen, en heeft zich te dien einde tot den heer Alberdingk Thijm gewend; deze had de beleefdheid om hem bij de lezers van Nederland in te leiden. Margaretha van Vaernewyck verscheen in No 3 van het loopende jaar; en werd algemeen als een welgeschreven stukje met genoegen gelezen. Maar de Jezuïeten werden er in, zooal niet verdedigd, dan toch op eene zoo zachte en voordeelige wijze voorgesteld, dat dit de verontwaardiging opwekte van den heer Chonia, die ze in afd. Neêrlands Letterkunde van genoemd Tijdschrift blz. 48, in eene soort van recensie lucht gaf. Daar was veel waars en treffends in 't geen Chonia zeide, schoon eene matiger en edeler verontwaardiging, meer tegen de zaak dan tegen de individuën gerigt, ongeveer als die, welke in het naschrift van de Redactie doorstraalde, de harten meer voor zich zou hebben gewonnen. Hoe het zij, in het laatstverschenen No van Nederland laat Pauwels Foreestier weder den heer Thijm als zijn' verdediger optreden. De discussiën over Margaretha van Vaernewyck in ‘Nederland’ zijn daarmede, zooals de redactie te kennen geeft, gesloten. Alberdingk Thijm heeft het laatste woord gehad, en dit is voor velen, ik zou haast zeggen voor de meesten, een rigtsnoer voor hunne beoordeeling. We achten het daarom niet ongepast om, met allen eerbied voor het doorzigt van het publiek, met name van de lezers van ‘Nederland,’ den aard en de waarde van dat laatste woord eens nader uiteen te zetten. Daartoe zullen we het geregeld nagaan. Daarbij willen we de Jezuïeten verdedigen noch aanvallen, noch ons voor de eene of andere partij verklaren; alleen | |
[pagina 468]
| |
willen we daar waar hij onwaarheden verkondigt en zaken en personen aantast, die ons als Nederlanders dierbaar zijn, onze stem laten hooren. Blz. 66, kol. 1. Zegt Alberdingk Thijm dat de Jezuïetenorde door Clemens XIV werd opgeheven, maar nimmer is veroordeeld, alsof die opheffing niet eene veroordeeling in zich bevatte, alsof de Paus zelve niet gezegd had: Ik teeken mijn eigen vonnis! alsof niet reeds in het volgende jaar de gifbeker een einde aan zijn leven maakte. Ze hebben gehoorzaamd, waarom? omdat ze zich nooit in het openbaar verzet hebben, maar het hunne zaak was de werken der duisternis in stille geheimenis te volvoeren. Volgt eene Apologie, waaraan niets ontbreekt - behalve de bewijzen. De groote Hugo wordt aangehaald, als de Jezuïeten prijzende. Maar ten onregte, want zijn oordeel bewijst niets. De Groot kende de Jezuïeten niet, ten minste alleen voor 't uiterlijk, en kende hij ze al, dan zou men daarbij moeten aannemen dat er geene verandering of verbastering bij de volgers van Loyola kan plaats hebben, om zijne woorden nog van kracht te doen zijn. De Groot wordt genoemd de gevangene van de vrije Evangeliesche Kerk in het vrije Nederland. Ik weet niet of de Evangeliesche Kerk toen ter tijde eene gevangenis had, maar dit weet ik dat de Groot gevangene was van de Staten, 't zij dan te regt of ten onregte. Chonia haalt eenige moordenaars aan, bijv. Chatel, Ravaillac, Gerardts enz., die zooals hij zegt, allen Jezuïeten waren. We hebben dat allen altijd geleerd, en zooals we meenden op goede gronden geloofd. Nu zegt Alberdingk Thijm: bij die allen is maar één Jezuïet, en vraagt daarbij den lezer zeer gemoedelijk, of hij het gelooven kan. Het antwoord van den lezer is natuurlijk: Wij kunnen het gelooven als gij het bewijst. Maar wat doet hij in plaats van te bewijzen? Hij verdedigt Garnet, die de eenige Jezuïet was van die allen. Daarna haalt hij eenige titels van boeken aan, om aan te toonen, dat Chatel geen Jezuïet was. Van Ravaillac maakt hij zich af door een vermoeden van Sully aan te halen, en over het onzekere van vermoedens uit te weiden. Dit vermoeden en het aangehaalde voorbeeld: Mr. J. van Lenneps stuk over Bossuet en Prinses Henriette, in de Kunstkronijk 1851, blz. 19 volgg., doen niets ter zake. Dan neemt hij de vrijheid om te zwijgen van Damiens en Jaureguy, en eindigt de bewijsvoering (?) met eene prachtige irade over Balthazar Gerardts, waar de Spaanschgezinde Nederlander uit de mouw komt. De heer Alberdingk Thijm bekent niet genoeg in de wijsbegeerte van het regt en in de geschiedenis der wetten ervaren te zijn, om te beoordeelen of Filips al of niet een tegen hem in opstand gekomen ambtenaar en onderdaan vogelvrij mogt verklaren. Wij verklaren niet alleen dat we niet genoeg in die beide takken van wetenschap ervaren, maar zelfs dat we er ten eenemale onkundig in zijn. Nu zouden we kunnen beweren dat vogelvrijverklaren zedelijk althans eene misdaad is, en even zeer te veroordeelen als de moord, dien het uitlokt. Maar zoo we aldus een' vorst der negentiende eeuw zouden beoordeelen, ja veroordeelen, niet alzoo Filips II. Dit evenwel is onze vaste overtuiging dat geen vorst van welke eeuw ook een onderdaan vogelvrij verklaren, dat is door een verachtelijken sluipmoord van het leven mag berooven, zoolang die onderdaan hemzelven niet naar het leven staat, maar enkel tegen schandelijke dwingelandij zijne regten | |
[pagina 469]
| |
en de vrijheid van zijn geweten verdedigt. De heer Thijm vraagt verder of de door het Nieuwe Nederlandsche Israël geprezene Judith niet eenige trekken met Gerardts gemeen had. Wij komen al aanstonds op tegen die benaming van Nieuw-Nederlandsch Israël, eene benaming door eenige medelijdenswaardige dweepers gebezigd, en het uitspruitsel van kwalijk begrepene nationaliteit. Maar we willen u eene parallel leveren tusschen Judith en Gerardts: | |
Judith.Eene jodin, die wraak mogt nemen over hare vijanden, en vooral over een onbesnedenen, gaat uit vrije beweging
midden door het kamp van vijanden, tot bevrijding van haar onderdrukt volk, dat door de overmagt benaauwd werd,
tot den overweldiger, en doodt den tiran in diens dronkenschap, terwijl deze haar als eene verraderesse van haar vaderland beschouwd had, waarvoor ze zich ook had uitgegeven,
en doet dat, als een Gode welgevallig werk volgens de begrippen diens tijds, in de dagen van onbeschaafdheid, ten tijde van Nebukadnezar, omstreeks 600 jaar voor Jezus Christus. | |
Gerardts.Een Christen, die een Christen vermoorden wil,
gaat door dweeperij verleid en door goud omgekocht, naar eene stad in vrede, vijandelijk gezind jegens een onderdrukt volk, dat door het magtige Spanje getirannizeerd werd, op bevel van den overweldiger, en doodt den onderdrukten, terwijl deze hem reeds lang had wèlgedaan, en nog deed, en hem als een ongelukkig verarmden Christen-broeder beschouwde, waarvoor hij zich ook had uitgegeven, en doet dat als een Gode welgevallig werk, volgens de begrippen van hierarchische dweepzucht, in de dagen van reeds gevorderde beschaafdheid, omstreeks 1600 jaar na Jezus Christus, dus 2200 jaar later dan Judith.
Misschien zal de heer Thijm dit een fijn verschil noemen, ik noem het een hemelsbreed verschil tusschen eene sage der oudheid, en een erkend historisch feit uit de nieuwere geschiedenis. Maar de heer Thijm is consequent, dat is eene deugd; die we hem niet ontzeggen kunnen; zoo het al eene deugd is! Hij redeneert aldus: Tirannendoodslag is mijns inziens niet alleen te veroordeelen, maar zelfs elke revolutionaire daad is te veroordeelen; de oorlog van Nederland tegen Spanje is eene omwenteling tegen een wettig heerscher geweest, dus is ze te veroordeelen. Zalig immers zijn ze die vervolging lijden om de regtvaardigheid. Het reëele en ideale is hier zeer door elkander geward. De heer Thijm is in het uiterste van zoutelooze letterlijke verklaring vervallen. Het is waar dat de Bergrede eene zaligspreking behelst voor hen die om der geregtigheids wille smaadheid en vervolging lijden, maar ik vraag u, zou de bedoeling van den Zaligmaker hier geweest zijn: Geen staat heeft | |
[pagina 470]
| |
het regt om zich tegen den dwang en de afpersingen van een vreemden dwingeland te verzetten. Alle redelijke en veroorloofde zelfverdediging zou verboden wezen. Tevens zou het gebod van Christus omtrent het toekeeren der regter-wang zoodra men op de linker- geslagen wordt, letterlijk moeten worden opgevat. Indien men dit alles vergelijkt, dan kan de zaligspreking hier alleen op den eenling, niet op staten worden toegepast. Het is waar een staat moet zooveel mogelijk Christelijk zijn ingerigt, maar indien men hier steeds juiste gevolgtrekkingen bleef maken, dan zoude het teregtstellen van een' dief en een' moordenaar ongeoorloofd wezen. Is de vorst een dief, een beperker van de gewetensvrijheid der burgers, een moordenaar, doe regt met hem als met ieder ander. Tirannendoodslag, we zijn er evenzeer tegen als de heer Thijm; wat meer is we houden het geregtelijk dooden van een misdadiger voor ongeoorloofd. In een woord we zijn voor onschadelijkmaking. Maar daarom toch houde ik mij vast overtuigd, dat ieder Christen, zonder zijn Christelijk beginsel te verzaken van het ingeschapen regt van verdediging gebruik mag maken. Hij moet eene beleediging weten te vergeven, maar hij kan daarom toch als men hem het zwaard op de borst zet, de hand uitstrekken om het te verwijderen, en den vijand te ontwapenen. Zoo mag ook een vernederd en geteisterd volk, dat daarenboven in de wijze van God te aanbidden die hij voor de ware houdt, met geweld gedwarsboomd wordt, zijn land en zijne regten tegen den overweldiger verdedigen. Dat in het algemeen, en nu nog een paar woorden over Willem I in het bijzonder. Verdedigen zullen we hem niet, want hij behoeft ze niet, tegenover menschen wier verstand door onnederlandsche en anti-nationale dweeperij te veel beneveld is, om den grooten zwijger te kunnen waarderen. De man, die den ‘Coninc van Hispaengien altyt gheeert’ had, totdat deze zich als Opperscherpregter aanstelde van een hem vreemd volk, dat geen Spaanschen fanatischen domper kon dulden, de man van wien het Wilhelmus, in grootsche eenvoudigheid, als uit zijn' eigen mond getuigde: Voor Godt wil ick belyden
En syne groote maght,
Dat ick tot geener tijden
Den Coninc heb veracht,
Dan dat ick Godt den Heere
De hooghste Majesteyt
Heb moeten obedieeren
In der gereghtigheydt,
die man is verheven boven de minachting van iemand, die bij vergissing in Nederland geboren is, en voor koning Filips een onschatbaar persoon zou geweest zijn. Laten we verder zien. De verdediging van de Jezuiëten als Katholieken, en bijgevolg van het Katholicisme laten wij stil rusten. Ieder Protestant toch die ze leest zal al aanstonds het onverdedigbare van elke stelling, de medelijdenswaardige uitlegkunde (schooljongensachtige had ik bijna gezegd, indien ik niet zeker was, dat een schooljongen er zich over schamen zou), de opeenstapeling van denkbeelden, die men zeer geschikt voor relieken kon gebruiken, zoo verouderd en muf zijn ze, ontdekken. Het zij genoeg den schrijver iets onlogiesch' te wijzen, zooals we van zulk een ijveraar voor logica als hij zich voordoet, niet zouden verwachten. Chonia had hem gevraagd eenige tegenbewijzen voor beschuldigingen tegen de orde, die zoo ze al op | |
[pagina 471]
| |
dwaling steunen, zulk eene fijne onderscheiding tusschen orde en leden der orde vereischen, dat ze niet zoo onzinnig zijn als Thijm ze wil doen voorkomen. Hij vraagt wat Chonia wel zeggen zoû, indien hij hem zeide: ‘Ik houd het er voor dat gij een moord gedaan hebt, tenzij ge mij het tegendeel bewijst’ En zoodoende stelt hij iets dat geen' schijn van waarheid heeft, met iets dat allen schijn van waarheid voor zich heeft gelijk. Immers, wanneer iemand u zegt: Gij hebt een moord gedaan, gij zoudt hem uitlagchen, maar bragt hij gronden aan voor zijn vermoeden, ge zoudt wel degelijk tegenbewijzen moeten leveren. ‘O die logika!’ roept Thijm, en wij met hem. Onder het schrijven hiervan kwam ons de Kerkelijke Courant No. 20 in handen, die genoegzaam wederlegt wat Thijm verder tegen de Protestanten in het midden brengt. En hiermede hopen wij ons doel, om het onhoudbare zijner redeneringen aan te toonen, eenigzins bereikt te hebben. Wij erkennen het, de geschiedenis onzes vaderlands is een weinig geidealizeerd geworden, de grootheid der vaderen is te veel opgehemeld. Maar hoe men ook onpartijdig de waarheid alleen wille zoeken, hij die dat grootsche, dat edele in den vrijheidszin onzer vaderen miskent, hij die hun edelsten strijd met een toomeloos oproer, de drie eerste helden van het huis van Oranje, die in dienst van het vaderland hebben gestreden, met rebellen durft gelijk te stellen, hij zou bijna een bewijs zijn voor de stelling, dat er menschen zijn geboren om slaven te wezen. Zulk een mensch moest geen medearbeider zijn van een Tijdschrift, dat den titel draagt: ‘Nederland’, in één woord hij is den naam van Nederlander on waardig.Ga naar voetnoot1) |
|