| |
| |
| |
Kronijk van den dag.
Mei.
Binnenland. - Nadat de Kamers der Staten-Generaal een reglement van orde voor hare vereenigde zitting hadden tot stand gebragt, werd het eerst de wet aangaande het Regentschap behandeld, en na eenige discussie met 86 tegen 14 stemmen aangenomen. De bezwaren tegen deze wet waren uit den aard der zaak weinig, en bestonden hoofzakelijk in veruitziende politieke bespiegelingen, en in de bedenking of niet de Koningin tot Regentes had behooren benoemd te worden. Talrijker en gewigtiger waren de bezwaren welke in het rapport over de wet aangaande de voogdij ter sprake werden gebragt. Vrij algemeen was het oordeel dat de regten der Koningin, als natuurlijke en volgens het burgerlijk regt wettige voogdes, bij die wet niet genoeg waren ontzien; ook de keus van sommige tot voogden voorgestelde personen werd bevreemdend gevonden, daar er ook zulken onder waren, van wiemen bezwaarlijk kon verwachten, dat zij de beginselen der tegenwoordige staatsregeling met overtuiging zouden helpen handhaven. Verder gaven nog ondergeschikte punten tot bedenkingen aanleiding, zoo dat het te betwijfelen is of het ontwerp, gelijk het thans luidt, in discussie zal worden gebragt, en of in dat geval de afstemming niet zoo goed als zeker zou zijn.
Daarentegen schijnt men de aanneming te kunnen verwachten van onderscheidene andere thans aan de Tweede Kamer aangebodene organieke wetten: de wet op de verkiezingen, die op de zamenstelling der Provinciale Staten en die op het regt van enquête, van welke laatste wij reeds vroeger melding hebben gemaakt.
Volgens het eerste der genoemde wetsontwerpen, zou het geheele rijk, zonder op de grenzen der provinciën acht te geven, worden verdeeld in 37 kiesdistricten, waaronder enkele en dubbele, zoodat de laatsten twee leden voor de Tweede Kamer zouden verkiezen. Het hoofddistrict Amsterdam alleen benoemt 5 leden. Deze verdeeling in districten en onderdistricten zou om de vijf jaren worden herzien.
Daar dezelfde wet tevens de verkiezing der gemeente-besturen en provinciale staten zou regelen, zouden in elke gemeente drie kiezerslijsten worden opgemaakt. Om kiezer voor de Tweede Kamer te zijn moet men Nederlander, meerderjarig, ingezetene en in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zijn; de kiezers der provinciale staten en gemeente-besturen moeten tevens ingezetenen der provincie of der gemeete wezen. Bij de wet is tevens eene tabel gevoegd van de som, welke men in de directe belastingen moet betalen om genot van dit kiesregt te kunnen hebben. Tot kies- | |
| |
bevoegdheid voor de Tweede Kamer en de provinciale staten wordt de betaling van hetzelfde bedrag, voor de gemeentebesturen slechts de helft daarvan vereischt.
De census beweegt zich tusschen het door de Grondwet bepaalde minimum van f20 en het bedrag van f112, dat te Amsterdam zou vereischt worden. Te 's Gravenhage en te Rotterdam wordt die op f100 gesteld. De naaste plaats in de schaal is Dordrecht, op f70 getaxeerd; daarop volgen Utrecht, Delft, Schiedam en Middelburg á f60, verscheidene steden, waaronder Groningen, Leeuwarden, á f50, alle overige plaatsen en gemeenten zijn beneden de f40 geschat, behalve Gouda, waar de census f44 zou zijn.
Het overzigt van deze cijfers doet terstond het bezwaar in het oog vallen, waarmede men hij het vaststellen van zulke tarieven wel altijd zal te worstelen hebben, dat men namelijk niet zal kunnen vermijden, op de laagst getaxeerde plaatsen de kiesbevoegdheid toe te kennen aan personen, die daartoe de zedelijke bevoegdheid missen, namelijk geene genoegzame verstandsontwikkeling bezitten, om regt te weten wat dit kiezen beteekent en op redelijke gronden eene keus te doen, en die dus, indien zij medestemmen, hunne stem als het ware eigenzinnig in den blinde zullen uitbrengen, of zich blindelings door anderen laten leiden; terwijl daarentegen in de hoogst getaxeerde plaatsen een aantal personen wordt uitgesloten, aan wier zedelijke bevoegdheid om in de openbare aangelegenheden niet alleen eene stem uit te brengen, maar zelfs eene zeer gewigtige stem te laten hooren, volstrekt niet kan getwijfeld worden. Het zal wel geen betoog behoeven, dat b.v. ambtenaren, die door de regering over openbare aangelegenheden te rade worden getrokken, ook, wat hunne kunde betreft, veilig voor bevoegde kiezers kunnen gehouden worden; en mogt nu iemand gelegenheid bebben om te onderzoeken hoe het bij voorbeeld in dit opzigt met de ambtenaren met den rang van refendaris is gesteld, wier taak het is de ministers zelven inlichtingen en onderrigtingen te geven, wat zou hij dan wel bevinden? Zonder eenig onderzoek kan men berekenen, dat een ambtenaar van dien rang, indien hij geene inkomsten buiten die van zijn post bezit, niet op zulk eenen voet kan leven, dat hij f100 aan directe belastingen moet betalen. Wij zeggen gewis niet te veel, wanneer wij beweren dat door den voorgestelden census, in de aanzienlijkste steden, een groot aantal personen van den beschaafden burgerstand van het kiesregt worden uitgesloten, die niet alleen daartoe de zedelijke bevoegdheid zouden bezitten, maar die ook belang in de uitoefening daarvan zouden gesteld hebben, en wie het grieft zich
tot de klasse der onmondigen te zien verwezen. De ongelukkige onduidelijkheid der grondwettelijke bepaling ten aanzien van den census voor de keus der gemeenteraden is, volgensde ministeriële memorie van toelichting, de reden dat de hoogere censuscijfers veelal niet lager zijn gesteld. Het schijnt wel Nederlands lot te wezen dat de wenschelijke ontwikkeling zijner staatsinstellingen gedurig moet stuiten op bepalingen, die door onoplettendheid, als het ware bij vergissing, in de grondwet zijn geslopen, en waaraan vervolgens met angstvallige naauwgezetheid wordt vastgehouden. Wij hopen dat de aanmerkingen in het rapport der Tweede Kamer in dit opzigt tot de aanneming van een ander stelsel zullen leiden, en eene verlaging aan den thans voor vele steden bepaalden census daarvan het gevolg kan zijn. Doch
| |
| |
buitendien zou de bewering toch moeijelijk te staven zijn dat, in het algemeen genomen, ingezetenen van Amsterdam, die beneden de f56 aan directe belastingen betalen, niet bevoegd zouden zijn tot de keus van leden van den gemeenteraad; het is veeleer te denken dat in dit opzigt ook verre weg de meesten van hen, die slechts de helft van die helft betalen, wel weten te oordeelen, immers dezulken zullen nog altijd wel onder den minder gegoeden burgerstand, maar geenszins onder het gepeupel gerangschikt behooren te worden. In verstandsontwikkeling zullen zij voor het minst wel gelijk staan met diegenen, die op het platteland f10 betalen.
Wat de zamenstelling der Provinciale Staten aangaat, zoo wordt voor het getal der leden een maximum van 80 en een minimum van 35 voorgesleld; het maximum zou voor Zuid-Holland, het minimum voor Drenthe bepaald worden. De helft der leden zou om de drie jaren aftreden, maar dadelijk wederom verkiesbaar zijn. De commissaris des Konings (gouverneur) zou als president slechts eene raadgevende stem hebben. De collegiën der Gedeputeerde Staten zouden uit zes, doch in Drenthe alleen uit vier leden bestaan, door de Staten voor zes jaren benoemd worden, en eene jaarwedde bekomen, die zij voor twee derden als vast inkomen zouden genieten, en voor een derde naar gelang der bijgewoonde vergaderingen onder de leden zouden worden verdeeld. Jaarlijks zouden twee gewone vergaderingen worden gehouden, die in den regel openbaar moeten zijn. De Provinciale Staten vertegenwoordigen de geheele Provincie, kunnen hare belangen bij den Koning en de Staten-Generaal voorstaan, regelen, onder goedkeuring des Konings, de provinciale huishouding, en worden belast met de uitvoering der wetten, betreffende het bijzondere bestuur van den waterstaat, vereeniging en splitsing van gemeenten, het onderwijs, enz. Zij hebben het toezigt over de gemeente-besturen wat de beschikking over gemeenteeigendom, plaatselijke belastingen, enz. aangaat. De dagelijksche leiding en uitvoering der zaken is aan de Gedeputeerde Staten opgedragen. De laatste artikelen der wet betreffen de maatregelen van overgang. De tijd voor de eerste keus der Staten is nog onbepaald gebleven, doch zoodra de nieuwe vergaderd zijn, zullen zij, zoodra mogelijk, tot de keus der Gedeputeerde Staten en het vaststellen van een provinciaal kiesreglement overgaan, en totdat daarin zal zijn voorzien, zullen de leden der Staten in de tegenwoordige steden en de tegenwoordige plattelands-districten worden verkozen. Bij het ontwerp is tevens eene tabel gevoegd, volgens welke het aantal der te
kiezen leden voorloopig aldus over de steden en districten zou worden verdeeld, b.v. In Noordholland van de 72 leden 48 in de steden en 24 in de districten, in Zuid-Holland van de 80 leden 45 in de steden en 35 in de districten, terwijl over de steden dier provinciën de verdeeling aldus zou geregeld zijn: Amsterdam 22, Haarlem 4, Hoorn 3, Enkhuizen 2, Medemblik 2, Edam 2, Monnikendam 1, Purmerend 2, Weesp 2, Zaandam 4, Rotterdam 11, 's Hage 9, Leyden 6, Dordrecht 5, Delft 3, Schiedam 2, Gouda 2, Gorinchem 2, en in elk der vijf overige steden 1.
In de rapporten van het verhandelde in de afdeelingen der Tweede Kamer, wordt, wat de kieswet aangaat, door een niet onaanzienlijk getal leden bezwaar gemaakt tegen het beginsel, om
| |
| |
bij de verdeeling des rijks in kiesdistricten, de grenzen der provinciën buiten aanmerking te laten. Naar hun inzien werd daardoor het doel om een verwerpelijk provincialismus te heer te gaan, voorbij gestreefd, en zou daarentegen in de zamengestelde kiesdistricten de provinciale ijverzucht meer ontwaken. De meeste leden achtten echter het tot stand komen der kieswet eene zaak van zoodanig belang, dat zij om deze reden de wet niet zouden verwerpen. Zoo bestond er ook eene minderheid, die bezwaar zag in het beginsel, om zoo veel mogelijk grootere kiesdistricten te vormen, en in den regel aan elke 45,000 zielen een afzonderlijk kiesdistrict wenschte aangewezen te hebben. Verdeeld waren de gevoelens over den census. Sommige leden wenschten, dat men in plaats van het minimum, van het maximum van f160 ware uitgegaan. Velen achtten over het geheel den census te laag gesteld, vooral daar het minimum thans, met uitzondering van weinige aanzienlijke gemeenten, op geheele Provinciën was toegepast, en aldus, wanneer zich in het vervolg een wensch naar verlaging openbaarde, daaraan niet zonder vernieuwde grondwets-herziening kon voldaan worden. Algemeen meende men echter in de beginselen van den voorgestelden census te kunnen berusten, maar beklaagde zich ernstig dat de toepassing daarvan in de bij de wet behoorende tabellen niet was toegelicht. Het aaangenomen beginsel omtrent den gemeente-census, namelijk dat de census voor de kiezers van den gemeenteraad in eens en voor alle gevallen op de helft van den voor de algemeene verkiezingen aangenomen census bepaald wordt, is door verscheidene leden bestreden als een onjuiste opvatting van art. 139 der Grondwet. - Wij hebben boven reeds door eene eenvoudige redenering aangetoond, dat die ongelukkige opvatting vooral geleid heeft tot de uitsluiting van een geheele klasse van ingezetenen, aan wier zedelijke kiesbevoegdheid niet getwijfeld kan worden, die geheele klasse, welke zonder
een patentpligtig beroep uit te oefenen en zonder vaste goederen te bezitten een matig burgerlijk inkomen genieten en op dien voet met een huisgezin leven.
Aan het ontwerp van wet nopens eene zamenstelling der Provinciale Staten heeft de groote meerderheid hare goedkeuring geschonken, en opgemerkt dat het een goed stelselmatig geheel uitmaakte en met zorg was uitgewerkt. Op verschillende punten zijn echter onderscheidene aanmerkingen gemaakt, waarvan de gewigtigste vooral de overgangs-bepalingen betroffen, zoodat sommige leden verklaarden alleen daarom de wet te zullen afstemmen.
Frankrijk. - Bij onzen laatsten blik op de Fransche republiek zagen wij haar in gespannen verwachting naar den afloop der verkiezingen tot aanvulling der wetgevende vergadering. Te Parijs bleef men zich tot het laatste toe met de hoop vleijen, dat de kandidaat der gematigden de meerderheid zou verwerven, maar nogmaals bleek het dat de uitbreiding dier denkwijs, welke men thans met den naam van Socialismus bestempelt, schoon van dit stelsel weinig meer dan de naam is over gebleven, door alle tot nog toe genomene maatregelen niet te keer gegaan is. De kandidaat van die partij, de bekende romanschrijver Eugène Sue, behaalde de overhand; ja de meerderheid, waarmede hij verkozen werd, was zelfs sterker dan die, welke zich bij de laatste verkiezingen voor de Socialistische kandidaten had verklaard.
| |
| |
Het was er echter verre af dat de partij, waaraan hij zijne keus had te danken, daardoor in de wetgevende vergadering een heftig voorspreker zou hebben gewonnen; integendeel liet hij weldra blijken, dat hij geenszins voornemens was om met de ijverige democraten gemeene zaak te maken, en tot nog toe heeft hij als lid der vergadering niet van zich doen hooren. Zijne keus bewees alleen de toenemende magt van die partij, welke Frankrijk met eene nieuwe omkeering en eindelooze verwarring schijnt te bedreigen. Dezelfde beteekenis, nog meer in het oogvallend zelfs, hadden de gelijktijdige verkiezingen in de departementen. In het departement Saône et Loire onder anderen werden de Socialist Esquiros en vijf bekende democraten gekozen, waarbij dit merkwaardige was op te merken, dat deze zelfde personen reeds in Maart verkozen waren, en zij, daar de verkiezing wegens het medestemmen van 6000 onbevoegden nietig was verklaard, niet alleen, gelijk men wel verwacht had, op nieuw gekozen werden, maar zelfs 9000 stemmen meer dan vroeger hadden verworven, hetgeen tot eene aanmerkelijke versterking der socialistische partij in dien korten tijd deed besluiten.
Op de verslagenheid, door dezen uitslag der verkiezingen veroorzaakt, volgden weldra geruchten van maatregelen om de magt der partij, van welke men eene omverwerping van alle maatschappelijke orde vreest, te fnuiken. In den laatsten tijd had de regering reeds alles gedaan wat in hare bevoegdheid lag (misschien zelfs wel wat meer) om de verspreiding der democratische dagbladen tegen te gaan. Het rondventen dier dagbladen was te Parijs door de policie verboden, en eene belasting op de nieuwspapieren in den vorm van een postzegel was voorgesteld. Het liet zich echter thans aanzien, dat bij elke nieuwe verkiezing democraten van minder of meer sterke kleur in de wetgevende vergadering zouden gebragt worden, en aldus de zoo onzekere en verdeelde meerderheid, welke de regering ondersteunt, langzamerhand, of bij eene algemeene verkiezing eensklaps in eene minderheid zou veranderd worden. De regering scheen zich sterk genoeg te achten, om gewelddadige uitbarstingen van misnoegen met militair geweld te dempen, en de beantwoording der vraag, of dit op den duur mogelijk zal zijn, terwijl het misnoegen zich ook al meer en meer onder het leger verspreidt, aan den tijd te willen overlaten. Het gevaar van zulk eenen geest onder de lagere standen waarschijnlijk wel niet miskennende, maar de onmogelijkheid inziende om dien uit te roeijen, wilde zij voor het minst pogen te verhoeden, dat die zelfde geest ook in de wetgevende vergadering de overhand bekwam. Het gerucht werd algemeen dat er eene verandering van het kiesstelsel ophanden was. Wel is waar was het algemeene stemregt in de constitutie gewaarborgd, maar men hoopte het toch in dier voege te kunnen beperken, dat men de beschuldiging van schennis der constitutie kon tegenspreken en toch die kiezers uitsluiten, aan welke men den bedenkelijken uitslag der jongste verkiezingen te wijten had. De president en de ministers schenen echter niet genegen om de geheele verantwoordelijkheid der voordragt van zulk eenen maatregel op
zich te nemen. Er werd eene commissie van 17 leden uit de Wetgevende Vergadering benoemd om eene voordragt aangaande het wenschelijke eener verandering in de kieswet te doen. Waarschijnlijk was de voordragt
| |
| |
echter reeds voor de benoeming dezer commissie in gereedheid, maar het duurde toch eenigen tijd eer zij in de Wetgevende Vergadering werd gebragt. Het scheen dat de regering aarzelde om het misnoegen te tarten niet alleen van de heethoofden, maar ook van hen die te goeder trouw vermeenen dat de bestaande constitutie ook te goeder trouw behoort gehandhaafd te worden. De thans na eenige aarzeling voorgedragene wet is dan ook bezwaarlijk met het gewaarborgde algemeene stemregt overeen te brengen, in weerwil van de spitsvondigheden, waarmede de partij, die zich de partij der orde noemt, poogt te beredeneren dat dit regt daardoor geenszins wordt verkort, maar alleen gewijzigd. Volgens de tegenwoordige wet wordt tot kiesgeregtigdheid in een kanton eene inwoning van zes maanden gevorderd; volgens de voordragt zou deze tijd tot drie jaren gebragt worden, en iemand om als kiezer te kunnen optreden drie jaren lang in dezelfde gemeente personele belasting moeten betaald hebben, met uitzonderiug van hen die geene zoodanige belasting betalen, maar dan toch een driejarig domicilie zouden moeten bewijzen. Nog een aantal andere bepalingen moeten strekken om het kiesregt aan diegenen te ontnemen, welke men vreest dat daarvan een gevaarlijk gebruik zouden maken, en er is niet aan te twijfelen of door de aanneming dezer wet zullen de kiezerslijsten eene aanmerkelijke verandering ondergaan.
Algemeen was de tevredenheid van al de onderdeden der gematigde partij over deze voordragt, even algemeen het misnoegen der heftige republiekeinen. De democratische dagbladen toonden hunne verbolgenheid in de scherpste artikelen, La Voix du Peuple, reeds in acht regtsgedingen betrokken, werd voor de negende maal in beslag genomen, wegens eenen brief aan de leden der Wetgevende Vergadering, waarin het ontwerp eene inbreuk op het algemeene stemregt werd genoemd, en verklaard werd dat de Regering door de aanbieding de bevolking tot burgerkrijg aanspoorde, terwijl zij door de aanneming daarvan onmiddellijk zouden ophouden vertegenwoordigers der republiek te wezen. Ook in andere dagbladen werd met burgeroorlog gedreigd; de meeste volksleiders vermaanden evenwel tot rust, daar de Regering niets liever zou zien, dan eene beweging, welke haar gelegenheid zou geven om die in bloed te smoren en geheel Frankrijk in staat van beleg te verklaren. Inderdaad scheen de Regering veeleer gezind om het misnoegen uit te dagen dan te verzachten, en ging zelfs tot eenen maatregel over, welke in vroeger tijd voorzeker ook door de grootste vrienden van maatschappelijke orde zou zijn afgekeurd. Den boekdrukker Boulé werd zijn brevet ontnomen, de drukkerij gesloten en aldus de uitgave van de Voix du peuple en twee andere bladen voorshands gestuit. Wat dezen maatregel eene nog hatelijker kleur gaf, was de omstandigheid dat Boulé nog geene vergoeding heeft bekomen voor het vernielen zijner drukkerij op 13 Junij des vorigen jaars: eene gewelddadigheid gepleegd door de nationale garde, welke toen, zoo het heette, de orde hielp verdedigen. De verbittering der democraten werd daar door nog heftiger. Het volk stroomde naar de bureaux der dagbladen om protesten te teekenen. De regering zond sterke patrouilles door de straten, en toonde zelfs eene overmaat van onversaagdheid. Zoo werden twee adjunct-maires wegens het teekenen van een
verzoekschrift afgezet, hetgeen ten gevolge had dat twee
| |
| |
maires, waarbij Monnin, de oudste van Parijs, hun ontslag namen. In weerwil der militaire magt, welke de stad in bedwang hield, scheen meer dan ooit eene uitbarsting te dreigen, toen eensklaps alle opschudding voor het oogenblik bedaarde door eene omstandigheid, welke misschien slechts voor een politieke coup de théatre is te houden. De handelwijs van het Engelsche ministerie in het geschil met Griekenland, deed L. Napoleon er toe overgaan om den gezant te Londen terug te roepen, en dit blijk van stoutheid tegenover de nog altijd gehate Engelschen baarde een zoodanig opzien, dat de kieswet voor het oogenblik vergeten werd. Bij het openen der discussie geraakte echter het Grieksche geschil weder geheel op den achtergrond, en de beraadslaging heeft zich door buitengemeene heftigheid en de bitterste en grofste personaliteiten gekenteekend.
Duitsche staten. - Duitschland schijnt thans een tijdperk van diplomatische kunstenarijen te zijn ingetreden, waarvan men zich voor de Duitsche eenheid even weinig kan belooven als van de vroegere volkswoelingen. Nadat het Erfurtsche parlement de Pruissische constitutie had goedgekeurd, kwam het er op aan om deze door de regeringen van het afzonderlijke verbond te doen aannemen. Schoorvoetend ging Pruissen er toe over om te Berlijn een congres der verbondene vorsten op te roepen, en schoorvoetend vereenigden zich daar eenigen van dezen, die zich na eenige weinig beduidende onderhandelingen wederom verwijderden, nadat zij, voorloopig en gedeeltelijk onder voorbehoud hunne aansluiting hadden bekrachtigd. Intusschen riep Oostenrijk insgelijks een congres bijeen, zich grondende op de bewering dat het oude Duitsche Verbond nog in wezen en kracht zou zijn, en eene vergadering onder zijn voorzitterschap voor alle bondstaten kon beraadslagen en besluiten. Pruissen wilde aan dit congres deelnemen, maar uit naam van alle in het afzonderlijk verbond begrepene staten, en de weigering van dit voorstel werd met een formeel protest beantwoord, waarbij Pruissen de maatregelen, welke het te Frankfort vergaderde congres voor geheel Duitschland mogt willen nemen, bij voorraad van onwaarde verklaarde. Later schijnt de Pruissische regering echter tot andere gedachten te zijn gekomen, en nieuwe voorstellen te hebben gedaan om aan het congres deel te nemen. Intusschen is het voorloopig centraal bewind van Duitschland, dat slechts tot den 1sten Mei was aangesteld, met de behandeling der weinige aangelegenheden, waarmede het zich bezig hield, voortgegaan. Het heeft eenigzins den schijn alsof het Duitsch Pruissische verbond zich door krachteloosheid van zelf zal ontbinden, en alles langzamerhand zal terugkeeren tot den toestand vóór de gewigtige gebeurtenissen, waarvan men zich eene nieuwe toekomst voor Duitschland voorspelde.
Engeland. - De Grieksche kwestie is thans geëindigd. De regering van Griekenland, bespeurende dat de Fransche tusschenkomst niet baatte, heeft de Wetgevende Kamer bijeengeroepen, en in deze is toen besloten om aan de eischen van Engeland toe te geven, De Grieksche regering heeft zich dus verbonden om de schade, welke door zoogenaamde Engelsche onderdanen wordt beweerd te zijn geleden, te vergoeden, en zich te verontschuldigen wegens eene vermeende beleediging der Engelsche vlag. Lord Palmerston heeft intusschen tot nog toe weinig reden, om zich over deze zegepraal zijner politiek te verheugen. Zelden
| |
| |
is een zijner handelingen, zoo wel in het Parlement als door de dagbladen van alle kleuren zoo heftig gelaakt, als deze baldadigheid tegen een magteloozen staat, waarbij nog komt, dat de Fransche regering, hetzij wezenlijk verontwaardigd over de wijs waarop haar zaakgelastigde, wiens bemiddeling door Engeland was aangenomen, als het ware voor den gek gehouden is, of als eene staatkundige kunstgreep, haren gezant uit Londen teruggeroepen heeft. De Engelsche ministers schenen met deze wending der zaken zoo zeer in het naauw te zitten, dat zij op eene interpellatie in het Hoogerhuis niet daarvoor durfden uitkomen. Zich de uitvlugt eener armhartige woordenzifterij besparende, verklaarden zij dat de regering geene kennis van de terugroeping des gezants had ontvangen; later moesten zij evenwel bekennen, dat deze zijnen brief van terugroeping aan lord Palmerston had medegedeeld. Dat daarbij eene formaliteit was verzuimd, deed hen de gewenschte uitvlugt aan de hand, om deze mededeeling niet als officiële kennisgeving aan te merken.
Italie. - Een merkwaardig verschijnsel des tijds mag de strijd genoemd worden, die thans in Sardinië tusschen het wereldlijke en geestelijke gezag wordt gevoerd. De Aartsbisschop van Turin had bij gelegenheid der jongste verordeningen, waarbij de voorregten der geestelijken besnoeid zijn, eenen herderlijken brief uitgevaardigd, schijnbaar tot gehoorzaamheid aan de regering vermanende, maar van zulk eenen aard, dat de regering dien in beslag deed nemen, den prelaat voor de regtbank liet dagvaarden, en op zijne weigering om te verschijnen, werkelijk in hechtenis plaatsen. Schoon de Paus natuurlijk de partij des Aartsbisschops kiest, gelijk hij ook de bedoelde verordeningen ten hoogste heeft afgekeurd, schijnt de regering echter voornemens haar gezag te handhaven, en niet alleen den Aartsbisschop maar ook eenige andere geestelijken inderdaad te doen teregtstellen.
|
|