| |
| |
| |
Brievenbus.
I.
Brief van een buitenman over eene lezing van den heer Da Costa, in een der Departementen der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, te Amsterdam, December 1849.
Waardste! Ik ben er toch geweest, zoo als ik verlangde en u beloofde, om den dichter uit Israël, nu Christelijk redenaar, ook al mede in het Nut te hooren, en daar ik nog een paar dagen hier in de stad blijf, neem ik deze oogenblikken van rust waar, om u den indruk mede te deelen, dien ik van een en ander medenam. Wij hebben in ons burgerlijk en boeren-Nut, te X..., van zulke redevoeringen als ik hoorde, geen het minste begrip, en als ik maar durfde, noodigde ik den heer Da Costa ook eens uit, om tot ons te komen. Verbazend, man! welk een geweld, een gedruisch, een rumoer steekt er in dat mannetje! eerst zoudt gij het niet denken, dat het er zóó op los ging. Eerst steekt de redenaar deftig en gematigd van wal, juist als een gewoon mensch, en maakt zijn redenaarscompliment; deze maal kreeg het departement, 't geen den heer Da Costa voor de tweede maal zeer nederig uitnoodigde, al aanstonds een lief pluimpje, en wij hoorders werden gerustgesteld, dat de spreker geen der beide verbodswetten, door de Maatschappij gesteld, zoude overtreden; maar toch, dit was de bedreiging die er bij kwam - over de hoogere belangen zoude er, en zeer onbewimpeld gesproken worden. Nu begon de man warm te worden. Vraagt gij waarover ik hem hoorde spreken - ik ben nog verbaasd - eigenlijk over alles. Hoofdzakelijk moest het zijn over vooruitgang en teruggang, over de toekomst der Europesche staten. Maar als ik u alles wilde mededeelen, wat aangeroerd en omvergehaald werd, het zoude ons groen en geel voor de oogen worden: de Fransche en Duitsche republiek, de president, uittreksels uit de couranten, anekdoten, de oude reeds overbekende Christelijke toepassing van vrijheid, gelijkheid en broederschap door Oberlin, hollende paarden, twee à drie beelden van de zon en de sterren, het communismus, de uithangborden voor de logementen, de verlichting, toen op eens over de volkssouvereiniteit en het eigendomsregt,
het goddelijk regt der koningen, de heldhaftige Magyaren, het despotische Oostenrijk, het despotismus, en daar tusschenin een terugblik op Christus, en weder op den Heer, onverwachts, onder de tirades en aardigheden en het woordenspel. O mijn beste! dat is nog maar een staaltje van de rede. Het kwam eigenlijk daarop neêr, dat we allen (de Maatschappij wel degelijk mede) eene wedergeboorte door Christus te gemoet gaan, dat al het andere in duigen ligt en in duigen blijft, en eindelijk, dat de leden van het Nut, die nu en dan geweldig applaudisseerden, (dit schijnt Amsterdamsche mode bij de vergaderingen), het groote en beste boek voor het Nut van 't Algemeen, den Bijbel, wat meer moesten lezen. Ik had nooit gedacht, dat eenig menschelijk wezen, al is hij ook een dichter van nature, zoo veel te gelijk, in eene enkele redevoering kon om- en ophalen, en ons, arme, duizelende hoorders, zoo overstelpen
| |
| |
met de meest verschillende zaken. Nu, met frappante aardigheden en zetten, dan met zeer ernstige woorden der Heilige Schrift, als in één adem. Maar ik ben slechts een buitenman, en moet vooronderstellen, dat, gedurende de laatste jaren, de redenaars-kunsten en redenaars-talenten eene zeer eigenaardige vlugt hebben genomen, en bovenal in het tweede departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, te Amsterdam. Gij hadt eens moeten zien, hoe de goede lieden daar zaten te kijken, en niet wisten of ze lagchen dan wel zuchten moesten, toen de heiligste ernst (zoo scheen het ten minste) en de meest curieuse lachverwekkende aardigheden, aan elkaâr gelapt, werden opgedischt. Geweldig, geweldig driftig en boos maakt de man zich somtijds. Hij neemt een zeer diepen toon van stem aan, galmt op eenmaal uit, barst los, bedreigt met hand en oog, houdt eensklaps op, ziet het publiek aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Ei, ei, wat zegt ge daarvan; is dat niet knap, hè?’ knikt welbehagelijk met het hoofd, glimlagcht links en regts, als er een coup de force is geschied en gedebiteerd, slaat met de handen zoo vervaarlijk in de rondte, dat ik voor mij de bestuurders van het departement gelukkig roemde, die buiten het bereik van hand en vuist bleven. Waarom deze spreker niet verpligt is in alle departementen van het Nut jaarlijks te lezen, weet ik niet, en waarom men hem hier of daar minder gaarne hoort, begrijp ik niet. Ééne zaak echter is mij nog niet helder. De heer Da Costa, die ook in de politiek, zoo als het gebleken is, zeer goed te huis is, heeft de edele, heldhaftige Magyaren zeer geprezen, en toen de Oostenrijkers eens dapper geveegd, later streed hij met groote warmte voor het goddelijk regt der souvereinen, en stelde de koningen in hun goed, oud, Israëlietisch, theokratisch regt. Maar maakt het despotisch Oostenrijk dan alleen
hier eene uitzondering op dat goddelijk regt? 't Is horribel inconsequent. Ook klonk het mij (maar daar is weder de buitenman, zegt ge, niet de Amsterdammer) hard en raauw in de ooren, om telkens den heiligen naam des Zaligmakers te hooren uitspreken tusschen al die vreemdsoortige politieke en geschiedkundige goochelkunsten en die grappen; dat kwetste mij het oor en het hart. Welligt dat het bij den hedendaagschen trant zoo behoort. Genoeg, waardste! de curiositeit mogt zóó niet vergeten worden. Het Amsterdamsche departement hoorde een stuk van eene tragisch-komische redevoering, met eenige stukken uit een preek doorspekt, en weet nu, waar wij, wat de toekomst betreft, aan toe zijn. Waarom de man, die de lieden en leden van de Maatschappij zoo pertinent de les leest, niet tot bestuurder van het tweede departement, of wel tot hoofdbestuurder is gekozen, verklaar ik mede niet te kunnen begrijpen. De belangstelling van het Amsterdamsche tweede departement in den heer Da Costa, en van den heer Da Costa wederkeerig in hetzelve, is zeker veel grooter en dieper gevoeld, dan iemand weet, en wij beginnen nu te gelooven, dat het oude, half verstorvene, al te liberale, maar het echt vaderlandsche Nut, dergelijke krachtige armen behoeft, om gered te kunnen worden, en om niet geheel te verzinken in den grooten afgrond, waar alles in verzinkt, dat niet deelt in de wederherstelling, zoo als die ons is beloofd door den heer Da Costa.
En nu, vaarwel, vriendlief, nader meer, mondeling.
een butenminsch.
| |
| |
| |
II.
Verblijdende teekenen aan Neêrland's Staatkundigen hemel, met een bijgevoegd vraagteeken, in een brief van Censor Secundus aan de Redactie van den Tijdspiegel.
Wel Ed. Heeren!
In der tijd hebben wij bij de vernieuwing onzer staats-instellingen veel gehoord van sommiger plan en streven, om onze Grondwet en vorm van vertegenwoordiging naar Britsch model te vermaken, daar men te regt uitging van de onomstootbare waarheid: dat dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hebben en dat derhalve, daar Engeland door zijne staatsinrigting zoo groot was geworden, het niet kon missen, of ook ons volk, in hetzelfde pak gestoken, zou magtig moeten opgroeijen. Geheel, tot veler teleurstelling, kon dat toen nog niet gelukken; er waren zoo eenige kleinigheden én in onze vroegere geschiedenis, in geheel onze maatschappelijke inrigting, én in onze staatkundige magt, toestand en invloed, die dat een weinig moeijelijk maakten. Vooral kon men met dat deftige huis der lords, dat bolwerk van Albion's eenheid, vastheid en bedaarden vooruitgang zoo niet geheel en op eens klaar komen. Met de wereldlijke Heeren mogt het gaan, daar er nog wel wat graven en baronnen met, en zonder land te vinden waren, maar van de geestelijke zijde (the lords spiritual) waren wij ongelukkig wat heel slecht voorzien. Al mogten er ook, sedert de dagen van Koning Willem I vooral, eenige bisschoppen bij ons zijn ingevoerd, zij waren nog niet zoo lang in ons zelfstandig volksbestaan en zoo vast in onze geschiedenis sedert de afscheiding van Spanje ingeworteld, nog niet zoo naauw met ons volkskarakter en staatsbestuur verbonden, dat zij van zelve daar hunne kussens open konden vinden, en dat dit misschien tot eene volgende herziening der herziene Grondwet bespaard zal moeten worden. De oppositie tegen de oude, in haren slaap ontslapen Eerste Kamer, was zelfs nog hier en daar zoo sterk, dat wij blij mogen zijn, dat in de nieuwe Eerste Kamer ten minste een spruitje is bewaard, waaruit nog eens een boom kan opwassen. Maar wat mij in de laatste dagen bijzonder heeft getroffen en wat ik meen aan allen, die, gelijk onze naburen, de groote Duitsche natie, bij het eendragtig arbeiden
aan de vorming van het groote Duitsche Rijk, zoo gaarne de Britsche staatsinstellingen zagen nagevolgd, tot troost te moeten aanwijzen, het is de regt Britsche geest, dien wij met blijdschap ook in den gebrekkigen vorm der Nederlandsche vertegenwoordiging zich zien ontwikkelen en toenemen. Ik bedoel niet zoozeer den geest om de Britten overal naar de oogen te zien, ook als zij ons in de Nederlandsche Koloniën onderkruipen en zich overal indringen met het kenbaar doel om er ons uittejagen, noch ook den edelen wedijver eener overvaardige navolging zoowel in deelneming aan vrede-congressen, in overplanting van cellulaire gevangenissen (ook zonder nieuw strafwetboek) en alle mogelijke philanthrophische uitvindingen en experimenten, van de zwemscholen, geängliseerde wedrennen en yacht-clubs (bij welker schoonen naam het Hollandsche jagt, den Engelschen onverstaanbaar, door getrouwe copie in een voor Janmaat onverstaanbaar Yacht, is nageaapt) tot aan de scholen voor havelooze kinderen, als ook in de maatregelen tot bevordering van vrijen handel en scheepvaart, schoon de vlaag van edelmoedige verrukking ons misschien op onzen neus zal
| |
| |
doen vallen en de geneeswijze, voor een krachtig gestel heilzaam, den zwakken welligt het leven kan kosten: maar het is vooral de public spirit, die warme ijver voor het heil des lands, niet meer in bekrompen zelfzucht of kleingeestige bejaging van dorps- stads- of provinciale belangen zigtbaar, maar alleen werkzaam voor de algemeene zaak, die zich in de natie en vooral in onze Tweede Kamer dagelijks meer openbaart. Inderdaad daar merken wij niets meer van dien ouden strijd onder de oude Grondwet pro aris et focis, waar de een streed voor den handel, de ander voor den landbouw, de derde voor de fabrieken, de een voor oorlog, voor altoos veranderde en verfraaide monteringen, voor gedurig te verbeteren kanonnen en onder handen zijnde versterkingen kampte, en de ander daarvoor den schouder ophalende Hollands roem op de wateren bezong of Hollands rijkdom door den handel betoogde, en anderen hunne kracht boden aan de kwijnende nijverheid of zich in de bresse stelden voor onze bedreigde waterkeeringen. Niets van dat alles is tot nu toe meer te bespeuren, het is alsof niet de nieuwe Grondwet niet slechts nieuwe menschen (novi homines) zijn geschapen, maar ook een nieuwe geest in hen is gevaren. Dàt was het, naar ik vermoed, wat het vorige ministerie, een beetje anti-Engelsch, niet genoeg begreep, het had, gelijk een der sprekers zeer op zijn pas heeft bewezen, te weinig homogeniteit tegenover, bij en met de homogeniteit der Kamer en daarom heeft het ook, zelfs per abuis zonder het onmisbare bedankje, zijn afscheid gekregen. Men leze maar al de redevoeringen sedert de opening der nieuwe Kamer uitgesproken, en er is zoo wat gesproken! en gij zult niets personeels daarin vinden, geen botsing, geen strijd, geen partijen, zelfs niet eene groote en vele kleine; die mannen is het niet te doen om zichzelven, om te schitteren met hunne redenaarstalenten, bij lezing of improvisatie, om hunne eer of om
vermeende of werkelijke toespelingen hier of daar opgevangen door stekelige woorden terug te kaatsen; hun is het niet te doen om de belangen van deze of gene partij, van eene der veelvuldige fractien, die zich op het gebied van staatkunde, handel, oeconomie of godsdienst bewegen, noch om de belangen van de eene of andere stad of provincie, noch om het kleingeestig geschreeuw naar bezuiniging, dat hier en daar het ongeduld doet hooren: maar binnen die wanden zijn zij geheel daarboven verheven: sprekende over de zaken van het algemeen belang, is het ook alleen dat algemeen belang, het ware welzijn des vaderlands, wat hun ter harte gaat, daar is geen spoor meer dier oppositie, quand-même, die overal en altoos het laatste woord wil hebben, maar daar weet ieder zijn meening, belang of streven aan het algemeen welzijn op te offeren en zelfopoffering is het ook alleen bij hen, die gedurig het woord moeten voeren om hun licht te laten schijnen.
Dwazen mogen beweren, dat er misschien wel wat veel gesproken en wat weinig gedaan wordt, is niet juist dat spreken, hoe kostbaar ook voor de natie, regt nuttig voor de natie, de ware daad van volksvertegenwoordigers? Is niet het spreken zoowel het middel om klaar en bondig te ontwikkelen, te bestrijden, te overtuigen, als om van de zaak af te leiden en die te verwarren, door een vloed van woorden te bedwelmen, te vermoeijen, uit te putten en den tegenstander te brengen ad terminos non loqui, dat hij met den mond vol tanden
| |
| |
staande moet zwijgen en toegeven? Ja! in dat eindelooze spreken ook over bekende, overtollige zaken zien wij een groot voordeel. Het is, helaas! maar al te waar, onze natie is, behalve waar het de godsdienst en de beurs, God en den Mammon geldt, van de dagen van Filips II af wat traag, wat koud en onverschillig voor de politiek, wij staan, in weerwil van al de pogingen der belangelooze dagbladen, van het Handelsblad tot den Arnhemmer, daarin nog ver bij onze naburen, de groote Duitschers, de groote Franschen, de groote Engelschen achter, al worden of werden er ook aan onze hoogescholen lessen gegeven in het Nederlandsche staatsregt, de staatshuishoudkunde, de statistiek, het volkenregt, het administratiefregt, het handelsregt, het kerkregt en wat daar al meer bij moge behooren, dat komt slechts tot weinigen, de publieke voorlezingen hier en daar over enkele vakken beproefd wil het publiek niet slikken, maar hier komt onze Tweede Kamer aan de geestelijke armoede, aan de behoefte des volks voortreffelijk te hulp. Daar wordt vaak, dank vooral den ijver en de edelmoedigheid van eenige mannen, een cursus over allerlei vakken gegeven, die door middel der dagbladen, tot dagelijksche verkwikking en voeding der natie kan strekken. Daar worden thans de oogen van Nederlands volk geopend, daar verneemt men van dingen, waarvan men vroeger nooit had gedroomd, niet van den staat B. of van den ouden achterstand, maar van de homogeniteit van het ministerie, van eene positieve en negatieve, abstracte en concrete, reële en fictieve, voorledene, tegenwoordige en toekomstige homogeniteit (waarbij sommige eenvoudige zielen aan een vrijmetselaarszamenzwering hebben gedacht!) daar worden trots de oude doctrinaires en de nieuwe vlagvoerders en luchtkasteelen-bouwers in Frankrijk, geheele systemen ontwikkeld, diepe blikken geworpen in geschiedenis, godsdienst, staatkunde en in al wat zich maar aanbiedt, wijsgeerige bespiegelingen voorgedragen over de theoriën
van den staat, over het wezen van de kerk, de betrekking van de kerk tot den staat, over de roeping van het onderwijs en wat niet al meer, waar wel tallooze boeken over geschreven zijn of geschreven kunnen worden, maar wat toch hoogst aangenaam en nuttig is te hooren, en bij ontbijt- of theetafel in de couranten te lezen. Ja, worden wij weldra met een leger van stenographen gezegend, dan wordt ook ieder onschatbaar woord dier lessen in blijvende dictaten bewaard. Hoogst gelukkig is het, wat thans al aan het licht komt. Wie had, in weerwil van het bekende pamflet, dat, omdat Hollanders het wel beter wisten, in het Fransch is geschreven, het ooit kunnen denken, onlangs is het ons eerst in de Tweede Kamer geleerd, dat ook wij, onwetende maar trouwe navolgers van Engeland, ons Ierland hebben, waar de ongelukkige bewoners om het geloof worden onderdrukt, maar waar ook eenmaal misschien tot straf, als Holland in nood is, de jonge mannen het met de armen over elkander zullen aankijken, zonder een handje tot hulp uit de mouw te steken; dat ook bij ons de dappere O'Connels zullen verrijzen en zich aangordende met het onbedriegelijk wapen der statistiek de heersch- en onderdrukkingszucht der oude Protestantsche kerk zullen doen blozen en tot boete dringen. En als sommigen meenen, dat daar een onstichtelijk voorbeeld van godsdienstigen naijver en jaloezij voor het geheele volk werd vertoond, dan is dat, zoo wij hopen, meer tot leering en waarschuwing
| |
| |
dan tot navolging geschied. Eerst was het mij een weinig duister, waarom die dwaze strijd over de vraag, of alle gapende monden, hoe zij ook heeten, wel een gelijke portie krijgen uit den algemeenen pot, niet gelijk in de laatste jaren ter bekibbeling aan de Catholijke Stemmen, de Tijd, Noord-Brabander en de Fakkel, Kerkbode enz. is overgelaten, maar tot in 's lands raadzaal is overgebragt: thans echter vermoed ik, dat dit is geschied, om het leven (er is allerlei soort van leven!) wat te bevorderen, bij de materiëele ook de geestelijke belangen regt te bevorderen en vooral om door zulk een kleine schermutseling, gelijk de twisten der minnenden, door geven en nemen de ware harmonie geboren te doen worden. Bij al dat goede, in Engelschen geest gesproken, verloochent zich echter, tot troost van anderen, het Hollandsch karakter niet geheel; niet slechts in het vermijden van alle toespelingen en het betoonen van mannelijke cordaatheid, of in die erfelijke bedachtzaamheid, die overal de bezwaren en moeijelijkheden ziende bovenal tot geduld en rijpe overwegingen vermaant, maar ook in die kostelijke naïveteit van den minister, die, zoo de couranten het woord naar waarheid vermelden, dat woord zeker in de gedenkrollen der geschiedenis zal doen overgaan: de behandeling zijner begrooting nog op dienzelfden avond verlangde, om toch den volgenden nacht gerust te kunnen slapen! Het is waar, Themistocles dacht er een weinig anders over, toen de zegepraal tot heil des Vaderlands door Miltiades tegen een' overmagtigen vijand behaald, hem het slapen belette, opdat hij, gelijk later in de houten zeekasteelen der Atheners, zijn vaderland tot grooteren luister mogt verheffen: maar in onzen financielen tijd, nu de vijand niet voor de deur, maar in de beurs zit, moet het wel zacht en zoet slapen zijn op de lauweren van een aangenomen budget. Overal is het die openheid, waardoor het hart schier op de tong ligt, die
vaardigheid, die rijkdom van spreken, die wij als zulk een verblijdend teeken beschouwen en ons doet hopen, dat wij der Britsche volkomenheid weldra op zijde zullen streven, al mogt het ook eenmaal kleingeestige vitters in de gedachte komen om, gelijk in Engeland, te verlangen, dat aan elk onzer vertegenwoordigende sprekers slechts één uur voor hunne redevoeringen werd toegestaan. Wat mij echter, in verband met den geest en de teekenen des tijds, verwondert en wat ik van de redactie van den Tijdspiegel welligt zou kunnen vernemen, is, waarom die vreemde, niets uitdrukkende naam ook in de nieuwe Grondwet is gegeven aan onze Tweede Kamer (dat kamer is nog zoo Fransch, zoo revolutionnair en kleingeestig, het moest ten minste: hal, of zaal zijn), in plaats van de ook elders gebruikelijke, veelzeggende van Parlement. Komt die naam, gelijk wij gissen, van de oorspronkelijke roeping der volksvertegenwoordiging om te parleren, te spreken (de Spreker uit X., gelijk onze vertegenwoordigers elkander beleefdelijk aanwijzen), overal, altoos, voortdurend te spreken, dan ware die naam niet slechts der zake dienstig, maar ook zeer geschikt om alle leden gedurig aan hunne eerste roeping te herinneren en eenmaal ons Vaderland, al mogt het ook wat anders zijn dan in Engeland, met een regt Parlement, niet slechts een parlementerend, ook met nieuwe ministers, maar vooral regt parlerend Parlement te zegenen.
Misschien wilt u mijne vertroosting uit het oude in het nieuwe jaar aan uwe
| |
| |
lezers overbrengen en kunt u mij opheldering geven over de gepastheid om dien, naar ik bescheiden meen, meer doelmatigen naam te doen aannemen en invoeren, waarvan gaarne het nadere verneemt
Uw dienstv. Dienaar,
censor ii.
| |
III.
Brief tot aanprijzing van een allerliefst kinderboekje.
Ge weet, Amice, dat ik nog genoeg Nederlander en nationaal ben, om aan vaderlandsche gebruiken en zeden te hechten, en genoeg ouderwetsch om het met weerzin gade te slaan, dat men in de kinderwereld allengs den ouden Sint Nicolaas van zijn troon heeft gestooten, en den kleinen van lieverlede al het geheimzinnige en al de illusiën heeft benomen van den kindervriend op zijn paard, met zijn geschenken voor de zoete, en zijne gard voor de stoute kinderen. Intusschen heb ik noch regtstreeks, noch zijdelings pogingen aangewend, om mij tegen die emancipatie der kinderwereld te verzetten; maar, daar wij toch zoo veel van onze oude gebruiken hebben laten varen, ook den kinderheilig provisioneel in den ban gedaan. Ik heb er den Duitschen kersboom voor gesubstitueerd, en mij dunkt dat het niet zoo kwaad gezien is, om de kinderen op dát feest tot blijdschap te stemmen, en hun dan de geschenken te geven, die ze eertijds op Sint Nicolaas ontvingen. Zoo wilde ik onlangs eenige lieve kleinen verblijden, die aan mooije boekjes de voorkeur geven boven lekkers en speelgoed, en vrienden zijn van naar hunne vatbaarheid ingerigte lectuur. Door de vriendelijke zorg des boekverkoopers, wien ik mijne behoefte aan zoogenaamd kindergoed had medegedeeld, bezweek mijne schrijftafel schier onder het wigt der opgetaste boeken. Maar, met recensentenwaardigheid doorbladerde ik er ettelijke, die terstond op non-activiteit werden gesteld, en zonder bezwaar mijner eigene schatkist afgedankt. Enkelen hield ik er uit, en daaronder één, dat mij bijzonder had aangetrokken. 't Is getiteld: Bemint elkander, en uitgegeven te Amsterdam bij W.C.H. Willems. De heeren Ten Kate, Lublink Weddik, Leendertz en ter Haar zijn de auteurs. Vier Christelijke predikers bij verschillende Protestantsche kerkgenootschappen vereenigden zich alzoo tot de niet gemakkelijke taak, om voor kinderen te schrijven. Ik had bijna gewenscht, dat er nog een Katholiek
geestelijke tot deze quadruple alliantie of tot dit tetrarchaat ware toegetreden, om geheel den indruk te hebben alsof ik een Simultaankerk binnentrad; want, als die ooit voor de volwassenen wordt geopend ('t lijkt er trouwens in onze dagen niet zeer bijzonder naar), dan zou men wel dienen te beginnen met de kleinen daartoe bij monde en door geschriften voor te bereiden. Om kort te gaan, ik heb het lieve boekje, dat zeer netjes uitgedost, ook met bevallige plaatjes versierd is, en den uitgever allezins tot eer verstrekt, laten recenseren door een troepje kleintjes, op wier oordeel het eigenbelang, de wangunst enz. nog geen invloed uitoefenen, en die nog niet door een heuschen brief, of een extra fraai present-exemplaar bestoken worden, om tegen hunne overtuiging te prijzen, of de loftrompet te doen schetteren.
Een blonde knaap, en een lief aanvallig meisje met gitzwarte kijkertjes wisten zich van het hoogste woord te bemagtigen, en hun oordeel kwam tamelijk
| |
| |
wel met het mijne overeen. Ze verlangden beide, dat ik hun spoedig weêr een soortgelijk boekje zou brengen, en fleemden en vleiden: ‘och toe, beduid die vier heeren dominees toch, dat ze meer zulke werkjes schrijven.’ Het Winterliedje door Ter Haar wilden ze dadelijk van buiten leeren. Het Meêdeelzame Mietje van Ten Kate kenden ze alreeds. De knaap, die, wat de zucht tot orde betreft, geen model kan genoemd worden, of althans, zeer humoristisch, over de orde denkt, dat elk ding eene plaats moet hebben, onverschillig waar, beweerde met een glimlach, die allereigenaardigst en koddigst was, dat de Speelgoedkast door Lublink Weddik, het mooiste en het leelijkste tevens van 't heele boekje was. De voortgezette ironie in de Geschiedenis van twee zoete kinderen, van denzelfde, scheen hem aanvankelijk wat te hoog, schoon hij het verhaaltje terstond herlas, en den sleutel weldra vond.
Hoezeer ik nu niet zou durven of willen beweren, dat men de kinderen tot bevoegde beoordeelaars van voor hen geschreven werken of werkjes moet proclameren, zoo geloof ik toch dat het eene zaak van groot belang is, of zij er door geboeid worden, of zij ze weten te gevoelen, te waarderen, en de zedelijke zijde er van te vatten. Ik weet, dat gij dikwerf cadeautjes aan kinderen te geven hebt, en somtijds verlegen zijt met uwe keus te doen, inopem copia facit, daarom prijs ik u uit volle overtuiging de bijdragen van het viertal predikanten aan, en vertrouw, dat zoowel het prozaïsch als het poëtisch gedeelte dezelfde goedkeuring zal inoogsten, als het die bij mijn tweetal jonge recensentjes en bij mijzelven verwierf.
Het klaverblad van vieren behoort in de natuur onder de zeldzaamheden. Mogten de bekwame schrijvers zich den dank der kinderen en der ouders verwerven, door later in een volgend bundeltje te toonen, dat hun letterkundig klaverblad van vieren niet na de eerste zamenvlechting verbroken of verstoven is.
Onder de behoeften des tijds, die, naar mijn inzien, en ik weet, waardste vriend, dat gij met mij instemt, bevrediging eischen, behoort eene goede, degelijke kinderlectuur. De platte verhaaltjes in den zoogenoemden kindertoon, en de salieachtige pedante zedelijke vertoogen, en de niet kinderlijke maar kinderachtige rijmen- en verzenboekjes, waarmede we overstroomd werden, in welken zondvloed zich Gouverneur bovenal zóó luisterrijk en éénig verhief, vorderen en eischen iets anders, iets beters. Laten we elkander en de vaderlandsche jeugd gelukwenschen met de welgeslaagde poging van het eerwaardig viertal, en moge onze erkentenis hun niet geheel onverschillig zijn.
philopaedon.
|
|