| |
Hoe men schandekoop rijk kan zijn.
Ik ken een klein oud man, die altijd netjes in het zwart is, en wiens overhemd als hagel zoo wit, en keurig geplooid is. Nooit heb ik hem over iets zich hooren beklagen, nooit heb ik hem betrapt op eenige begeerte.
Naar mijn inzien is er slechts ééne zaak ter wereld nog eerbiedwaardiger dan de tegenspoed, te weten: het geluk, uit hoofde van zijne gerustheid, en vooral van zijne broosheid. - Ik geloof, dat ik nooit onbesuisd eens anders geluk gekrenkt heb, hoe gering het ook zijn mogt, hoe zonderling het mij voorkwam. Somtijds begreep ik 't in 't geheel niet, of dacht dat het mij niet smaken zou, als ik er de proef van nam; maar dat is nooit eene reden voor mij geweest, om het ligtvaardig of uit de hoogte te behandelen; het is zoo vaak een glinsterende zeepbel, dat ik, als ik getuige ben van eenig geluk, van wat aard ook, zorgvuldig mijn adem inhoud.
Ik ontmoette mijn oudje gaarne, omdat hij volmaakt gelukkig scheen; maar het was nooit bij mij opgekomen om hem te ondervragen, toen ik eens op zijn gelaat den eersten nevel bespeurde, dien ik er op ontdekt had, sedert het toeval mij met hem in kennis gebragt had. Ik was ditmaal nieuwsgieriger, en wilde weten welken doorn hij gevonden had aan de rozen zijns levens. Het scheen, dat hij slechts op eene gelegenheid wachtte om te spreken over hetgeen hem somber stemde, en hij zeide: - Ik kom van een oud vriend, en ik heb daar dingen gezien, die mij leed doen.
- Is hij ziek? vroeg ik.
- Volstrekt niet - gaf hij ten antwoord.
- Heeft hij dan een proces verloren, of een belangrijke som gelds?
| |
| |
- Nog minder: hij heeft eene erfenis gekregen, en dat heeft hem in de grootste ellende gedompeld. Het gezigt daarvan heeft mijn hart gewond.
Eens aan het praten begonnen, verhaalde hij mij de geheele geschiedenis. Zij luidde als volgt:
- Ik kende hem sedert lang, ik had hem dikwijls opgemerkt in den tuin der Tuileriën, en door de gewoonte van elkaâr te zien, begonnen wij eindelijk elkaâr te groeten. Eens bad ik hem gevraagd, hoe laat het was, omdat mijn horologie was blijven stilstaan; den volgenden dag had ik hem een snuifje aangeboden, uit erkentenis voor de beleefdheid, waarmede hij mij had geantwoord. Eenigen tijd daarna, hadden wij een praatje aangeknoopt, en eindelijk hebben wij in 't groot uitgestald.
Sedert hebben wij gedurende tien jaar zamen gewandeld; ons leven had te veel overeenkomst, om niet verwonderlijk op denzelfden grond en in denzelfden dampkring te tieren. Hij was weduwenaar, en ik ongetrouwd. Ik heb elfhonderd en ettelijke franken rente, bij had er toenmaals twaalfhonderd; maar vermits hij digt bij de Tuileriën woonde, waar de huur hoog is, slikte deze uitgave het meerdere zijner inkomsten op, en maakte ons fortuin gelijk.
Gij hebt nooit een paar menschen ontmoet, zoo gelukkig als wij. Als het mooi weêr was, ontving hij mij in de Tuileriên. Dàt was zijn tuin. Nooit was eenig eigendom meer bevrijd van zorg en onrust. Telken morgen vond hij zijne lanen geschoffeld, en zelfs begoten, als de warmte en het stuiven zulks vereischten. Hij wandelde onder het digte lommer der kastanjeboomen, of ging op een bank in de schaduw zitten. Een aantal tuinlieden hielden groote manden met bloemen in orde, en deden onophoudelijk de verwelkte, wier pracht en geur voorbij waren, door de bloemen van een volgend saizoen vervangen. Hij ademde de lentegeur der seringen, en den geheimzinnigen reuk der lindebloesems in. - Hij had ten laatste kennis gemaakt met de tuinlieden, en oefende zelfs min of meer zijnen invloed uit op de cultuur der bloemperken.
- Ik voor mij, had het Luxembourg in bezit; onze toestand was dezelfde in de beide tuinen. Ik had hem dikwijls zaad gegeven van de bloemen die hij bij mij bewonderde, in ruiling tegen degene die bij hem naar mijn smaak waren; de tuinman, die er mij voor hem van gegeven had, nam gaarne die ik van mijn vriend ontving.
- De zwanen in den vijver van het Luxembourg kenden mij.
- Ik hecht geen minder gewigt aan de vertrouwelijkheid mijns vriends met de zwanen der Tuileriën, omdat hunne toegenegenheid wat alledaagsch is, en men hen zonder onbillijkheid verwijten mag dat zij iedereen met onderscheiding bejegenen.
- Ik herhaal het, onze tuinen behoorden ons wel degelijk toe; het eenigst onderscheid tusschen ons en de lieden die doorgaan voor bezitters van tuinen en meer werkelijke eigenaars daarvan, is dat wij ieder een der schoonste en rijkste tuinen van Europa hadden, zonder dat wij iets behoefden te betalen voor tuinlieden, of verfraaijingen of verbeteringen.
- Mijn vriend, zeide hij mij 's avonds bij het afscheid, na eene wandeling ten mijnent - uwe crocussen zijn fraai en verscheiden; maar ik noodig u om mijne perzikken te komen zien bloeijen, en binnen een veertien dagen mijne seringen. Gij zult mij vinden aan den voet van mijn standbeeld der schaking van Orithyia.
| |
| |
- Een andermaal noodigde ik hem wederkeerig tot een wandeling op mijn terras van het Luxembourg, waar zulke fraaije oude hagedoornen met rooskleurige bloempjes staan.
- Somtijds hadden wij zelfs kleine twisten. Ik moet bekennen, hij liet zich wat al te veel voorstaan op de schoone dames, die in hare equipages zijn tuin bezochten; eens blufte hij er zelfs op dal hij den koning van tijd tot tijd op het balkon zag. Ik bewees hem, zoo klaar als de dag, dat mijn gewassen met meer zorg gekweekt waren, ik beriep mij op de verzameling van rozen, die zonder twijfel de uitstekendste in Europa is. 't Is waar, dat hij in de Tuileriën meer beelden had; maar ik voor mij hecht, ineen tuin, meer waarde aan boomen en bloemen, dan aan standbeelden en sieraden.
- Als het regende, gingen wij zijn museum van antieken in de Louvre bezigtigen, of, tijdens de tentoonstelling, de galerijen waar de hedendaagsche meesters de gewrochten van hun penseel aan zijn oordeel onderwierpen.
- Dan weder noodigde ik hem om mijne galerijen te bezoeken, en er deed zich gewoonlijk verschil van gevoelen op nopens de waarde der kunstverzamelingen, dat evenwel schaars in bitterheid ontaardde; want wij hadden nog veel in gemeenschappelijk en onverdeeld bezit, waaromtrent wij het volstrekt niet oneens waren - onze menagerie, en onzen plantentuin, bij voorbeeld.
- Ik zal u niet bezighouden met mijne gehechtheid aan sommige gedierten in onze menagerie; met het belang, dat wij stelden in de kwijnende gezondheid der giraffe, of in den gezegenden staat van een zwarte beerin.
- Zoo leefden wij gedurende een tijdvak van tien jaren, toen mijn vriend zich op zekeren dag te vergeefs op de bepaalde plaats liet wachten. Het was de eerste maal dat een van ons beiden niet voldeed aan de afspraak. Althans indien we daarvan uitzonderen, dat ik hem vijf jaren te voren eens voor niet in de Tuileriën liet wachten, omdat ik op mijnen trap omtrent den hals gebroken had. Ik kon zijne afwezigheid nergens anders aan toeschrijven dan aan eenig soortgelijk ongeval, en ik begaf mij naar zijne woning. Ik vond hem gezond en frisch, maar bijzonder aangedaan. Hij had dien morgen een brief ontvangen, welke hem meldde, dat een zijner neven op eenigen afstand van Parijs was komen te overlijden, en hem over de drie duizend livres aan rente had nagelaten.
- Hij drukte mij hartelijk de hand, en verzekerde mij dat de fortuin geen magt zou hebben om hem ten aanzien zijner vrienden te veranderen: dat ik hem altijd denzelfden zou vinden.
- Hij moest evenwel in ieder geval vertrekken om zich in het bezit te doen stellen. - Vier maanden waren sedert verstreken, en nog had ik geen tijding van hem. Reeds dacht ik niet meer aan hem, dan met eene zekere soort van bitterheid - meermalen had ik, als iemand mij naar hem vroeg, kortaf geantwoord: 'k weet niet - hij heeft fortuin gekregen. 'k Zie hem niet meer.... Daar ontving ik eergisteren een brief van hem, van dezen inhoud:
Mijn waarde oude vriend!
Ik heb behoefte om te gelooven, dat gij mijn stilzwijgen niet aan onverschilligheid, noch aan vergetelheid hebt toegeschreven, nog minder aan het aangroeijen van mijn fortuin. Een tal verschillende zorgen heeft al mijn vrije oogenblikken ingenomen, sedert onze laatste ontmoeting.
Al aanstonds heb ik besloten mij hier,
| |
| |
in mijn eigen huis, met der woon te vestigen. Ik heb eenige herstellingen en veranderingen noodzakelijk gekeurd.
Even als ik niet meen dat gij kwade gedachten van mij koestert - is het mij aangenaam mij u altijd voor te stellen, zooals ik u gekend heb; indien het van mijn kant dwaas zou zijn u niet te willen kennen, omdat ik zoo rijk geworden ben, zou het van uwe zijde niet beter zijn mij om diezelfde reden te veronachtzamen; het zou mijn geluk krenken, en dat zult gij niet willen.
Ik wacht u dus morgen bij mij op het ontbijt.
Uw vriend.
- De mensch is een zonderling schepsel. - Ik gevoelde dat ik een weinig wangunstig was, en ik zocht in den brief van mijn ouden vriend naar eenigen volzin, die niet in den haak was - naar eenig kenteeken van ijdelheid, dat mij regt gaf om boos te worden. - Ik vond niets, en begaf mij heden morgen op weg.
- Mijn vriend woont in een klein morsig en leelijk gebouwd vlek. Zijn huis, dat men mij spoedig aanwees, is klein, wit, met groene luiken. Men komt binnen door een naauwe deur, die verre was van den indruk op mij te maken, dien het hek van zijn ouden tuin der Tuileriën bij mij verwekte. - Ik had van stond af aan een voorgevoel, dat mijn vriend zich geruïneerd had terwijl hij meende zijne fortuin te maken.
- Hij ontving mij - 't kon niet beter - maar niettegenstaande zijne goede en gulle ontvangst, al wat ik zag veranderde weldra de wangunst waarmede ik mij op weg had begeven in een gevoel van medelijden.
- Nooit zal ik de fierheid vergeten, waarmede hij mij den tuin rondleidde, die op zijn gemak zich kon omkeeren op een der bloembedden van zijne Tuileriën: eenige stokjes hier en daar, eenige bezemstelen, die hij boomen noemt, zouden veeleer schaduw noodig hebben in plaats van die te kunnen geven. - In 't midden van den tuin is eene groote ton in den grond gegraven, die men den vijver noemt. Zij was half vol met eene soort van groen en stilstaand water, omdat men haar slechts om de twee dagen vult en omdat de ton een beetje lekt.
- Gij kunt u niet verbeelden wat vreugde hij smaakt, dat hij de prachtige vijvers in de Tuileriën tegen dit okshoofd verruild heeft. Zonder nog te rekenen welke bekommeringen dit okshoofd hem verwekt, als de zon het uitdroogt en de hoepels doet springen, terwijl men vroeger zijne marmeren bekkens in orde hield en herstelde, zonder dat hij er zich in het minst meê te bemoeijen had.
- Welk een geheim genot ligt er in den eigendom!
- Dezen tuin met zijne bezemstelen te hebben staat voor mijn vriend gelijk met niet meer te hebben de groote kastanjeboomen der Tuileriën; dit vierkant te bezitten omringd met witte muren om er zich blind op te kijken, staat gelijk met verbannen te zijn van het overige deel der aarde, van alle schoone oorden en streken.
- In zijn huis heeft hij mij drie of vier kladschilderijen laten zien, waarmeê hij zijn salon versierd heeft. - Hij moest erven en rijk worden om veroordeeld te zijn niets anders te zien dan deze ellendige prullen; toen hij arm was, zag hij de schoonste stukken van alle landen en alle meesters in onze kunstverzamelingen opgestapeld.
- Ik ben somber gestemd teruggekomen en heb zijn ouden tuin weêr willen zien,
| |
| |
dien hij zich gelukkig rekent verlaten te hebben. - Een groote schrik heeft mij straks aangegrepen; het is: ook bij toeval op mijn beurt rijk te worden - het is eigenaar te worden, mijn schoonen tuin van het Luxembourg te verliezen, genoodzaakt te zijn in een of ander vierkant tusschen muren opgesloten te zitten - en, wat nog erger is daarbij gelukkig, daarop hoovaardig te zijn.
- Ik heb al mijne nabestaanden gemonsterd, en vooral hen die rijk zijn, en daaronder hen van wie ik erven moet.
- Er is er maar één die mij onrust baart - hij is twintig jaar geleden naar Amerika vertrokken, en sedert heeft niemand meer iets van hem vernomen. Indien ik onverwachts hard bij mij hoorde schellen, zou ik beven op de gedachte aan de tijding dat hij als millionair gestorven, en ik zijn erfgenaam was. Ik heb een brief gezien, dien wij tweemaal na zijn vertrek ontvingen. Deze brief hield in, dat verscheiden schepen met man en muis vergaan waren. Het schip, waarop mijn oom zich bevond, behoorde onder dat getal; maar vermits men de sloep niet had weêrgezien, dacht men dat een gedeelte van de manschap althans beproefd had zich te redden.
- Als mijn oom maar niet gered is!-
| |
Glosse.
Het bovenstaand verhaaltje heeft den toegenegen lezer zonder twijfel zijn' Franschen oorsprong reeds verraden. Misschien heeft de opmerkzame lezer den auteur aan zijn stijl herkend, want: het is immers geheel de losse, gemakkelijke manier van Karr, die ons, tusschen twee haakjes, bitter teleurstelt met zijne Guêpes. In 't jaar 1847 verschenen er slechts vier magere afleveringetjes. In 't revolutiejaar liet hij wekelijks zijne Wespen uitvliegen, en ze vonden voorwerpen genoeg, om de scherpte van haren angel te beproeven. In dit jaar zagen we, lot ons leedwezen, nog maar drie nommers. Zou het in Frankrijks hoofdstad aan stof voor satyren ontbreken? of zou het dáár ook al een gevaarlijk ambacht geworden zijn? of zou de auteur van de Guêpes in eene vlaag van moedeloosheid zijne pen in het vuur hebben geworpen?
Om tot ons à propos te komen, het verhaaltje: Hoe men schandekoop rijk kan zijn, verdient in onze da en gewis alle behartiging. Zonder nòg te letten op den heilzamen invloed, dien de daarin aangeprezen beschouwing op de gezondheid, de tevredenheid, het levensgenoegen van den mensch kan uitoefenen, - zonder te gewagen van het poëtisch waas, dat het over geheel zijn bestaan verspreidt, het zou een heroïek middel zijn, om het vervaarlijk, veelhoofdig spooksel: communismus geheeten, den genadeslag te geven. Wel is waar - er zijn enkelen, die ook op het communismus hebben toegepast, wat men van den Booze pleegt te beweren, dat hij niet zoo zwart is, als hij wordt uitgeschilderd, en zoo zou dan - beweren ze - het welbegrepen communismus volstrekt niet zoo dwaas en ongerijmd zijn, als het gewoonlijk wordt uitgekreten. Doch - daarover willen we nu niet twisten. - Genoeg, dat het van zelfs vervallen zou, om eene gemeenschap van goederen te willen, als ieder zich kon gewennen aan, en vergenoegen met de manier om de aardsche goederen en de uitspanningen, waarvan anderen zich naar welgevallen bedienen, ook te beschouwen als de zijnes, de eigene. 't Is maar regt jammer, dat er zulk een aantal gevonden worden, die te weinig poëtisch vermogen hebben, om te ge- | |
| |
looven dat de buitenplaatsen, waar ze op wandelen, de kunstwerken, die ze beschouwen, hun al de genoegens, en geen' enkelen der lasten en bezwaren van den eigendom opleveren. Te ver kunnen ze van den anderen kant ook niet gaan; want wilden ze eenige poging aanwenden om het bezit verder dan het zuiver geestelijk gebied uit te breiden, en het meer reëel te maken, dan zouden ze in zeer onaangename conflicten met beambten van policie, met gevangenissen, wetten en regters komen. Ook hier dient alzoo het juiste midden bewaard te blijven, dat trouwens in de laatste
tijden niet zeer in den smaak valt.
Wenschelijk blijft het intusschen voor ieder, dat hij, zoo hij niet tot de gunstelingen der fortuin behoort, of werkelijk, feitelijk rijk is, van de beide vrienden in het verhaaltje van Karr de kunst leert om schandekoop rijk te worden, een kunst, waarvan wij hem, bij de herziene Grondwet, het nieuwe Ministerie, het uitzigt op verminderde belastingen, de hoop op toenemende volkswelvaart, en de volbragte volkstelling, het meeste en beste succes voorspellen!
|
|