De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– AuteursrechtvrijVoor honderd vijftig jaar.
| |
[pagina 348]
| |
Engelsch bier), zoo zal het regte Hagenaartje zonder praejudicie van iemand zich den bijnaam van opregt geven, met wel zoo veel grond, meen ik, als zij, die, mijns wetens, geen concurrentie of naamtwist hebben, de courantiers scilicet. Het tweede merkteeken (want zonder merkteekens kan men er toch niet komen) van het ware Hagenaartje zal hierin bestaan, dat het in 't toekomende zijn eigen wapenGa naar voetnoot1) zal voeren op den staf van Mercuur; lust het ooijevaartje daaraan wat te bikken, dat het aze op het adderen-gebroedselGa naar voetnoot2), dat daar om zijn pooten zal zweven. 't Zal dan wel van duur zijn, en 't kan ook niet anders, want: Difficile est satyram non scribere, dat is: Daar is niets gemakkelijker dan Mercuriussen te maken. ‘Ik refereer mij, om kort te zijn, tot den inventaris van redenen, daarvan zijnde bij wijlen vader Juvenalis, op de vorige passage, daar of daaromtrent. Exempla illustrant. Wie kan zich bedwingen, zegt hij, Patricios omnes opibus cum provocet unus, Quo tondente gravis juveni mihi barba sonabat? ‘Aan stof zal 't niet ontbreken, zoo lang als er menschen zijn, en die zullen er zijn zoo lang als wij. 't Komt er maar op aan of men 't wel zeggen mag; en wat dat aangaat zou ik niet twijfelen (want ik ben niet al te Cartesiaansch) of we kunnen met twee derde parten meer regt van onzen tijd zeggen, dan Tacitus (I. Histor. 1) van den zijnen: Rara temporum felicitas, ubi sentire quae velis, et quae sentias, dicere licet. - Een zeldzaam geluk van deze tijden, waarin we vrije sentimenten mogen hebben en ook uiten. - Ja zelfs mag men tegenwoordig vrij alles denken. - Regering en godsdienst, twee delicate punten, denk ik niet aan te raken, omdat bij ons op geen van beide iets te zeggen valt: in andere rijken en republieken is 't daaromtrent vol stof. 'k Zal ook geen menschen of beesten, masculini vel feminini generis noteren, taxeren, of sugilleren, omdat het tegen den aard der liefde strijdt: hun gebreken zullen echter niet misloopen, onder behoorlijke protestatie nogtans, van niet te zullen particulariseren, dan op mij zelf (quisque est dominus membrorum suorum) en te zullen blijven binnen de leges satyrae dat is: de wetten van modestie. 'k Zal ook niet dan waarheid zeggen, ten ware het anders te pas kwam, onder protestatie als boven. 'k Zal handelen van zaken, die ik nog niet zeggen kan. Wacht alles, buiten Lands-, Stads-, of andere Plaats-beschrijvingen. ‘Quod Mercurius bene vortat!’ En als wij nu het boekje doorbladeren en de daden en hoedanigheden nagaan, die hij in zijne tijdgenooten gispt, is er dan eenige overeenkomst met heden? Ik wil de vraag niet beantwoorden, maar liever eenige staaltjes uit het werk hier laten volgen: Uit No. 2. (19 Mei 1699.) - ‘Uit Frankrijk schrijft men, dat de professoren op de respectieve universiteiten zeer klagen over de schaarschheid van de promotien, dat ze gedacht hadden, dat na het sluiten van den vredeGa naar voetnoot1) uit onze landen vrij wat renfort zou gekomen zijn, doch dat geen levendige ziel zich heeft opgedaan. Ze vloeken, | |
[pagina 349]
| |
avec un air de qualité, heele dagen lang op Harderwijk. Qui semel est malus, semper praesumitur malus, in eodem genere mali, staat er in de geestelijke regten; 't wil zeggen: die eens steelt is altijd een dief. Ik ken, buiten Harderwijk, wel academien, daar men de goe lui ook al voorthelpt, zelfs diegenen, die hun Latijn vergeten hadden, ook sommigen, die wel wilden zweren, dat ze het nooit hadden verstaan. Daar zijn er eenige van die soort geweest, die hun bul door een Latijnsche-schoolmeester hebben laten vertalen, omdat men hun wijs maakte, dat het een pasquil was. Bij hun tentamina en examina hielden zij zich echter goed, alles beantwoordende met eene geleerde stilzwijgendheid. Maar al die dingen zijn al lang geleden, zelfs langer dan de laatste maal, dat ik gedronken heb. Thans promoveert men op alle universiteiten alsof het om de ruïne van Harderwijk te doen was, en dat optimo jure Quiritium, niet zonder regt en reden, want nadat er door zeker voorstel op onze hoofd-academie de schrik onder gekomen wasGa naar voetnoot1), hebben de studenten gaan studeren, dat er geen houden aan was, en dat doen ze nog met dien ijver, dat de kaarsen doorgaans een oortje het pond daar meer kosten, dan elders; ja men is beducht voor zware gevolgen, dewijl velen door 's nachts braken zoo gefatigeerd worden, dat ze 's morgens pijn in het hoofd hebben, en er zeer desolaat uitzien.’
- ‘Voor eergisteren kwam een man bij mij ten advyse (want ik ben een advocaat van mijn ambacht) die zijn zoon wilde onterven. Hij zei, dat hij er twee had, waarvan de een was een deugdzaam, schappelijk jongman, in goeden doen zijnde, en de andere een exemplaar van alle lichtmissen. Ik expliceerde hem het cap. 3 Novell. 115 en vroeg, aan welke van die onterf-redenen die fils perdu zich had misgaan? Aan alle, antwoordde hij, en nog al vrij wat meer, die ik er bij ampliatie zou kunnen bijvoegen, zoo niet bedacht en onbedacht alles begrepen is onder de tweede oorzaak, wat ik niet al te wel versta. Ik gaf den man in gedachten, of het niet best was, om de eer van zijn familie te conserveren, dat hij zijn goeden en industrieusen zoon de legitime maakte, 't scherpst als naar regten; en den lichtmis institueerde tot zijn universelen erfgenaam in alle de rest, nademaal de eerste het niet noodig zou hebben, en door zijn industrie wel door de wereld komen, en de laatste het hoog benoodigd zou zijn, om zich in zijn voornoemde qualiteit te maintineren: dat wijders, zoo men hem het goed ontmaakte, hij zich op de reine kaap zou begeven, en alzoo de vader de oorzaak zijn van zijn leven en zijn dood. - De man weende bitter, gaf me dubbel consultatie-regt, en zou 't nog wat inzien.’ Uit No. 3. (1 Junij 1699.) - ‘Te Madrid zijn verscheidene tumulten geweest onder Don Juan Haglio en zijne adhaerenten, over het gebrek aan brood. Zijne Majesteit heeft er eenige gestild door 't exhiberen van zijn persoon, en voornamelijk door 't geven van eene groote som gelds, om voor de armen koren te koopen. Na dato begon men weêr ad idem, met die hevigheid, dat verscheiden huizen der Grandes, van wie men geloofde dat zij monopolie dreven, gevaar liepen. De koning zond er den officier van politie naar toe, geassisteerd | |
[pagina 350]
| |
door 2000 gewapende mannen en met een crucifix in zijne hand. Nadat deze eene oratie tot de woedende gemeente gedaan had, is alles zonder onheil afgeloopen. Ik geef in bedenking, wat eigenlijk hiertoe zal gecontribueerd hebben, de oratie, het crucifix, of het terribel gezigt van 2000 man? Het eerste denk ik niet, omdat Cato, bij ondervinding, gezegd heeft, dat eene harangue tot hongerige buiken, die geen ooren hebben, van weinig klem is. Het tweede geloof ik ook niet, hoewel de crucifixen gezegd worden van veel kracht te zijn, in zoo ver, dat de keizer Constantijn door het enkel gezigt daarvan gemeend wordt een Christen geworden te zijn. 'k Heb dat fabeltje ook al voor contant geld aangenomen tot dat ik beter wist. De quintessence van Machiavels leer zal van de meeste operatie geweest zijn in het tumultueus voorval: of het moet aan mijn geloof mankeeren, dat ik beken al vrij zwak te wezen in zaken die ik niet begrijp. De eene mensch is daar gelukkiger in dan de ander. Als ik mijn geloof geef aan eene zaak, die ik niet versta, ben ik altijd beducht geweest, van tot meer te zullen vervallen, en alzoo de superstitie niet te kunnen ontgaan. Daarom, stel ik van alle dingen, die boven mijn verstand gaan, niets meer vast dan noodig is. Wat een ander doet raakt mij niet.’ Uit No. 4. (5 Junij 1699.) - ‘Te Utopia wordt gedrukt een opus, de legibus abrogatis, van de afgeschafte wetten; het zal tien deelen in folio wezen, en Bugnyon, Groenewegen en anderen, die over die materie geschreven hebben, ver te boven gaan. Het eerste deel, dat bereids uitgekomen is, behelst een algemeen vertoog, dat alom afgeschaft zijn de drie hoofd-wetten: honeste vivere, alterum non laedere, suum cuique tribuere, eerlijk te leven, een ander niet te beleedigen, een ieder 't zijne te geven.’ Uit No. 6. (12 Junij 1699.) - ‘Van Koppenhagen berigt men de aankomst van twee Oost-Indische retourschepen. Zij brengen de tijding mede, dat de wijnoogst in die gewesten verleden jaar zeer slecht geweest is, en dewijl er de menschen door de groote hitte bijzonder dorstig zijn, zal het voornaamste van de aanvraag aan onze compagnie bestaan in wijn en brandewijn, hetwelk ik onzen wijnkoopers berigt, onder voorwaarde, om niet meer de lieden te exactioneren als naar ouder gewoonte, en ook van zich in de leverantie niet al te veel te ontblooten, omdat wij het hier hoog noodig hebben. ‘De luchtdeeltjes zijn in deze landen wat waterachtig, en daarom hebben wij in onze defensie tegen andere natien wel tweemaal six cinq voor. De geneesheeren prijzen het ook aan, dat men somtijds zijn buik eens vol drinkt, tot het overloopt, voornamelijk diegenen, die het het meeste doen, en geloofje hen niet, zoo heb ten minste zooveel crediet voor Seneca, die er met zijn stoïsch aangezigt niet om liegen zou, al wilde hij. In zijn boekje de Tranquillitate animi, op het laatste zegt hij: Nonnunquam et usque ad ebrietatem veniendum esse, dat is, dat men somtijds eens eene goede buikslading vol moet nemen. Hij toont het zoo klaar aan, dat er zelfs geen oud advocaat op zou kunnen chicaneren. Hij geeft je er met een eene lijst bij van groote geesten, die van den heiligen drop veel gehouden hebben. 't Is jammer, dat hij de poëten vergeten heeft. Ennius ipse pater nunquam, nisi potus, ad arma Prosiluit dicenda, ‘Dat is ten naasten bij: | |
[pagina 351]
| |
Zelfs Ennius kon niet wel dichten, Of moest eerst braaf den beker ligten. ‘Indien de wijnkoopers de deftigheid van de voorschrevene passage van Seneca wel kenden, dan twijfel ik niet of ieder van hen zou ze dadelijk in het Duitsch laten verlaten, en in een verguld lijstje, met een glaasje er voor, in den ingang van zijn wijnkelder ophangen. ‘Niemand is er zoo standvastig, of hij zou, nadat hij ze gelezen had, wel een heelen Hens-beker er inzetten, en het zou in een jaar aanmerkelijk verschillen in de klandisie.’ Uit No. 8. (17 Junij 1699.) - ‘De hertog van Lotharingen heeft aan den koning van Frankrijk beklag ingediend, dat een Fransch officier een Lotharinger in duel gedaagd heeft, en aldaar de twee secondes gesneuveld, en de hoofdpartijen gekwetst zijn. Zijne Majesteit antwoordde, dat de hertog alle blaauwe maandagen zulke rencontres te wachten had, zoo lang hij de duellen op doodstraf niet verbiedt. Hij heeft er vergeten bij te voegen: zoo lang als hij ook nopende de actien van injurie geene prompte expeditie van justitie geeft. Krijg ik een souflet, die ik door den regter niet kan gerepareerd krijgen, moet ik het zelfs doen, en daarom moeten volgens onze wetten van den lande de injurien afgedaan worden, de plano, zonder figuur van proces. Nu dat is evenwel nog kostelijker dan niets te doen. Tot ieder affront stond oudtijds eene zekere geldboete, en dat is al herkomstig uit de Roomsche wet der steenen tafelen (sommigen zeggen dat het houten, anderen dat het koperen geweest zijn, maar ik geloof het alles te gelijk.) Een kinnebakslag kostte 25 asses, of stuivers, hoewel ik niet weet hoeveel een as in dien tijd deed, en een ander weet het ook niet. Naderhand hebben die dingen meest gestaan aan de arbitrage van den regter, gelijk zij nu ook doen. Daartoe heeft Lucius Veratius, in der tijd een rijk wittebroodskind te Rome, aanleiding gegeven: deze ging de stad somtijds eens doorwandelen, en liet zijn knecht een zakje of twee met geld achter zich dragen. Wee hem, die hem ontmoette, want voor zijn plaizir, en om zich zoo wat te diverteren, gaf hij de goede lui zoo wat oorbanden, en liet daarop zijn knecht aan den beleedigde voor ieder 25 stuivers toetellen. Ik verwonder mij, dat hij niet dikwijls een rijksdaalder terug gekregen heeft, te weten nadat hij die verdiend had.
‘De raad van Castille over den toestand van Spanje gedelibereerd hebbende, is door dezen aan zijne Katholieke Majesteit rapport gedaan, dat het verval van zaken, aan de ministers en grandes (hen uitgezonderd) te wijten is. Het is na geraden, maar ik kan het nog wel wat nader raden.’ Uit No. 11. (29 Junij 1699.) - ‘Te Gent heeft een man zijne vrouw over eene kwestieuse boterham, en hier een broeder zijne zuster over een mond vol grutten of twee in staat gebragt, dat zij nooit meer zullen hongeren. De eerste kwant, wel bewust, dat hij door dit horribel feit zelfs de kosten en misen van Justitie niet waardig was, heeft zich gaan verhangen, maar talmde zoo lang dat Mr. Hans zijn begonnen werk nog heeft moeten volbrengen. Als de menschen van den duivel of, om eigenlijk te spreken, van hunne passien bezeten worden, gelden de lessen der beste philosophen zoo heel veel niet, omdat meest al die soort moet uitgeworpen worden verberibus et jejunio, met slagen en vasten. Voorts is het mijns bedunkens zeer disputabel, of het wel geoorloofd zou wezen in de | |
[pagina 352]
| |
voornoemde gevallen zich te verhangen, te weten Philosophice et Juridice, naar regt en reden, want van de theologie spreek ik niet. Het is zeker, dat eertijds niemand genoodzaakt werd te leven als hij sterven wilde. Invitum qui servat idem facit occidenti. Daar is geen onderscheid, iemand tegen zijn wil en dank in het leven te houden, of dood te slaan. En daarom zijn er bij de Grieken en Romeinen ontallijke voorbeelden van grootmoedige zielen, die, of om een voorval dat hun niet behaagde of om een onweder, dat zij zagen opkomen, zoo maar vertrokken naar de eeuwige rust; als 't wat te veel rookt in eene kamer, mag men er wel uitgaan. Zoodanige conduiten waren niet alleen buiten straf, maar werden ook geprezen. Men deed dat dolore animi, uit mistroostigheid, gelijk het ook zoo mag geschieden volgens het groot privilegie van vrouw Marie van het jaar 1476. De officiers zijn thans ook wijzer, dan ze plagten, omdat er velen nog met blaauwe scheenen loopen. Doch hoe zeer het ook in het algemeen geoorloofd mag wezen, is het evenwel in regten een delinquent verboden, zich zelf voor de sententie den hals te breken, om alzoo confiscatie van goederen te ontgaan, namelijk na de beschuldiging of apprehensie, daar een regter alsdan preventie schijnt te hebben. Althans zoo zou ik het verstaan ten faveur van de hangelingen: zaliger durf ik ze niet te noemen, om dat ik niet weet, of de meeste niet wel met Belzebub zullen aanzitten.’ Uit No. 13. (6 Julij 1699.) - ‘De koning van Zweden heeft een placaat gemaakt of doen maken, waarbij bevolen wordt, dat alle geregts-zaken niet langer dan zes weken zullen mogen duren. Bij ons zijn zooveel wetten gemaakt, om den burger en den vreemdeling kort onvertogen regt te doen, dat ik niet geloof, dat zij alle op de groote zaal van het Hof zonden kunnen gestapeld worden. Volgens handvest van graaf Willem aan de goê lui van Amsterdam gegeven in het jaar 1342 mogt een vonnis niet langer gedragen worden dan drie veertien dagen, dat is ook zes weken. Doch ik meen, dat zulks ziet op zaken, die in staat van wijzen zijn, gelijk in zulk geval bij de keure van Zeeland, en verscheidene handvesten den regter een tijd geprefigeerd wordt om de zaak praecise af te doen, of bij ontstentenis van dien geordonneerd, in een herberg te gaan smullen op zijne eigene kosten, nacht en dag, zonder acces of reces van zijn wijf, tot tijd en wijlen hij vonnis had gegeven, zooals hij na zijn vijf zinnen dacht te behooren. De herbergiers hadden toen goede nering; mogt die gulden tijd eens voor hen wederkomen! Maar de eeuwigheid van de processen (hoewel ik er wel weet, die anderhalve eeuw geduurd hebben) is den regter niet altijd te wijten; de advocaten, en (quod notandum) de procureurs zien dikwijls hun buit daar ook in. De reden zal ik niet zeggen, omdat ze mij beide al zuur genoeg aanzien. De ordonnantien en reglementen beteugelen hen genoeg, maar zij allegeren ze nooit, omdat ze in onbruik zouden komen. De wetten, tot privilegien incluis, zijn zoo teer als de vrouwtjes, men kan er geen deeg mede doen, als zij niet gecultiveerd worden. Quid leges sine moribus ‘De Zweedsche practizijns willen gaan conspireren, om, in geval het voornoemde placaat niet gemodereerd wordt, hunne boeken te pakken, en zoo naar Frankrijk te vertrekken. Nutricula Caussidicorum | |
[pagina 353]
| |
Gallia. Maar zij vreezen voor Apostaten, daar thans overal eene groote menigte van is. Zes weken is evenwel genoeg, zoo de zaak in regten bestaat, maar zoo het is in feiten, is er nu en dan een geval, dat het te weinig kan wezen. Men behoort evenwel consideratie voor de practizijns te hebben, en niet te lijden, dat zij onder de praktijk tot reëel beurze-snijden vervallen.’
Ik zal voor het tegenwoordige niets verder mededeelen. Het aangehaalde zal voldoende zijn, om den geest en de strekking van het werkje te doen kennen en tevens het bewijs op te leveren, dat de wereld voor honderd-vijftig jaar al veel op de tegenwoordige geleek. Om billijk te zijn moet ik bekennen, dat in vele nommers vrij wat meerder licentia heerscht, doch dit mag voor een groot deel op rekening van den tijd, waarin van Bijnckershoeck leefde, worden geschoven. Hoe het zij, des schrijvers hoop, dat hij in een tijd leefde, waarin hij ‘vrije sentimenten mogt hebben en ook uiten,’ werd niet ten volle verwezenlijkt. Reeds het achttiende blaadje had groote ergernis verwekt, en na de verschijning van het dertigste, den 4den September 1699, behaagde het de hooge overigheidGa naar voetnoot1) de uitgave van alle mogelijke Haagsche Mercuren te verbieden. De onverbeterlijke van Bijnckershoeck liet zich niet uit het veld slaan. Naauwelijks was de uitgave van zijn geschrift verboden, of hij gaf het volgende stukje in het lichtGa naar voetnoot2): Mercurius in den Rouw, of T' zamenspraak tusschen de Geest van Cato en Maecenas, over het goede en quade der Mercuren. 's Grav. Joh. Kitto, 1699. 4o. welks voorrede aldus luidt:
Zeer Geliefde Broeders in Mercurio. ‘Dat ik U.L. Mercurius in den Rouw kom verbeelden, is niet over de dood van de Koning van Denemarken of Koninginne van Portugaal, maar over zaken, ten reguarde van U.L., van grooter gewigt. Het zal ter ooren en herten van UEerwaarden wel gekomen zijn, dat de Hooge Overigheyd aan de schrijvers van de respective Mercuren hebben verboden met haren yver niet voort te gaan. Een verbod, dat stof gegeven heeft aan verscheyde raisonnementen over het goede en quade der Mercuren; en hoewel ik weet, dat de zaak voor U.L.: t' eene maal rouwig is, zoo heb egter alles willen zeggen, wat voor en tegen kan gezegt worden. Als gij zult hooren, wat' er al voor de Mercuur-schrijvers is, zult gij wel eenigzints verslagen zijn, maar als gij 'er bij zult hooren, wat 'er al tegen is, zult gij U.L. moogelyk troosten, en, 't geen evenwel uw pligt is, het doen en laten van uw overigheid justificeren. Voor mij ik zal neutraal blijven, en daarom de zaak laten demelleren in een Entretien tusschen de Geest van Cato en Maecenas, twee voornaame voorbeelden by d' ouden, d' eerste van agtbaarheyt en volslage grootmoedigheyd, en den andere van aardigheyd en raillerie. ‘Waarom hiermede gewagt is tot den ligten Rouw van Mercurius, zijn veel redenen: de langdurige gerugten van een restablissement hebben mij doen vreezen, dat een Rouwbeklag te voorbarig zoude zijn; met meer grond, als die haar condoleances over 't afsterven der waereldgrooten nog langer uytstellen, uyt vrees | |
[pagina 354]
| |
of hoop van derzelver wederopstanding. Ook was ik in den beginne voornemens stil te zitten, als van mijn vader geleerd hebbende, dat 'er niet beter is, als God en de Hooge Overigheid met de waereldsche zaken te laten geworden: maar heb naderhand gezien, dat door een eenvoudig vertoon van zaken, waar in ik mij bepaal, geen praejuditie aan yemand ter waereld kan gelegt werden. Zoude wel meerder zeggen, maar vind het niet raadzaam, Valete et Plaudite.’ De tweede druk van de Nieuwe Haagsche Mercuur verscheen in 1745 onder den titel: ‘Nieuwe oprechte Haegse Mercuur, compleet. Behelsende Satyrique, Politique en Academische Reflexiën. Door Mr. C.V.B. Utr. Arn. Lobedanius. 8o. De voorrede van dien druk laat ik ten slotte hier nog volgen: Aan den Mercurialen lezer. ‘Wacht geen lang berigt over den inhoud van de Mercures. Mijn oogmerk was geen ander, dan van Sint Juvenalis, alwaar hij zegt: Quicquid agunt homines, etc. Meer wil ik u niet zeggen, omdat gij ze lezen zoudt, zoo je er tot nog toe geen tijd toe gehad hebt. De dertig maken het werkje compleet; compleet durf ik het noemen, niettegenstaande alle boeken en boekjes, die stukswijze uitkomen en in andere landen door de Inquisitie pendente opere verboden werden, dien naam niet kunnen voeren. Dat is alleen het voorregt van de Mercures, die aan geen doorgaande stof geattacheerd zijnde, zonder bezwaar eindigen, als het de Hooge Overigheid of den Schrijver behaagt. ‘En hier heeft het de Hooge Overigheid behaagd, zonder toedoen van mij, Lezer, en, zoo ik geloof, van u ook. Maar is 't door mijn toedoen niet, 't zal mogelijk door mijn schuld zijn door eene zoogenaamde libertinage; hetgeen na de lecture wel zal gezien worden door lieden die scherper van gezigt zijn dan ik. Niemand oordeele, voor dat hij No. 18 gelezen heeft; excessit medicina modum zegt men van diegenen, welke te violente middelen gebruiken, gelijk ook de meesten van de Dominicaner orde dat appliceren op de apologeticae doses van gemeld No. 18. Och, dat Calvinus leefde! ‘Ondertusschen volg ik het versch voorbeeld van den aartsbisschop van Kamerijk, mij niet minder aan mijne Overigheid submitterende over het verbieden van mijn Mercurius, in rebus ludicris, als hij aan den Heiligen Vader over zijn berucht boek in zaken van ernst; en meen ook daarom niet minder te volharden in mijn loffelijk voornemen, van niet alleen niet te laken de conduites der magten, die boven mij zijn, maar zelfs van ze niet te prijzen, en dat alleen uit eene regtvaardige vrees van aan hare Hoogheid en waardigheid te kort te zullen doen, indien ik hen minder prees, dan zij het verdienden, want men kan zich ook daarin te buiten gaan. ‘Een vooroordeel tegen Mercures van gepasseerde tijden moet ik uit den weg ruimen; dat zij namelijk, als betrekking hebbende tot de tijden, waarin zij geschreven worden, naderhand zoo weinig te pas komen als de Emeriti of Immeriti bij de Geestelijken. Die tegenwerping werd ook aan Rabelais gemaakt in zijn tijd, doch hij verantwoordde het zijne. Mij dunkt (zonder correctie) dat Juvenaal, Horatius en andere controleurs van hunne tijden met geen minder nut en vermaak bij hunne nakomelingen gelezen worden, dan bij de bet-over-oud-grootvaders van deze. Hebben ze 't op de vrouwen, etc. gehad, die zijn nu van geen andere com- | |
[pagina 355]
| |
plexie dan toenmaals, 't zijn alle geen personele nouvelles, waarop een Satyrirus en Mercuur reflecteert, maar meest zaken, die van daag en morgen dezelfde zijn. En hoe het ook zij, zoo is al weder het oude zeggen waar, dat de wereldsche zaken bestaan in eene gedurige revolutie, omloopende en wederkeerende ἐν ϰύϰλῳ, en dat er in de geheele Comico-Tragoedie van dezelve geen verandering is dan van acteurs, die hunne rol spelen. Wie zal de nuttigheid van Tacitus in deze tijden ontkennen? Arrigite aures Pamphili, vestra res agitur. Vaarwel, Lezer, naar de mate van uwe verdiensten.’ Ik vereenig mij van harte met den laatsten wensch en leg hier voor ditmaal de pen neder. 18 October 1849. j. tideman. |
|