| |
| |
| |
Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs.
De vereeniging der Protestanten in Nederland.
Stemmen van twee predikers.
F. Koppius, De vereeniging der Protestanten in Nederland, en enkele stappen daartoe.
J.G. Liernur, De vereeniging der Protestanten in Nederland. Openbare brief aan den WelEerw. Zeer Geleerden Heer F. Koppius, behelzende eenige bedenkingen op zijn geschrift: de vereeniging der Protestanten in Nederland, en enkele stappen daartoe.
Alweder op het oude aanbeeld geslagen! Nog eens de stemmen vernomen, die elkaâr toeroepen en antwoorden. De echo op de vraag: al of niet vereenigen? eene vraag des tijds, die thans meermalen gehoord, herhaald, getoetst, aangenomen, afgewezen wordt. Wij verheugen ons, dat over die zaak gedacht, gesproken, geschreven wordt: 't is een goed teeken des tijds; het zijn onbloedige voorpostgevechten, waar de liefde en de waarheid het parool geven, en men eindigt met meer te winnen dan te verliezen, juist omgekeerd als in den krijg, waar elke winst verlies is. - Nuttig en noodig is die botsing en die tegenspraak: de zaak komt daardoor in een veelzijdig en helder licht; want hier is hooren en wederhooren pligt en behoefte tevens. Reeds meermalen moest dit Tijdschrift, als door den opgeheven vinger der waarheid aangemaand, over het veel besproken onderwerp in kortere of meer uitvoerige beschouwingen treden. Wij verwijzen alleenlijk op de te regt gewaardeerde verhandeling van den Hoogleeraar van der Hoeven, over de eenheid in het noodige enz., op het jongste geschrift van den geleerden en wakkeren Mensinga over de formulieren, op het korte verslag der voorlaatste Predikanten-vergadering te Amsterdam. Daar kwam het onderwerp telkens ter sprake, en wij werden onwillekeurig uitgelokt, als berigtgevers, het oog der lezers te vestigen op de meer en meer in het licht tredende irenische en henotische pogingen. Zoude het niet pleiten voor den geest van het Protestantismus in Nederland, dat men deze vereeniging - altijd in spe - altijd door den teleskoop gezien, ter harte neemt? dat men, eindelijk vermoeid van theologische spitsvindigheden nog eens aan te spitsen, zoo scherp als eene nieuwe els, naar den lieven vrede heenstreeft? dat men eindelijk schijnt te begrijpen: nu hebben we elkaâr reeds zoo lang niet verstaan en niet begrepen, daarom wordt het tijd,
dat we ons eens wel verstaan en goed begrijpen, de hand reiken, en den ouden bouwvalligen scheidsmuur, die telkens meer steenen loslaat, waar de kalk afbrokkelt, verder afbreken? Voorzeker, er is altijd eene partij, de streng behoudende, die
| |
| |
dergelijke pogingen met leede oogen aanschouwt, ware het alleenlijk met leede oogen! maar scherpe, booze pennen, echte stalen pennen, worden gebezigd, harde liefdelooze woorden gesproken, het oude: ‘sic volo, sic jubeo,’ op godgeleerden bodem gehoord, en daarenboven de vreesselijke voorwaarde om van het eens aangenomen stelsel geen tittel of jota te laten vallen, en wat inderdaad reeds gevallen is en vallen moest, weder op te rapen of op te rakelen, en in het systeem te voegen, waartoe allerlei kunstbewerkingen behooren, die dikwerf mislukken! Hoe groot of sterk die geweldig behoudende partij in Nederland is, laat zich moeijelijk verklaren. Wij gelooven dat men haar voor grooter houdt, dan ze inderdaad is, en dikwerf dáár vijanden ziet, waar slechts beschroomden of onverschilligen achteraf staan, terwijl enkele sprekers, schrijvers, of voorvechters nog geen bewijs opleveren van de sterkte, de magt, de geschiktheid der legerbenden, welke zij voorgeven aan te voeren, maar die, even als de soldaten in Shakespeare's Macbeth, achter de boomen en bladeren schuilen, en zich reserveren om eerst later hier of daar post te vatten.
Deze partij is ook in haar regt, zoo als de tegenovergestelde, die de vereeniging wenscht, en tracht te bewerken. Zij vereenigt zich in haarzelve, sluit af, beperkt, is hoogst negatief, niet minder positief, herstelt zooveel mogelijk het oude rasterwerk der geloofsbelijdenissen, voegt, waar de raster vermolmd is, er eene nieuwe in, en teert en pekt alles op nieuw vingerdik, opdat men het oude van het nieuwe niet zal kunnen onderscheiden, zet er eindelijk puntige ijzeren pennen op, en nu ten overvloede het kleine, ernstige opschrift, zoo wel bekend: ‘hier liggen voetangels en klemmen,’ voor de liberale dieven. Deze partij ziet in elke vereeniging op algemeene schaal, in de gevolgen, den ondergang van het Godgeleerd levensbeginsel; de kleine keurbende steekt de hoofden bij elkaâr, de gewapende en gehoornde hoofden, zoo als het verstandige rund, tegen den opkomenden storm in, en maakt een sterke phalanx - zij meent dat elke meer algemeene vereeniging eene zekere verwatering in het rijk Gods zoude teweeg brengen, eene krachtelooze massa, een deeg zonder zout of zuur, terwijl zij in gemoede overtuigd is zelve dat zuurdeeg te zijn, waarvan in het Evangelie gesproken wordt, en dat alles moet doortrekken en doorzuren en bewaren. - Wij wenschen dat het alzoo moge zijn, en dat het eens blijke, zoo spoedig mogelijk, dat alles treffelijk doorzuurd zij! De meer liberale partij onder onze Nederlandsche Protestanten wordt van zelfs, onwillekeurig, naar eene zekere algemeene eenheid als heengedrongen; een natuurlijk en wel te voorzien gevolg van het toenemend terugkeeren naar enkele, onbetwistbare, Bijbelsche hoofdbegrippen, waarbij de nevenzaken de eens aangenomene kerkelijke stellingen, vooral zoo als de formulieren die in de doode letter hebben gebannen, op den achtergrond moesten komen. Vrijzinnige uitleggingen der Heilige Schrift, vrijzinnige handboeken, vrijzinnige hoogleeraren, vrijzinnige studenten, waaruit
eindelijk vrijzinnige predikers verschijnen, baanden den weg, waarop thans een zeer aanmerkelijk deel der Protestanten, zoowel geestelijken als leeken, zich bevinden. Het lag in den aard der zaak, toen het zoo ver gekomen was, dat men eens wilde zien waar men was op den weg; hoe men daar, zelfs eer men het dacht, was aangeland; en wat er nu te verrigten stond, zoo nabij elkaâr,
| |
| |
zoo, niet meer rug tegen rug, maar hand in hand. Men begon over die vereeniging na te denken, en vond hier, zoo als alom, licht en duister. Wat in het hart lag kwam uit den mond, of uit de pen.
De twee predikers, wier geschriften wij aan het hoofd van ons verslag noemden, nemen de zaak zeer ter harte, en de eerste is een vrij positieve voorstander eener vereeniging. Hij herinnert ons ‘dat het vereenigen der Protestanten zeer in den geest des tijds ligt, die vereeniging zal zeer heilzaam naar buiten en naar binnen werken, zij zal niet alleenlijk zedelijk maar ook stoffelijk werken,’ - de stappen nu, dat zijn de middelen of maatregelen, om het voorgestelde doel te bereiken, meent de heer Koppius te kunnen vinden: 1. in het gezamenlijk doen vervaardigen en het gezamenlijk aannemen en gebruiken eener zelfde Bijbelvertaling; 2. het gezamenlijk doen vervaardigen en het gezamenlijk aannemen en gebruiken van eenen zelfden bundel Christelijke gezangen; 3. het ontslaan van het herkomstig menschelijk en genootschappelijk gezag der geloofsleuzen bij ieder kerkgenootschap; 4. het gezamenlijk doen vervaardigen en aannemen van dezelfde handleidingen bij het bedienen van kerkelijke plegtigheden. Deze verschillende stukken stelt de schrijver tamelijk uitvoerig in het licht, terwijl de heer Liernur ze een voor een opvat, en uit zijn standpunt wederlegt of wijzigt, op eene allezins vriendschappelijk broederlijke wijze. Welligt zal menigeen, reeds bij de bloote opgave van de voorslagen, die de heer Koppius in het midden brengt, gedacht hebben: dat is niet weinig op eens! dat zijn voorwaar doortastende middelen, en de Schrijver schijnt dit zelf gevoeld te hebben; want hij beijvert zich om de stellingen - de stappen - te motiveren. Ja, hij stapt zeer wijdbeens voorwaarts, als met zevenmijlslaarzen uit Moeder de Gans, terwijl broeder Liernur zeer kleine, bedachtzame stappen maakt, zooals dat, om bij het beeld te blijven, naar drentelen gelijkt. Wie der beide heeren - de groot- of de klein-stapper - op den regten weg is, laten wij vooreerst onbeslist, evenwel gaarne
erkennende, dat de bezwaren, door den heer Liernur geopperd, wel van dien aard zijn, dat men ze mag overdenken en toetsen. Zekerlijk zal de echt vrijzinnige, en voor de goede en groote zaak bezielde Schrijver van het eerste geschrift, onder het stellen en ontwikkelen zijner betoogen heimelijk gezucht hebben, wel wetende dat het zoo verre vooreerst niet kan komen; - ja, velen zullen hem onder de theologische utopisten rangschikken en uitroepen: ‘goede vriend, schrijf maar gerustelijk voort, uwe luchtkasteelen zullen niet verwezenlijkt worden.’ - De heer Liernur neemt de zaak tamelijk ernstig op, ja, het schijnt alsof er bij hem eene zekere, moeijelijk te bedwingen vrees bestaat, dat men werkelijk tot de proefneming zoude overgaan, en aan den viervoudigeu voorslag van broeder Koppius zoude gehoor geven. Zeer beijvert hij zich om het ongegronde, het onmogelijke, het gevaarlijke van een en ander aan te toonen, en den ambtgenoot toch bij tijds van zijn project terug te brengen, eer men zich de handen brandt. Wilden wij de beide heeren naar hunne voorliggende brochuren kenmerken, de eerste is een Ajax, die vooraan strijdt, en dadelijk het strijdperk insnelt, de tweede een Ulysses, die alles zeer bedaard op een afstand beschouwt, beoordeelt, en bij elk stapje den voet voorzigtig optilt en nederzet, toeziende of hij zich ook aan een scherp
| |
| |
steentje kan bezeeren, terwijl zijn voorganger krachtig voortmarcheert, met het oog niet op den voet gevestigd, maar op het doel, dat nog verre ligt. - De opmerkingen en bezwaren door den heer Liernur tegen eene algemeene Bijbelvertaling en derzelver aanneming, zijn gansch niet uit de lucht gegrepen, en dragen mede het kenmerk eener zeer groote bezorgdheid voor de verwarring en de ontevredenheid, welke daardoor bij de leeken der verschillende kerkgenootschappen zouden kunnen ontstaan: dit argument komt ons tamelijk zwak voor; de vooringenomenheid met de Statenvertaling of met die van Luther kan toch niet ten gevolge hebben, dat men deswege eene algemeene en verbeterde Bijbelvertaling zoude moeten afkeuren. De moeijelijkheid aan zulk een werk verknocht, de zuivere weerklank van den grondtekst is mede nog geen bewijs dat eene verbeterde, daarom nog niet volmaakte (hier beneden is niets volmaakt) Bijbelvertaling, onder de hersenschimmen behoort. Wij vermeenen dat het zeer mogelijk, zeer noodzakelijk is, om eene dergelijke meer gezuiverde Bijbelvertaling aan het licht te brengen, en zouden eigenlijk geene reden weten, waarom men eene zoodanige, als ze eens inderdaad bestond, niet als den algemeenen, erkenden Bijbel bij alle kerkgenootschappen zoude kunnen aannemen en aanbieden; eene andere vraag is het, in hoeverre daardoor werkelijk de gewenschte vereeniging zoude bereikt worden: konde men de leeraars en Bijbeluitleggers meteen universaliseren en neutraliseren, en hen met denzelfden Bijbel vóór zich, denzelfden geest instorten en eenparig maken - ja dan ware er veel gewonnen - maar met dien algemeenen Bijbel, waarnaar wij zeer reikhalzen, onaangezien de bezwaren van den heer Liernur, zal vermoedelijk de verschillende opvatting en uitlegging van den Bijbel zelven niet kunnen ontweken worden, en zoo ware er, de zaak van deze zijde beschouwd, niet
veel door gewonnen.
Wat betreft het algemeene gezangboek, hooren wij den broeder Koppius gaarne, en zijne vriendelijke tegenpartij ontkent de aanmerkingen niet, doorhem gemaakt. De kerkelijke gezangboeken, oudere, nieuwere, en splinternieuwe zijn ware martelaars, even als de zamenstellers of de dichters daarvan. In den beginne is het nieuwe gezangboek, even als een nieuw (pas geboren) kind of een nieuw kleed, zeer welkom, en wordt geprezen, en men heeft er groote verwachting van; men vergelijkt het nieuwe boek bij het oude, zooals men het oude bij zijn voorganger deed, en ziet met helder, onbeneveld oog, de voorregten van den herboren bundel, waar de afgestorvene zijn attestatie de vitâ voor altijd afgeeft, en wordt gerelegeerd - maar, o wee - ook hier komt het hinkende paard achter aan, zooals het heet. Als het eens nieuwe gezangboek, niet slechts afgedrukt maar ook afgezongen is, komen de menschelijkheden voor den dag; de predikant, die vruchteloos naar zekere gezangen zoekt, als de voor- en achterdeur zijner rede, en de oudere gezangen niet meer of veranderd vindt; de voorzanger, die met toon en noot haspelt; de gemeente, die door het gedurige da capo en iteretur allerlei feilen ontdekt; de organist, die de minder welluidende of minder gemakkelijke wijzen telkens verafschuwt, en zich somtijds door de onschuldige toetsen op den armen toonzettermartelaar wreekt - deze geheele conspiratie treedt tegen het gezangboek op, en elk heeft zijne geeselroede gereed - een
| |
| |
volmaakt gezangboek staat nog altijd gelijk met de quadratuur van den cirkel, of den doortogt om de Noordpool. - Intusschen zien wij om deze redenen niet in, waarom ook hier geene verbetering mogelijk zij, waarom ook hier niet een algemeene bundel zoude kunnen aangeboden, aangeboden niet ingevoerd worden. Het schijnt ons toe dat het bezwaar, door den heer Koppius in de verschillende gezangboeken gevonden, te ver gezocht is - waar, zooals dit dikwerf geschiedt, de leden der verschillende gemeenten ook de kerkgebouwen der andere Protestantsche kerkgenootschappen bezoeken - in dezen tijd geen wonder meer, maar een dagelijksch, een zeer gewoon verschijnsel, dat men ten minste twee en vijftig maal 's jaars, met eigene oogen kan waarnemen - daar maken deze eclectici, (onafhankelijken) onder de kerkbezoekers, deze ongebondene, daarom geenszins ligtzinnige Christenen, toch geene de allerminste zwarigheid, om uit het Gereformeerde, uit het Luthersche, uit het Remonstrantsche, uit het Doopsgezinde gezangboek mede te zingen, en worden er niet minder door gesticht, als het boek, de letter, de wijzen, de woorden, en de band iets vreemd is. - Ja wij kennen zeer Christelijke gezinnen, waar een kleine bibliotheek van allerlei verschillende gezangboeken op het boekenrekje in de huiskamer te vinden is, waarover niemand zich ergert, dan het een of ander uilskuiken. De heer Liernur verklaart: ‘Er is in het vaderland geen Protestantsch kerkgenootschap, voor hetwelk de verbetering van zijn gezangboek een overbodig werk zou zijn.’ Daaruit volgt, dat een verbeterd gezangboek onder de gewenschte zaken behoort, en wij zien geene reden, waarom eene geschikte en onpartijdige commissie - want commissiën zijn de pompen en trekkers aan de stoomwerktuigen der hedendaagsche cultuur, of worden er voor gehouden - niet eenen algemeenen bundel van Christelijke gezangen, als zuiver Evangeliesche zoude kunnen zamenstellen, als bloemlezing uit de bestaande tot een
geurigen krans zamenvlechten, en dan weder aanbieden; maar om een dergelijk universeel gezangboek in te voeren, en toch niet op te dringen, daarin ligt zwarigheid, niet zoozeer wegens de bepaalde dogmatische kleur, welke sommige geestelijke liederen dragen, maar wegens de vaderlijke en moederlijke gehechtheid, welke vele leeken aan den patriarchaten gezangbundel, hun lief kerkelijk kind, hechten, waar zij zoo aan gewoon zijn, en zooveel uit van buiten kennen, dat onwillekeurig in het hoofd, daarom nog niet in het hart komt, als men des zondags telkens weder aanheft, wrat reeds honderdmalen is aangeheven.
Juist merkt de heer Liernur aan, dat het de kunst is, om aan dat willen van allen, eene bepaalde rigting te geven, een eenparigheid - juist daar ligt de knoop. Komt met uwen nieuwen, herzienen Bijbel, waar de groote misstellingen uitgeligt zijn, waar men, naar den tegenwoordigen stand der wetenschap, vooral der uitlegkunde, teruggeeft, wat er staat in het Hebreeuwsch en Grieksch. - Komt met uw herzien, gefiltreerd, gerecenseerd gezangboek, waar de puikjuweelen onzer vrome dichters nevens elkaâr staan, en de ware Evangeliesche geest overal ons tegenademt. Voortreffelijk! maar nu hebt gij nog met menschen te doen, met de zoo verschillende, met de menschen, die tot de oudere of nieuwere Gereformeerde kerk behooren, met de bloot Evangeliesche, of daarenboven nog Hersteld-Evangeliesch- Lutherschen, met
| |
| |
de Remonstranten, die nog uit de verjaarde school van Prof. Konijnenburg dateren, en met de Remonstranten, die een weinig meer Gereformeerd-regtzinnig zijn geworden, met de Doopsgezinden, die vast op hun stuk staan, al is dat stuk ook zoo vast niet, als zijzelven die er op staan: met die menschen moet ge transigeren, en diplomatiseren, en contracteren. Waarde vriend, ik geef het u te doen, om ze allen onder één hoed te vangen! Vooreerst dus, welmeenende broeder Koppius! blijven de lieden, over het algemeen bedaarde conservatieven, bij het oude; zij willen hunne gemeente, hunne Bijbels, hunne gezangboeken hebben, alles, wel te verstaan, met eene zeer gepermitteerde en fatsoenlijke verdraagzaamheid verbonden, eene algemeene pligtpleging op het kerkelijk gebied, waar men zich niet gaarne voor een onwellevend mensch hoort uitmaken, maar intusschen in het eigene, oude, warme nestje kruipt, alweder denkende: Oost, West, t' huis best, - Wat de psalmen betreft, wij zijn het niet eens met den heer Liernur, dat hier een groot verlies zoude bestaan, door de afsnoeijing van een groot deel dezer oude gewijde Hebreeuwsche liederen. Er bestaat een groot verschil om de psalmen te lezen, om er over te prediken, en om de gemeente die te laten zingen. Er zijn zeer vele liederen van David en zijne tijdgenooten klaarblijkelijk ongeschikt voor onze gemeenten - liederen, die eene zeer beperkte, eigenaardige strekking hebben, hoogst individuëel, en welke, òf door de zingende gemeente niet verstaan, òf verkeerd verstaan worden: ja sommigen, die gevoelens en begrippen behelzen, welke met de leer van Christus en zijne Apostelen in duidelijke tegenspraak zijn: dat weet elk Godgeleerde, derhalve mede de heer Liernur; de heer Koppius heeft het met voorbeelden aangetoond, en de heer
Liernur heeft hier met een enkelen wensch, met de betuiging dat hij al de psalmen betreurt, den broeder volstrekt niet wederlegd. - Wij wachten nog altijd het argument, dat ons duidelijk overtuigt, niet dat psalmen kunnen, maar dat ze moeten gezongen worden in de Christelijke gemeente, en wij keuren eene wijze en bedachtzame keuze uit den psalmbundel, gelijk het gezangboek bij de Evangeliesch-Luthersche gemeente dit aantoont, allezins goed en noodig; men moet toch niet de flaauwe of ongepaste Christelijke gezangen uit lateren tijd trachten te verdrijven, alleenlijk door de psalmen, als palliatief, daarvoor in de plaats te wenschen, daardoor worden de psalmen, hoe eenig en waarachtig Gode waardig velen daaronder zijn, toch niet meer en beter geschikt, om door Christenen, die niet aan David, aan Azaf, als de Verlossers, maar aan Christus als den eenigen Verlosser gelooven, gezongen en begrepen te worden; want tusschen deze beide verrigtingen van den redelijken kerkelijken mensch bestaat een verbazend groot verschil.
De derde controverse, de derde reuzenstap, waarbij de beenderen kraken, de spieren van den stapper vreesselijk gerekt worden, is het ontslaan van de geloofsleuzen, herkomstig van menschelijk gezag. - De meesten onzer lezers, die op de hoogte staan om de zaken eenigzins te beoordeelen, zullen weten, dat hierdoor meer gewonnen kan worden, en is gewonnen, dan door universeele Bijbels en gezangboeken, daarom ijvert men van menige zijde zoo sterk tegen het afstroopen van die hand- en voetboeijen, welke door tijdsverloop wijder en wijder zijn geworden, en afgesle- | |
| |
ten, en met eenige inspanning van kracht werden losgemaakt. Zoo was het eens vóór eeuwen niet Socrates, toen hij in den kerker zijne ketenen zag losgemaakt, volgens Plato: 't was hem eene vreemde gewaarwording; eerst minder aangenaam, later beter, - zoo is het ook met den geest der menschen, die hunne aangeborene vrijheid gedurende eenigen tijd kunnen verloochenen of afzweren, maar eindelijk toch de vrijheid nemen om de vrijheid terug te eischen, en zekere banden en boeijen, hoe ook verguld of verzilverd, af te werpen. Over dit punt verwijzen wij den lezer nogmaals naar het hoogstbelangrijke geschrift van den cordaten Zeer-, hoewel daarom niet Hooggeleerden heer Mensinga, over de formulieren, en de beoordeeling daarvan in dit Tijdschrift (Tijdsp. 1849, I blzz. 93 en 161 volgg.). Hier staan, en het kan niet anders, de twee schrijvende broeders op hetzelfde grondgebied, wederom met dit verschil, dat broeder Koppius geweldig stapt, over drie eeuwen tegelijk heen, broeder Liernur eerst geheel bedremmeld schijnt stil te staan, en dan voorzigtig, alsof hij op eijeren liep, het voetje opheft. Zekerlijk, als men met het ter zijde leggen van de symbolische boeken - de paternosters der Protestantsche kerk, in tweeledigen zin, als geijkt bidformulier, en als handboei - ook het bestaand kerkelijk verband der
afzonderlijke gemeenten en kerkgenootschappen wilde ter zijde leggen, en maar wild en woest tot één hoop zamenloopen, en daar victorie kraaijen, dan ware er niet veel gewonnen, en we zouden bij zulk eene Christelijke republiek waarschijnlijk hetzelfde verschijnsel waarnemen, als bij de laatste, de tweede Fransche republiek, waar de groote hoop zich deelde in kleine hoopen en weder gesplitst werd, totdat men een stuurman aan boord riep, die vooreerst met de rol van bootsman op de Fransche staatkundige hulk al zeer wel gediend ware, maar nu, omdat hij een excellent naamcijfer draagt, gepromoveerd is en geïmproviseerd tot president. Wie zoude, bij deze zaamgevloeide groote massa van Christenen, die elkaâr op eens tegen het lijf liepen, de rol van president willen spelen? Zeker de heer Koppius niet, veel, veel minder de heer Liernur, zelfs niet de president der Hervormde Synode, ook niet de minister van Hervormde Eeredienst (zoo lang deze nog in wezen is). Neen, dat wil men niet, en men kan dat niet willen, en wij onderschrijven uit naam van eenige honderdtallen Christelijke Nederlandsche predikers, en eenige duizendtallen Christelijke leeken, de woorden des heeren Liernur: ‘en ik geloof met u, dat vurige liefde tot de waarheid, die onafhankelijk is van alle geloofsleuzen, niet anders dan bevorderlijk kan zijn aan eene hoogst weldadige verbroedering.’ Maar nu wordt het dan ook tijd, dat men toone en bewijze dat men zoo iets wil, en niet alleenlijk schrijft of laat drukken; men legge de menschenvrees, de vrees voor de gemeente, en hare dikwerf zeer ongeschikte organen, een weinig af; men verheffe zich toch, zooals men werkelijk doet of deed, meer boven de geloofsleuzen, en scherme niet, als men in het naauw zit, met een wapen, dat niet meer deren kan, dat, om eene vergelijking van vader Steenmeijer in de Kerkelijke Courant te gebruiken, bij een zwaard, uit St. Nikolaasdeeg gemaakt, te
vergelijken ware. Men respectere de geloofsleuzen, dat verdienen ze; men bevele ze aan, dat kunnen ze verdragen; men vergelijke ze, dat is bovenal hoogst nuttig; maar men beschouwe ze toch niet als een achter- | |
| |
deurtje, om zich uit de voeten te maken als de voordeur wijd openstaat, vol volk, dat u bij de slippen van den rok, van den mantel, of van de toga zal grijpen, als ge daardoor wilt wegsluipen, om u te redden. Het strekt ons tot grooten troost en bemoediging, dat inderdaad, de facto, de voorslag van den heer Koppius reeds in beoefening gebragt is, en ongevoelig de Nederlandsche Christenen zich terug vinden en verbroederen, buiten de geloofsleuzen om - sommigen zijn er zelven verwonderd over - in, aan en bij het zuivere Woord Gods, dat reeds zeer lang bestaan heeft, voordat er een enkele steen aan Augsburg of Genève was gelegd.
De vierde maatregel schijnt, hoe welgemeend ook, buiten den regel te gaan, zoo althans vat de heer Liernur denzelven op. Het gezamenlijk doen vervaardigen en aannemen van dezelfde handleidingen bij het bedienen van kerkelijke plegtigheden. Naar het ons toeschijnt, is hier nog meer bezwaar bij de invoering te verwachten, dan bij den nieuwen Bijbel en het algemeene gezangboek. Hier zijn het meer en meer huishoudelijke zaken, en dat is een zeer gevaarlijke stap, als men zich met de huishouding van iemand anders, al is het ook een vriend en broeder, wil bemoeijen. Op dat punt zijn de menschen, de predikanten, de ouderlingen, de kerkbesturen, bijzonder kitteloorig, en hebben dikwerf eene geweldige antipathie om nieuwe vormen aan te nemen, en eene even verbazende sympathie voor het oude, bestaande, het geincarneerde, het ingevoerde, - das gute alte Herkommen. - Men huivert om de rails hier te verleggen - zij liggen er eens, is dat niet voldoende? Als men ze nu op breedere of naauwere sporen maakt, dan heeft men vooreerst tijd noodig, en wat meer zegt - geld - en dan hangt er, zooals bij den Rijnspoorweg, de aansluiting van eene quasi-bevriende mogendheid af, aan het veranderen der spoorstaven, men heeft vooral te doen met de deelhebbers en actiehouders, niet het minste met de directeurs, die kunnen goede redenen hebben, om niet zoo spoedig de zaak en grand te pousseren. Eene algemeene liturgie is vooreerst niet te denken. Hier zouden, nevens de heeren predikanten, de broeders ouderlingen en kerkvoogden mede in het spel komen, en misschien veel bederven; want als iemand stemgeregtigde is, wil hij ook meestal zijne stem laten gelden, en toonen dat hij er is, en ook eens mag medespreken, al is het niet altijd zoo geheel in den haak. Zeer juist, zegt broeder Koppius, dat het ongelukkig is, dat men aan de gedrukte voorschriften, die bij het Avondmaal, den Doop,
het Huwelijk enz. gebruikt en gelezen kunnen worden, den naam van formulieren heeft gegeven; dat is wel zeer ongelukkig en dwaas, en heeft in de hoofden van velen eene hoogst bedroevende verwarring gebaard, een ergerlijk respect voor de majesteit en het gezag dezer quasi-formulieren, die dan ook bij de verschillende genootschappen grootelijks verschillen, en zich, zonder dat ze blozen (zóó schaamteloos zijn ze) in het aangezigt tegenspreken en uitlagchen, waardoor menig goed braaf Christenmensch geheel verbluft geraakt en van zijn stuk is gebragt; maar om de huishouding hier te redderen, en allen onder één hoed te vangen, is voor als nog te veel gevergd. Komt ooit rekkelijkheid of toegevendheid te pas, het is hier; hier, waar ik mij niet half dood erger, als gij in uw woonvertrek de meubels anders plaats dan ik; als gij uw eigen ménage hebt, die mij niet smaakt; als gij op uwe keukenlijst
| |
| |
spijzen stelt, die ik nooit op mijne tafel wil zien. Als de afzonderlijke huishoudingen zich slechts niet beschuldigen van kwade praktijken, van onzinnig schulden maken, en ieder eens zijn budget kan en durft vertoonen aan Hem, die een regt oordeel oordeelt, dan is het immers goed? Wij zullen elkaâr deswege, dat de liturgie, toch meest in alles vorm, vorm zeggen wij, verschilt, niet in den baard varen, of in den ban doen? of de policie roepen, om den buurman te beboeten?
Wij hebben voor den lezer, die welligt na ons oppervlakkig verslag lust gevoelt, om de beide predikers, echte flinke Protestanten, verder te leeren kennen, een' raad, en wel dezen: dat zij de twee geschriften, die beide nog geen daalder kosten, - dus minder dan een gewoon stoompleiziertogtje, minder dan een kwart anker wijn, minder dan een schouwburg- of concert-billet, op een' fatsoenlijken rang wel te verstaan, - dat zij de twee geschriften koopen, en lezen, en beoordeelen, en er hun nut mede doen. Hier worden geene onverschillige zaken behandeld. Het geldt hier mede het heil, den bloei, en misschien het bestaan der Protestantsche kerk in Nederland. Als de vertegenwoordigers dezer kerk, op den kansel en op het papier, ook daar, waar ze geen synodale stem uitbrengen, aankloppen, mag men toch wel luisteren, met het hoofd schudden, of met het hoofd knikken, naar dat men wil, naar dat men durft, of naar dat men gemutst is, of naar dat men geplaatst is. Alles geschiede in, door, en uit de liefde - gelijk hier geschied is - ‘want de liefde is langmoedig en vriendelijk, de liefde is niet afgunstig; de liefde bedrijft geen moedwil; zij is niet opgeblazen, zij handelt niet onvoegzaam, zij zoekt het hare niet, zij laat zich niet verbitteren.’
Spiritus Asper en Lenis.
|
|