| |
Brievenbus.
VI.
Brief over een splinternieuw Gezangboek naar de oude leer.
Mijnheer de Redacteur!
Bij uwe levendige belangstelling in alles, wat den toestand der Nederlandsche kerk betreft, zal het u voorzeker niet ongevallig zijn, dat ik de vrijheid neem, uwe opmerkzaamheid te vestigen op eene schijnbaar onbeduidende aangelegenheid, die echter bij nadere beschouwing niet onbelangrijk is. Ik bedoel de uitgave van twee bundels Christelijke gezangen, op last van de Groote Vergadering der Remonstrantsche Broederschap.
De eerste bevat in 93 gezangen, wat men bruikbaar oordeelde in den bij de Remonstranten vrij algemeen ingevoerden Grooten en Kleinen Bundel. Enkele gemeenten maakten, en maken nog heden gebruik van de Evangeliesche gezangen. Uit dit laatste gezangboek is de tweede bundel, die 113 liederen bevat, gekozen. De zamenstellers Professor Des Amorie van der Hoeven, de predikanten J. Tideman, C.W. van der Pot, J.J. van Vollenhoven, benevens twee opzieners zijn zich bewust (Voorberigt), dat zij in de keuze der gezangen, met de grootste zorg en naauwgezetheid zijn te werk gegaan. Zij hebben daarbij niet slechts (dus ook) op den zakelijken inhoud gelet. En de blijken van die naauwgezetheid ontbreken dan ook niet. Meermalen hebben zij zich bekorting, nu en dan eenige omzetting, slechts hier en daar eene kleine verandering veroorloofd. De gezangbundels kunnen dus getuigenis afleggen van den onder de Remonstrantsche Broederschap heerschenden geest.
Zij geven die getuigenis op eene hoogst verblijdende wijze. De tijd der Armininiaansche stoutigheden is voorbij. Van de tegenwoordige Remonstranten zal later niet getuigd worden, gelijk nog in 1845
| |
| |
geschiedde, door den onvergelelijken van der Hoeven Jr. in zijne Akademiereis. (blz. 89): ‘Omdat hare vijanden en vervolgers orthodox waren, begreep de Remonstrantsche Broederschap, helaas! neologisch te moeten worden.’ Het is inderdaad altijd moeijelijk geweest de Remonstrantsche gevoelens te onderscheiden, en welligt zijn zij daarom meermalen ongunstig beoordeeld. De Broederschap had nooit verpligtende belijdenis; de Remonstranten gebruiken sedert lang geene Formulieren; zij hadden niet dan gezangboeken, die in hun geheel van Doopsgezinden of Hervormden overgenomen waren.
Nu is er op last der Groote Vergadering gekozen; nu is er gelet op den zakelijken inhoud. Dat dus nu de verkettering zwijge; dat de lasterstaal verstomme; de Remonstranten aanbidden het Opperwezen in drie personen; zij galmen in zelfverloochenenden ootmoed hunne natuurlijke verdorvenheid uit. Sla den tweeden bundel open, en het eerste gezang overtuigt u van hunne gehechtheid aan de wel gematigde, doch onmiskenbare voorstelling der Drieëenheid. De zonen van Armijn belijden: (Gez. 24, 2de B.)’ dat zij onrein stof zijn, in zondesmet ontvangen en geboren, geneigd tot kwaad en die de kracht verloren tot alle goed, enz.
Misschien verwondert gij u met mij over deze ongedachte uitkomst; maar het zal u, even als mij, innig verheugen, dat zij, die volgens eigene getuigenis te ver gingen, op hunne schreden terugkeeren, en een zoo hoogst treffend blijk van toenadering geven, dat zij, naar mijn inzien, daardoor waardig geworden zijn om toegelaten te worden tot de gemeenschap der Hervormde kerk. Dit zal wel hun vurigste wensch en hunne innigste verzuchting zijn. Maar ik bedoelde slechts u opmerkzaam te maken op het verblijdende verschijnsel, en aan uwen helderen blik en uw dieper inzigt de taak over te laten, om dit punt nader toe te lichten.
Gij zult toch met mij wars zijn van het denkbeeld, door eenen Thersites geopperd, dat dit geheele verschijnsel niet anders zoude zijn dan eene opwelling van het animal disputax, dat in den Arminiaan sluimert, en zij nu orthodox worden, om geene andere oorzaak, dan die hen vroeger zoo liefderijk bewoog om Neologen te worden.
Uw bestendige lezer
F.J.
| |
VII.
Over de elasticiteit der hedendaagsche dichters.
Waarde X!
In eene der laatste afleveringen van den Tijdspiegel vond ik eene zonderlinge uitdrukking, die, ik weet niet waarom, mijne aandacht trok. Daar werd gesproken van de elasticiteit onzer levende dichters, in betrekking tot sommige personen en onderwerpen, die aan de orde van den dag zijn. De vreemde term kwam mij niet ongelukkig gekozen voor, en ik neem eens de pen op, om het thema iets meer uit te werken, ook in betrekking tot de schrijvers onder ons. Hoe meer ik over de zaak nadacht, hoe sterker mij de juistheid in het oog viel, dat men de auteurs, die met rijm of op niet-rijm zich den volke aanbieden, eene eigenaardige rekbaarheid, elasticiteit mag en moet toeschrijven; ik vergelijk ze bij handschoenen, bretels, bij blanc-mangé, bij het kookkeurige lil, bij gelei- bij alles, dat vatbaar is om in verschillende vormen gekneed te worden - in de eerste
| |
| |
plaats, bij het nuttige was; of zult ge, als ge vele dichtproeven leest, niet met mij overtuigd worden, dat de Tijd, de regering, de staatsvorm, eenen ontzaggelijken invloed uitoefenen op het dichterlijk hoofd en hart; dat deze beide ingredienten van den Adamszoon, even als het kwik in het weêrglas, aan de inwerking van de buitenlucht bloot staan? De elasticiteit der dichters vertoont zich zoo ontegensprekelijk, dat wij hen, bovenal in dagen van gisting en woeling, als weêr- en windwijzers, ook als wegwijzers, mogen begroeten. Gij glimlacht bij deze twee vergelijkingen, en denkt reeds aan de vlugge kerk- of schoorsteenhanen en vlaggetjes, die tot zoo vele ongehoorde satyres aanleiding hebben gegeven. Maar zóó meen ik het niet. De dichter is zoo uiterst gevoelig en prikkelbaar van aard en natuur, dat hij huivert, waar wij eene kleine koude waarnemen; hij jubelt, waar wij ons verheugen; hij stort tranenbeken, waar wij het hoofd schudden; hij kermt, waar wij beginnen om ons te ergeren; alles maakt op hem den geweldigen indruk welke zich weder openbaart in staande en slepende voetmaat, en zich welluidend oplost in het noodzakelijke rijm. Ware nu zijn geest en gemoed niet tevens ongemeen elastiek, hij zoude het hier beneden, bij al die lotwisselingen, niet kunnen houden, maar moest het besterven; gelukkig dat hij dus, als een Proteus, zich in alle vormen kan vertoonen, en als het hart uitgestort en het lied gezongen is, weder terugkeert naar ambt en werkzaamheid, naar vrouw en kind, naar tafel, bed - en flesch. Als b.v. een koning sterft, en een ander koning op den ledigen troon herleeft, gevoelt de dichter de rekbaarheid van zijnen geest op eenmaal, en wel zoo sterk, dat hij, als in éénen adem, den dooden vorst een' traan plengt, en den levenden vorst een' jubeltoon brengt: iets dat een gewoon mensch nooit zoude durven wagen, en waartoe zijne prozakrachten niet toereikend
zouden zijn. Want met de snelheid des bliksems verplaatst de dichter zich in al de verschillende toestanden, waarheen hij gedwongen wordt; ik kan mij zelfs voorstellen, dat hij heden een monarch bewierookt en aanbidt, morgen, als er eene revolutie uitbreekt, de geeselroede omhoog houdt, om den gevallen broeder over de grenzen te zweepen. Noem deze rekbaarheid nu toch geene weêr- of windwijzing. Kan de man, die alles verhonderdvoudigd gevoelt, kan hij het dan helpen, als alles hem zoo treft, schokt, aangrijpt, in den afgrond werpt, of tot in de wolken beurt? Eischt ge dat hij zijne vlammende gevoelens zal verbergen, alleenlijk opdat gij en het gebroed der koude, voorzigtige prozaïsten, hem van geene wankelbaarheid, inconsequentie zoudet beschuldigen? Wilt gij dat hij, dc echte Muzenzoon, vaste, onveranderde staatkundige beginsels behoude, zoo als een Burke, Pitt, Thorbecke of anderen, en niet op en neder ga, met en door de indrukken des Tijds? O neen! wat zoude er van de edele poëzij worden, als zij naar vaste beginselen werd gekeurslijfd; als de vleugelen van Pegaasje door wiskundige of regtsgeleerde snoeren werden gebonden, als de dichter zich evenzoo aan politieke, als aan de taalkundige regels moest houden? Neen, neen! zijne elasticiteit worde hem niet ontnomen of ontstreden; hij mag, op het voetspoor van groote voorgangers, aan den indruk des Tijds toegeven; hij is de weerklank en de weerkaatsing van het bonte, grillige leven. Om die reden is vriend Horatius nooit minder dichter geweest,
| |
| |
dan toen hij zijn ‘Integer vitae, scelerisque purus’ aanhief, of met zijn: ‘Justum ac tenacem propositi virum,’ ons wat om den tuin leidde. De dichters zingen - maar niet als de nachtegalen of de vinken, gedurende zesduizend jaren in denzelfden toon, dat zoude zeer vervelend worden, al hadden ze allen een Homerischen, Vondeliaanschen, of Bilderdijkschen waterslag. Zij zingen, zoo als het hart hun dat ingeeft - op verschillende voys - verheffen nu, vernederen dan, en scharen zich aan de zijde waar het licht, de vreugde, het genot oprijzen, dát doen ze zelfs, als Elegiësn en klaagloonen gehoord worden. Kent gij niet de voorbeelden van groote dichters, die, in de hitte der poëtische geestdrift, niet altijd aan zekere beginsels getrouw bleven, maar ook al met den Tijdgeest medestapten, zelfs tot of naast een troon? Gij moet u dan over de elasticiteit der dichters voortaan niet meer ergeren. De poëten zijn ‘noli me tangere’, kruidje roer me niet; zij openen en sluiten de kelken, als die door zekere handen worden aangeroerd. Zij toonen ons de weldadige rekbaarheid, waaraan slechts een door Apollo begeestend (als het Instituut, de derde klasse, 't woord niet kwalijk neemt) menschenkind onderhevig is. Ik vermoed, vriendje, dat uwe letterkundige ondervinding, vooral die der laatste maanden, mijne opmerkingen volkomen bevestig. Weldra hoop ik het thema nader te ontwikkelen, als ik u mijne voorstellingen mededeel over de elasticiteit der schrijvers van verschillende kleur. Tot zoo lang, en ook nog langer, immers?
Uw vriend
marsupius.
| |
VIII.
Brief aan een' jong predikant over het doel der leerrede.
‘Somit wird die Predigt eine Rede im engern Sinn, die den Willen einer genossenschaftlichen Hörerschaft in Bewegung setzen will, die Waffen der Wahrheit und der Gerechtiykeit gegen die ungöttliche Welt in uns und um uns zu ergreifen’ - las ik vrij luide (ge weet, ik studeer nog al lärmerisch), toen ik vrij onzacht gestoord werd door een: ‘wordt ge gek?’ Driftig zag ik op, 't was Janus, die, als hij wel meer pleegt, zonder aankloppen op mijn kast was gekomen. ‘Wie vertelt die nonsens?’ vroeg hij verder, zonder 't antwoord op zijne eerste beleefdheid af te wachten. Wat meer respect, ongeloovige jurist, - beet ik hem toe - wat meer respect voor Klöpper's Liturgik, en voor de theologie in 't algemeen. ‘Voor de theologie net zooveel respect als ze verdient, voor de theologen beroerd weinig, en voor je mijnheer Klöpper geen' cent. Hij weet er niets van. Je zult 't ver met dien mof brengen in de wereld, man: sluit je dan maar op bij water en brood, met de eerlijke advokaten. Bah, ik hoor niet veel preken, maar ik weet toch nog vrij wat beter dan een abstracte Duitscher, wat het doel is van zoo'n ding. Ik ben een dag of wat naar Apeldoorn geweest: 'k wou ook die poppenkraam van de boogschutterijen eens zien; maar nu heb ik niet maar naar 't koningschap zien schieten, ik hoorde er ook naar preken. Drommels, 'k heb een paar bazen gehoord: ploeter je maar dood man, zóó ver breng je 't nooit. Nu denkt ge misschien, dat daar te Apeldoorn geen predikant was, of dat die
| |
| |
twee knappe mijnheeren daar zoo toevallig in de buurt waren en hem eens van een beurt afhielpen. 't Mogt wat, ze waren ontboden door het hof. 's Zondags werden er geen reigers gejaagd, geen bogen gespannen, en men moest toch wat hebben: een hof is nu eenmaal in de wereld om zich te amuseren, - dat zocht men nu in de kerk, maar daar de Apeldoornsche herder niet prettig genoeg was, moesten er een paar anderen komen. Zie je, wist uw geleerde mof er nu maar een sikkepitje van, dan moest die Apeldoornsche dominé zelf gepreekt hebben, want die Waffen der Wahrheit und der Gerechtigkeit kent hij ook wel en heeft ze wel in zijn arsenaal ook: ze zijn waarachtig door die twee bazen van het vak niet uitgevonden; maar weet ge wat? De man doet het zoo mooi niet als die twee: hij denkt ook nog in zijn bekrompenheid, dat die Waffen tegen de ungöttliche Welt in en om hem moeten ergriffen worden; de sukkel begrijpt niet, dat 't staatsiedegens zijn, hel blinkend, in de oogen schitterend met hun diamanten, maar die geen'drommel kwaad doen. Amuseren, dát is 't doel van't preken doen en 't preken hooren. Een mooije bestemming, mijnheer de theoloog.'t Is wel waard, er een jaar of vijf om te ploeteren.’ - Zwijg, met uwe flaauwe spotternij, riep ik, en maakte, in gedachten verzonken, een' gang door de kamer. Janus had het Handelsblad van mijne tafel genomen en zat schijnbaar verdiept in de studie der laatste kolom; plotseling begon hij met eene stentorstem: ‘Groot Gala. Op hoog bevel. Voorstelling in de Nieuwe kerk. De beroemde eerste prediker van de ***sche gemeente zal een gastrol vervullen. Het hof zal de voorstellling met zijne tegenwoordigheid vereeren.’ Gij liegt, ellendige, barstte ik uit. - ‘Ho, ho, man, ik profeteer maar, en eer ik mijn eerste advies heb gegeven zult ge die profetie wel vervuld zien...’ Ik ontsloeg mij
van den spotter; maar sinds dien oogenblik heb ik geene rust. Is de leeraar, die Christus predikt, nog iets anders dan een hofgoochelaar, - is het doel der leerrede geen ander dan gekuischte ooren te streelen met schitterende wendingen, onverwachte grepen en bedwelmende woordmuziek?.... O, zeg 't mij, mijn vriend, moet ik dáárin het doel zoeken van uw leven en het mijne, - zeg 't mij, is dát de zaligheid, waarvan ge mij onlangs met zóóveel warmte schreeft? Is het dan toch waar, dat de kanselwelsprekendheid een goochelkunstje is, dat den hoorder vermaakt, den spreker verrijkt? Ik sta bereid, die loopbaan in te treden, maar, - o ik bid u, antwoord mij - is dat mijn bestemming, verstomme mijn tong eer ik van den kansel spreek tot eene luisterende menigte.
Uw
lucifer.
|
|