De Tijdspiegel. Jaargang 6
(1849)– [tijdschrift] Tijdspiegel, De– Auteursrechtvrij
[pagina 132]
| |
Mengelwerk.De expeditie tegen Beliling in 1846.Ieder die het belang der zaak beseft, elk Nederlander die weet welken grooten invloed deze op het duurzaam behoud der Oost-Indische bezittingen, en daardoor op zijne welvaart, ja op zijn volksbestaan heeft, houdt zekerlijk in deze oogenblikken het oog met zekere onrust op de derde expeditie welke tegen het eiland Bali gerigt wordt, gevestigd. - Onberekenbaar kunnen de gevolgen zijn, zoo ook deze werd afgeslagen. Het is alleen hun bekend, die weten dat ons gezag in den Oosterschen Archipel niet bemind is, en niet bemind kan zijn, en dat wij er slechts door de vrees die wij er der bevolking inboezemen, den meestertoon kunnen blijven voeren, hun, zeg ik, is het alleen bekend, tot welke woelingen, tot welke hoop eene herhaalde mislukking aanleiding zoude kunnen geven. De zaak is misschien terwijl wij dit nederschrijven reeds beslist, maar onze gespannenheid zal waarschijnlijk nog blijven voortduren tot aan het einde der maand Julij, misschien zelfs langer,Ga naar voetnoot1) - Heeft het onheil onzen wapenen in het afgeloopen jaar wedervaren, menig hart ook voor den afloop dezer expeditie met angst vervuld, wij moeten echter niet vergeten dat wij juist daardoor meer kans van goeden uitslag hebben. Men heeft geleerd; men heeft klippen ontdekt welke men een volgende keer zal weten te vermijden, het land, het terrein is weder beter bekend geworden, de afgezondene magt is veel grooter, talrijker en zwaarder geschut is medegevoerd; en was de vorige bevelhebber een man, wiens militaire kunde en moed gedurende den Javaanschen oorlog zeer vermaard was, de tegenwoordige aanvoerder is zulks niet minder; ja heeft boven den vorigen vooruit dat hij ook naderhand dikwerf in de gelegenheid is geweest, die talenten praktisch te kunnen blijven oefenen. De generaal majoor Michiels heeft zijnen in den Javaanschen krijg steeds eervol vermelden naam, gedurende zijn langdurig bevel op Sumatra, en door de snelle en krachtige onderdrukking en demping van menigen gevaarlijken opstand aldaar, beroemd gemaakt. In één woord, de expeditie | |
[pagina 133]
| |
is van eene sterkte, zoo als er welligt nimmer eene van Java werd uitgezonden. Het is ons in deze oogenblikken van gespannen verwachting niet ondoelmatig voorgekomen, om de gedachte van den belangstellenden zoo mogelijk een weinig van de mislukte expeditie af te trekken, en de eerste, waarbij de zege aan onze wapenen verbleven is, weder wat meer op den voorgrond te brengen en te herinneren, hopende tevens door bijbrenging tot de kennis van onzen vijand, dien eenigzins in belangrijkheid, wat hem individueel aangaat, te doen verliezen. Daar wij echter ons bevonden bij de zeemagt welke die expeditie bijwoonde, zoo zal als van zelve het volgende geen verhaal kunnen zijn der eigenlijke vermeestering van Beliling, maar eene eenvoudige mededeeling van hetgeen ons daarbij trof; moge het niet te onbelangrijk voor het oogmerk voorkomen.- De minachting den kommissaris van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement door den Radja van Beliling (zie Tijdspiegel Maart dezes jaars) betoond, was nog gevolgd van grootere beleediging, het werpen van siriespeeksel op de pas van het gouvernement, toen dezelve door den gezaghebber van een te Karang Assam geplunderd vaartuig vertoond werd. Deze hoon konde niet ongestraft blijven; daaraan is het behoud van ons gezag aldaar ten naauwste verbonden. In 1845 was met geene mogelijkheid meer aan eene expeditie te denken; voor zij geheel gereed zoude zijn, was het jaargetijde te ver verloopen. - De reede van Beliling geheel open zijnde, vooral voor den N. VV. Mousson, werd het voorjaar van 1846 bestemd voor de voorgenomen tuchtiging. Den kapitein-luitenant ter zee de Smit van den Broecke, kommandant van Z.M. stoomschip Bromo, meermalen naar die reede gezonden en het best met de plaats bekend, werd het kommandement der expeditie, voor zoo verre de Marine betrof, opgedragen, en den luitenant-kolonel Bakker dat over de landmagt, welke daarvoor bijeengebragt werd. - Koopvaardijschepen werden aangehuurd voor den overvoer der troepen en de verzamelplaats voor de geheele magt was de reede van Bezoekie, het punt dat in de nabijheid van Bali het geschiktste voor dat oogmerk geacht werd. De koopvaardijschepen, tien in getal, welke men voor het bovengemelde doel bestemd had, kwamen zeer laat uit Europa, onder dezelven bevonden zich daarbij slechte zeilers, zoodat het midden der maand Junij voorbij was eer alles zich verzameld had ter reede van Bezoekie. Dekommandant van Z.M. zeemagt in Oost-Indie, de Schout bij Nacht van den Bosch, had noodig geoordeeld, behalve de eigenlijke scheepsmagt die voor dekking der landing en voor den aanval van 's vijands werken aan de zeezijde bestemd was, nog eenige magt, onder den naam van auxiliair eskader, in de nabijheid verzameld te houden, om in geval van nood te kunnen bijspringen. De voor de landing bestemde zeemagt bestond uit een stoomschip, 4 schoeners, 12 kruisbooten en eenige praauwen; het auxiliair eskader (er was een tijd dat men zoo iets geen eskader zoude genoemd hebben) was 1 fregat, 1 stoomschip, 4 schoeners en 1 adviesvaartuig sterk.- De anders zoo kalme reede van Bezoekie had zekerlijk nimmer zulk een aantal schepen vereenigd gezien; ook de anders weinig bezochte plaats was nooit zoo talrijk bezocht; met eiken dag kwamen er weder nieuwe en nog hooger gasten bij de gastvrije bewoners, weinigen in | |
[pagina 134]
| |
getal, hunnen intrek nemen; het wemelde er van officieren die gaarne het benaauwde verblijf aan boord verlieten om de dagen, die er nog voor het vertrek zouden verloopen zoo mogelijk ennak (lekker) door te brengen. Het was bij de goede inwoners eene inkwartiering waarvan men zich geen denkbeeld kan maken in Europa, en waarvoor menig gezeten burger aldaar zoude terugdeinzen. Eindelijk brak de door allen vurig gewenschte dag aan; de magt was bijeen en des avonds van den 20sten Junij begaven zich de gouvernementskommissaris, de heer Mayor Resident van Bezoekie, en de kommandant der landmagt aan boord van de Bromo en werd de reis naar Beliling aangevangen; - de gelegenheid minder gunstig zijnde was het niet voor den 26sten Junij dat de magt zich ter aangewezene plaatse bevond. Er was bepaald geworden door den gouverneur-generaal dat een manifest, waarin zijne Excellentie breedvoerig de redenen ontvouwde, die tot den oorlog tegen Beliling en Karang Assam hadden doen besluiten, aan den Radja van Beliling zoude worden toegezonden, en dat hem drie dagen tijd van bedenken zouden worden verleend. Om deze dagen zoo spoedig mogelijk te doen ingaan, begaf zich de kapitein-luitenant de Smit van den Broecke met Z.M. stoomschip Bromo, een schip met de artillerie aan boord op sleeptouw hebbende, vooruit naar Beliling en was dien ten gevolge aldaar reeds des morgens van den 23sten aangekomen. Men vond er een Chineesche wankang op de reede liggen, in welk vaartuig onze oude vriend, de Chineesche bandar, goederen liet laden, wel waarschijnlijk zijne beste have, en hetwelk ook voor het begin der vijandelijkheden wegzeilde. Door middel van den gezagvoerder van dat vaartuig werd de bandar aan boord ontboden, om het manifest voor den vorst te ontvangen; deze zond zijnen zoon, welke echter huiverig scheen het mede te nemen; na eenige boodschappen heen en weder gelukte het dan toch den dag daaraanvolgenden het manifest den Vorst te doen geworden. Het strand waarvan Z.M. stoomschip Bromo op ruim 400 ellen afstand lag, was sedert ons laatste bezoek geheel van gedaante veranderd; een aarden wal was langs de geheele waterzijde op geringen afstand opgeworpen en sloot ook aan de zijden vervolgd zoo ver wij zien konden de geheele kampong in; het huis van den Radja, waartoe ook van de daar langs loopende rivier gebruik was gemaakt, was in eene wezenlijke sterkte herschapen; kleine stukken geschut waren aldaar op klapperstammen vastgebonden zigtbaar, de geheele oostzijde van de kampong waar de vijand onze landing scheen te wachten was ook, even als het huis van den Radja, in krachtigen staat van tegenweer gebragt; beoosten de kampong waren twee elkander ondersteunende buitenwerken opgeworpen, welke de voor landingplaats gekozene vlakte ten oosten bestreek. Nog waren er zeer weinige stukken zigtbaar, behalve die op de klapperstammen ontdekte men er bijna geene met den kijker; hier en daar was eenig matwerk voor den aardenwal uitgespreid, waarachter wij geschut vermoedden. - Men trachtte eenige berigten aangaande des vijands versterkingen in te winnen; maar het was onmogelijk. De zoon van den Chinees zeide dat hij van slechts 2 of 3 stukken wist, welke tegen de schepen gerigt waren, en de hem aangewezene buitenwerken noemde hij een paar onlangs voor den Radja aangebouwde koestallen! Des nachts had men gepoogd de | |
[pagina 135]
| |
woning van den Boeginees welke vroeger te Bezoekie gewoond en die bij vroegere gelegenheid ons wel goede inlichtingen gegeven had, te bereiken; - doch de Radja had hem korten tijd geleden van kant laten maken. Alhoewel het antwoord van den Radja nog niet was ingekomen, werd het echter weldra niet twijfelachtig van welken aard het zijn zoude, de vijand scheen te begrijpen dat wij de landing niet bij de rivier, zijn sterkst punt, zouden beproeven, en zijne de vlakte ten oosten bestrijkende bentings niet genoegzaam te achten; althans des morgens van den 25sten Junij was eene groote menigte volks bezig eene aarden borstwering op te werpen, die gelijk met het strand loopend, tegen de bepaalde landingsplaats gerigt was; de kapiteinluitenant de Smit van den Broecke kon natuurlijkerwijze, staande de onderhandelingen, zoodanige handelwijze niet gedoogen; hij wilde echter den vijand vooraf waarschuwen en zond eene gewapende sloep naar dat gedeelte van het strand; een officier verzeld van een' tolk gaf een inlandsch hoofd dat zich daar bevond te kennen, dat het werken onder het bereik van ons geschut, gedurende de onderhandeling, niet toegelaten werd, dat zoo men het niet onmiddellijk staakte, de kommandant van zijn geschut zoude moeten gebruik maken. Schamper werd hem geantwoord dat wij slechts aan wal moesten komen, dat men ons wel zoude ontvangen; het werk ging voort en zelfs met meer inspanning; een zoon van den Gusti Djalantiek was zelf bij het werk en spoorde het volk aan. - Nog tien minuten na den terugkeer van den officier wachtte de menschelijke kommandant van het stoomschip; hij wist dat één woord van hem menigen van dien woelenden, weerloozen hoop gruwzaam verminkt of zielloos op dat veld zoude uitstrekken, en gaarne zoude hij gezien hebben dat betere inzage van hunnen toestand en van zijn vermogen hen eenen arbeid had doen staken, welks wering zijn pligt was. Ook die tien minuten verstreken zonder gewenscht gevolg, en nu keerde zich de dreigende met schroot geladene tachtigponder langzaam naarde menigte; - nog hield zij niet op met werken, - en een oogenblik daarna dreunde de vreesselijke knal over de reede en de velden, dof teruggekaatst door het gebergte, en menige ongelukkige lag inderdaad doodelijk getroffen ter neder. Op die plaats was de menigte uiteengestoven, maar op eene andere in de nabijheid bleef men even hard voortgaan met den arbeid, hetzij daartoe gedwongen door de hardnekkigheid der hoofden, hetzij zij geloofden, dat onze stukken als de hunne op vaste basis slechts één punt bedreigden; eene herhaling van het middel der verdrijving was noodzakelijk; een tweede schot viel met nog vernielender uitwerking en nu was dan toch eindelijk het gevolg dat er zich geen levend wezen meer op de vlakte vertoonde. Het antwoord van den Radja daarna ingekomen bragt een verzoek om tien dagen uitstel mede; hij wendde voorden keizer van Klonkong, zijn opperleenheer, zoo als men hem weleer in Europa zoude genoemd hebben, en den koning van Karang Assam, zijnen broeder, te willen raadplegen; het spreekt van zelf dat hem dit geweigerd werd. Bij onze komst op de reede was het tot aller verwondering even bedrijvig in de kampong als in een tijd van vollen vrede; de inwoners schenen niet de minste vrees te voeden voor de hen dreigende vernieling; alsof er niets vreemds gebeurde waren zij bezig aan den veldbouw, en vrouwen en kinderen wieschen zich | |
[pagina 136]
| |
in de rivier zoo als altoos; na die beide schoten echter hield die gerustheid op en eindelijk zagen wij geene andere beweging dan die welke moest dienen om zich te versterken. Door menige alleen door den kijker te ontdekken opening vertoonde zich de tromp van het geschut; het matwerk verdween en ontblootte er anderen; ook de beide zoogenaamde koestallen werden gewapend en een bosch van pieken vertoonde zich achter de wallen, aan welker hoofd wij nu en dan lansen met paauwstaarten, het kenteeken van eenen voornamen aanvoerder, bemerkten. Des avonds van den 26sten Junij dan de geheele magt verzameld zijnde en des morgens van den 27sten Junij de drie dagen, toegestaan voor overleg, verstreken zijnde, besloot men den 28sten Junij met het aanbreken van den dag den vijand aan te vallen. Des avonds voor dien dag verzamelde de kommandant der expeditie voor de zeemagt de bevelhebbers der vaartuigen onder zijne bevelen aan boord der Bromo, en deelde voor de laatste maal ieder het hem toevertrouwde gedeelte van het geheel mede. - Allen hadden de drie dagen verwijls reeds ongerust gemaakt, en een bitter ‘er zal weer niets van komen’ reeds menigwrerf de lip gekruld; het was dus een zeer welkom berigt, dat van den aanval met den volgenden dageraad. Een hunner, even vurig, even moedig, even hakende naar den strijd, als de overigen, mengde onder de woorden van vreugde, kalm en bedaard, woorden van ernst, die op de mogelijkheid van den volgenden dag te zullen blijven heenwezen. Het was de luitenant van Hoogenhuijzen; en hem alleen trof het doodend lood; - na zijnen dood vond men zijne papieren, zijne zaken geregeld met de zorg van eenen langzaam stervenden en voorzorgen genomen die duidelijke blijken waren dat hem de dood meer dan mogelijk was voorgekomen. Zonderling inderdaad is dat zoo dikwerf opgemerkt voorgevoel van het naderend einde! Wie kan u beschrijven, nacht die den dag van den gewettigden menschenmoord voorafgaat? Duizend gewaarwordingen rijzen op in 's menschen ziel. Helaas! die van medelijden voor hen welke die heerlijke zon niet weder zullen zien ondergaan, en te midden van een krachtvol leven door geweld aan dat leven worden ontrukt, die van liefde voor uwe natuurgenooten zijn de minste. In de ziel heerscht eene opgewondenheid die ons niet toelaat met kalmte al de overige gewaarwordingen die haar vervullen te ontleden. Geen slaap daalt neder op uwe oogleden, en anders moge een slapelooze nacht u vermoeijen, u afmatten, deze niet; het eerste sein der toebereidselen voor den gewigtigen dag, het eerste gerucht jaagt u van uwe legerstede, even opgewekt als wanneer u de beste slaap verkwikt hadde. Gedurende den nacht was het grootst gedeelte der landingstroepen reeds in de vaartuigen afgedaald; 12 kruisbooten namen de tweede kolonne aan boord en vormden met de stukken naar de landingsplaats gekeerd de eerste linie; achter haar en door haar beschut vormde zich eene tweede linie van barkassen, waarin de eerstekolonne zich bevond, daarop volgden twee vooraf vervaardigde vlotten met de artillerie, vier schoeners bestreken aan weerszijden der linie het terrein der landing; de Bromo lag tegenover de groote benting, waar zij tevens haar vuur kon rigten op de voorwerken vanwraar de vijand de landing het meest zoude bemoeijelijken. Met het aanbreken van den dag zag | |
[pagina 137]
| |
men die drie liniën zich langzamerhand met groote orde vormen; het weder was voortreffelijk, de zee kalm, zoodat alles ons begunstigde; van den vijand viel geen schot, hij scheen op het openen van ons vuur te willen wachten. Toen nu de kommandant zag dat de liniën genoegzaam gevormd waren, deed hij omstreeks te zes ure sein van landen; nu drong de tweede linie tusschen de haar beschermende eerste door en naderde den wal, waarop het vuur van de Bromo en de beide naar die zijde gekeerde schoeners op de vijandelijke werken werd geopend met zoodanige hevigheid en met dat gewenscht gevolg dat de vijand van daar niet door een enkel schot de landing konde verhinderen, maar de beide voorwerken onmiddellijk verliet. De luitenant-kolonel Bakker had zich inmiddels met zijnen staf van boord begeven; de landing werd volgens het voortreffelijke plan van den kapitein-luitenant de Smit van den Broecke ten uitvoer gebragt; nadat eenmaal de beide eerste kolonnes vasten voet aan wal hadden en behoorlijk geschaard waren volgde de verdere landing der artillerie, derde kolonne en der hulptroepen van het eiland Madura met meerdere zekerheid; omstreeks acht ure bevond zich de geheele mast van ongeveer 1800 mannen aan wal. De landingsplaats was eene uitgestrekte vlakte, meest rijstvelden, welke de vijandelijke positie in het westen had en ten oosten begrensd werd door een groot klapperbosch; waarschijnlijk had de vijand het oogmerk uit dat bosch onze troepen bij de landing in de zijde te vallen of wanneer deze tegen de kampong oprukten, hen in den rug aan te grijpen: sommigen der gemaakte krijgsgevangenen deelden naderhand mede dat de Radja er meer dan 6000 mannen verzameld had Het auxiliair eskader was echter daarvoor allergelukkigst geplaatst; de Schout bij Nacht van den Bosch die zich aan boord van Z.M. stoomschip Vesuvius bij hetzelve bevond, had het in zoodanige stelling doen ankeren, dat de hooge batterij van Z.M. fregat Ceres den vijand belette zich uit het bosch te begeven; flank en rug onzer troepen bleven daardoor behoorlijk beschermd. Dit was de voorname dienst geweest welke de Marine bij kon brengen; van dat oogenblik af aan, was het grootste gedeelte der zaak aan de landmagt opgedragen, die zich daarvan uitmuntend heeft gekweten. - Wel had de vijand menig stuk aan de zeezijde opgerigt, maar zijn vuur veroorzaakte ons weinig nadeel, hunne stukken waren meest te hoog gerigt; buitendien waren de embrasures in den wal zoo gesneden dat het stuk slechts door eene geringe opening regtuit treffen kon; was men eenmaal buiten die raaklijn dan was geene andere rigting mogelijk; echter had dat aan de andere zijde voor ons het nadeel dat er bijna geene mogelijkheid bestond om de stukken te demonteren, zoodat die enkele stukken welke ons konden treffen meest bleven vuren tot het einde toe. - De Bromo ontving van tijd tot tijd schoten welke troffen, haar eenigzins enfileerden; twee dooden en één gekwetste waren daarvan het gevolg. - De vaartuigen welke de landing meer van nabij beschermd hadden, te dier plaatse niet meer van nut kunnende zijn, wilde de kommandant ze nu doen dienen tegen de batterijen aan de westzijde. Op gegeven sein begaf zich dan ook onder anderen Z.M. schoener Kameleon onder bevel van den Luitenant 1ste klasse van Hoogenhuijzen derwaarts: zekerlijk om daar met het meeste gevolg werkzaam te kunnen zijn, naderde hij | |
[pagina 138]
| |
Jen wal zóó digt dat het vaartuig aan den grond geraakte; bij zijne pogingen om het weder in vlot water te brengen trof hem een vijandelijk schot doodelijk; eene achtenswaardige familie, waaronder een grijze vader die trotsch op dien zoon mogt zijn werd daardoor in diepen rouw gedompeld; zijn lijk werd te Soerabaya gebragt, de hoogachting zijner kameraden rigtte er een gedenkteeken op, dat van dat gevoel getuigde. Z.M. stoomschip Vesuvius gelakte het den schoener van de droogte af te slepen. Onze troepen hadden inmiddels de kampong van achteren en ter zijde aangevallen; den vijand zagen wij nu de bentings aan de zeezijde verlaten, en zeer duidelijk werd van tijd tot tijd zijn krijgsgeschreeuw, dat hij uitdagend en tartend scheen op te zenden, door ons vernomen. - De kapitein- luitenant de Smit van den Broecke wilde daarop, om inmiddels niet met de handen in den schoot te blijven, eenen aanval op de hoofd-benting, het huis van den Radja, van de zeezijde beproeven. - Twee vlaggen, eene witte met zwarte Arabische karakters, en eene roode met witte figuren hadden van den beginne af aan daar gewapperd; eene derzelven was nedergeschoten, de andere stond nog; die van de zeezijde weg te halen was verlokkend. Een detachement van ongeveer 70 matrozen en mariniers werd daartoe afgezonden onder het bevel van den luitenant Vreede; zoodra de vijand hunne nadering bemerkte bezette hij de benting weder in groot getal; het was onmogelijk de hooge steile benting door den vijand overmagtig bezet te vermeesteren; echter werd de terugtogt niet aangenomen dan nadat het vallen van onderscheidene dooden en gekwetsten, onder welke laatsten ook de kommandant van het detachement, die het laatste van voor de benting terugtrok, er de noodzakelijkheid van bewees. - Een voornaam doel werd evenwel daarmede bereikt; want voor een gedeelte onzer de kampong zijdelings ingedrongen troepen, welke van den vijand omstreeks dien tijd veel te lijden hadden, was het eene zeer gewenschte afleiding geweest. Omstreeks 11 ure ging achter de kampong de rook op van eene in brand gestoken woning; een door den kommandant der troepen bepaald sein, om wanneer men vermoedde dat het vuur der schepen verder aan de bewegingen onzer troepen hinderlijk werd, daardoor de plaats aan te duiden, waar men zich bevond; het vuur der schepen moest nu bijna geheel gestaakt worden; van de westzijde voornamelijk bleef inmiddels de vijand met enkele schoten op ons vuren, zonder veel gevolg. Nog steeds vernamen wij tusschen het hevig geweervuur den oorlogskreet van den vijand; de beweging en het heen en weder trekken werd echter grooter; eindelijk zagen wij hem met overhaasting naar het westelijk gedeelte van de kampong aftrekken en omstreeks te half twaalf ure drongen onze troepen de benting in en zagen wij de vlag verdwijnen. - Een driewerf hoerah! uit de krachtige longen der schepelingen begroette de daarop van boord gezondene en in hare plaats geplante vlag. - Allen heeft het steeds zeer verwonderd dat niemand zich ooit heeft aangemeld als de nederhaler der vijandelijke vlag, waarop eene geliefkoosde belooning, een ridderleeken, is gesteld, te meer omdat de vlag zelve bij den buit is gevonden; is de man niet daarna op de eene of andere wijze van kant gemaakt, dan is het in deze dagen een zeer vreemd verschijnsel! Het westelijk gedeelte der kampong, | |
[pagina 139]
| |
de woonplaats der Boeginezen, waar de woningjes meer tusschen geboomte gebouwd waren, waar dus de vijand zich nog gemakkelijk weder kad kuunen nestelen, en waarvan de goede bewaking door te groote uitgebreidheid moeijelijk was, werd nog bij den dag in brand gestoken. - Het huis van onzen ouden vriend, den Chinees, was gedurende het beschieten der plaats niet verschoond gebleven, echter het stond nog; daar het onder andere zaken ook eene groote hoeveelheid arak inhield, dien men gewoon is een zeer gevaarlijk nabuur voor de matrozen, die gedurende den nacht de kampong zouden bewaken, te houden, werd er tegen den avond de brand in gestoken; ook dat van den Radja onderging hetzelfde lot. Buit werd er niet veel gemaakt, het voornaamste gedeelte daarvan was het geschut; ruim 60 stukken vielen ons in handen, meerendeels echter van klein kaliber; de bewoners hadden hunne vrouwen en kinderen met het beste van het hunne in veiligheid naar het gebergte gebragt en ik geloof niet dat zij er veel aan te dragen hadden. - De Chinees waagde het spoedig weder terug te keeren; de vrees voor zijn goed kampte met de vrees voor zijn leven; men nam den schijn aan van hem te zullen ophangen, waarbij zijn gewoon geel gelaat een onnoembare verw bekwam; toen overwon de vrees voor het leven het toch en hij openbaarde waar hij eenig goed had begraven, groote ballen amfioen en een klein kistje met Spaansche matten waren de voornaamste voorwerpen. - Hier en daar vond men ook nog wat koper geld; het een en ander zal ook wel niet bij den algemeenen buit gebragt zijn. - De matrozen van de Bromo waren zeer gelukkig met eenige stukken van een Indisch orchest, en nog lang daarna hoorde men bij hunnen dans of eenigen feestelijken optogt ‘het Balineesch groot bekken.’ Een vijfentwintigtal krijgsgevangenen werd aan boord der Bromo gezonden, die in geen ander denkbeeld verkeerden dan dat zij binnen weinig tijds zouden van kant gemaakt worden, en die dus zeer vreemd opzagen dat men hun te eten gaf; men won de berigten welke men vermeld vindt in dit verhaal van hen in; bij het sluiten van den vrede werden zij teruggezonden. Zonderling volk! Even onverschillig, ten minste voor het oog, als zij aan boord waren gekomen, verlieten zij het ook weder, het scheen hun volkomen hetzelfde. De troepen bleven gedurende den nacht buiten de kampong gelegerd; onophoudelijk werden zij des nachts door den vijand verontrust, zoodat er meermalen gedacht werd aan eenen ernstigen aanval; naderhand bleek het dat de voornaamste oorzaak dier rusteloosheid was het weghalen hunner dooden, en deze pligtsvervulling omtrent hunne gevallene broeders bragt hen dikwerf te stout in de nabijheid der schildwachten. Het scheepsvolk dat ruim 300 man sterk gedebarkeerd was, moest gedurende den nacht de kampong beveiligen; niettegenstaande alle maatregelen van voorzorg was het aan eenigen toch nog gelukt sterken drank op te sporen en de gevolgen daarvan waren weldra zigtbaar; de over hen gestelde officieren bragten eenen nacht door vol angst en bezorgdheid. - Een der manschappen, een marinier van de Ceres, beschonken rondzwervende, had zich van een in de kampong rondloopend paard weten meester te maken; de schepelingen zijn steeds hartstogtelijke liefhebbers van paardrijden, wanneer zij aan wal zijn: hij, waarschijnlijk in zijne wilde verheel- | |
[pagina 140]
| |
ding ‘aan het passagiren,’ had zich op hetzelve geworpen, en het paard was met hem weggereden. Hetzij door den schrik nuchter geworden, hetzij dat men hem wat heeft laten slapen, althans toen hij weder bij zijne zinnen was, bevond hij zich tot zijne groote verbazing te midden der Balinezen te Sangsit, eene groote kampong niet verre van welke het auxiliair eskader geankerd lag. Toen hij bespeurde dat men hem geen leed deed, begon hij van lieverlede meer op zijn gemak te geraken, en eene gewigtigere houding aannemende zeide hij, dat hij niet gekomen was om hun eenig kwaads te doen, vermaande hen, zich maar over te geven en beloofde wel een goed woord voor hen te zullen doen. - De Pembukkel van Sangsit, een jongman, bragt hem een paar dagen daarna naar het fregat terug, en verzocht ons bezetting om hem tegen den Radja te beschermen; het werd geweigerd, men wilde geene troepen van de hoofdmagt, die reeds niet te groot voor de zaak voorkwam, afzonderen, en de ongelukkige keerde onverrigter zake terug; toen het verzoek hem afgeslagen werd, zag ik hem niettegenstaande zijn koperkleur verbleeken, hij wist van dat oogenblik wat hem van den Radja te wachten stond. Welk eene omstandigheid om er partij van te trekken, zoo men het voornemen gehad had toen die zaak voor goed te eindigen. Een eerste afval van den Radja en dat wel door het hoofd van een zijner grootste dorpen! Des anderen daags rukten de troepen tegen de verblijfplaats des Konings, Singa- Radja op, het werd bijna niet verdedigd; bij het beschieten der plaats was in de kraton eene bewaarplaats van buskruid in brand geraakt en had een gedeelte van 's vorsten verblijf vernield; dàt mag iets toegebragt hebben tot zijne spoedige vlugt: het weinige dat er van eene Balinesche stad verbranden kan, werd ook daar door het vuur vernield. Hoedanig had zich nu bij dat alles de vijand gedragen? Was zijne verdediging eene bijzonder hardnekkige te noemen? Wij durven gerustelijk verklaren: neen! Volgens de getuigenis van de gemaakte krijgsgevangenen, zooveel die met elkander overeen te brengen was, zal de Radja ruim 8000 man onder de wapenen hebben gehad, waarvan 1500 van geweren waren voorzien; 1800 waren in de kampong gelegen en de overigen in den omtrek verspreid, in het groot klapperbosch, op den weg naar Singa-Radja enz. om onze troepen in den rug te vallen. - Aan de zeezijde voornamelijk den aanval verwacht hebbende, was de aldaar opgerigte aardenwal van 10 tot 12 voeten dik, van klei en klapperstammen zamengesteld en van eene hechtheid, waar tegen men zelfs met zwaar geschut niet veel kon uitrigten; de achterzijde van de kampong was zeker wel minder versterkt, maar toch bleef aldaar het binnentrekken uiterst gevaarlijk; zooals wij eenmaal schreven, der Balinezen wijze van bouwen maakt elk huis tot een fortje, de engheid der wegen tusschen hooge en dikke muren, dat alles kan voor den onvoorzigtig indringenden allernoodlottigst worden, te meer als men een overmagligen vijand in den rug heeft. - Men zal dus wel moeten toestemmen dat de verdediging eener plaats, onder zulke voordeelige omstandigheden, geene hardnekkige kan genoemd worden, wanneer zij niet eens drie uren heeft geduurd. - Ook ons verlies duidt dat meer dan genoegzaam aan; de landmagt zoo geheel blootgesteld aan eenen talrijken gedekten vijand had slechts 6 dooden en 31 gekwetsten, de zee- | |
[pagina 141]
| |
magt 7 dooden (waaronder de aan hunne wonden overledenen) en 19 gewonden. - De Balinees is daarom niet lafhartig; neen! in geenen deele; uit eigene beweging zal hij wel niet vechten, maar als de Radja het hem beveelt dan doet hij het als een man, en wanneer de Radja hem daarenboven door amfioen opwindt, dan kampt hij als een dolzinnige. De groote zaak echter is, dat hij niet bestand is tegen het goed onderhouden geweervuur, en vooral niet tegen de artillerie der Europeanen. Een ooggetuige verhaalde ons, dat hij een Pembukkel die ongeveer 400 man rondom zich had, zag aanrukken tot den aanval aan de achterzijde der kampong; een goed aangebragt vuur van twee pelotons viel éénmaal in de digte schaar; de Pembukkel was er door nedergevallen, hij stond echter weder op, zag rond en hij bemerkte dat hij alleen stond. - De Balinees heeft zekerlijk ook geweren; het zijn echter meestal lange onhandige buksen en roeren met vreesselijke kolven; heeft hij die eenmaal geladen en kan hij die daarenboven op eenig vast voorwerp liggen, vooral over eenen wal, dan treft hij u goed, zelfs op grooten afstand; het spreekt van zelf dat een dergelijk gebruik der vuurwapenen tegen eenen geoefenden vijand ongenoegzaam is; met zijn geschut is het niet beter gesteld, wij gaven daarvan hier boven reeds eenig denkbeeld. - Bij deze expeditie was het groot voordeel zekerlijk dat het zwaar geschut der schepen kon medewerken; aan de achterzijde der kampong was dat echter het geval niet; toen zij daar een oogenblik kloeken wederstand boden, had de inmiddels over een ravijn gevoerde artillerie ter naauwernood een paar malen er op los gebrand, of zij weken terug, en die artillerie bestond uit eene batterij drieponders en een paar houwitsers. - Het nadeel der lansen is reeds te lang beslist, om er een oogenblik bij te verwijlen. - Heeft men derhalve goede geweren, goede artillerie en vooral geen gebrek aan ammunitie, dan heeft men nog niet voor den Balinees, ook al is hij wat talrijk, bevreesd te zijn. Bij de inneming van Singa-Radja had men een metalen twaalfponder (het geschenk van den gouverneur-generaal Raffles), en twee ijzeren stukken van 18 en 12 pond vernageld en laten liggen. Men besloot naderhand nog eens eene militaire verkenning derwaarts te maken en dan tevens die drie achtergelatene stukken mede te nemen. - Ik had het genoegen daarbij te zijn, en vóór den oorlog die streken bezocht hebbende, was het thans dubbel belangrijk die weder te zien. - Bij het doorrijden trof mij op nieuw de natuurlijke sterkte der kampong, en het gezigt van het terrein buiten dezelve moest bewondering verwekken voor de artillerie, welke die moeijelijkheden was te boven gekomen. - Niettegenstaande de vijand het grootste gedeelte zijner gevallenen met zich genomen had, of des nachts had weggehaald, en men sedert twee dagen ook van onze zijde er velen had weggeruimd, lag nog menig doode uitgestrekt op het veld dat wij daarna passeerden. - Het getal der van 's vijands zijde geblevenen is moeijelijk te bepalen; die bevolking behoort niet tot de soort welke men mist, de Radja stelt er niet veel belang in, hij houdt er nog genoeg over; de berigten der krijgsgevangenen zouden aan 600, ja 800 mannen doen gelooven; waarschijnlijk is dat overdreven. - Maar welk getal ook, het gezigt der geblevenen deed de vraag in mijne ziel oprijzen: of dàt de vruchten moesten zijn onzer aanraking, van ons bekend worden met die onbeschaafde menschen? Of het wel dàt ge- | |
[pagina 142]
| |
deelte onzer meerdere kennis is dat wij gewoonlijk ten hunnen opzigte gebruiken en ons ook het overwigt verschaft, hetwelk wij bij voorkeur moesten aanwenden? Of het eindelijk niet dubbel straf baar is bij den wezenlijken, den innigen geest onzer beschaving boven alle anderen? Het antwoord is zekerlijk duidelijk, maar toch is er, na onpartijdig onderzoek, bij trachten naar waarheid, vrij van overdrijving, veel ter verschooning in te brengen. - Wat onzen vaderen mogelijk was, dat laten wij daar, maar zoo als wij het vonden, helaas! dan gelooven wij niet dat er een ander middel meer mogelijk is; daar ten minste, bij dien vorst werd geene verovering bedoeld: vertreding van regten, van wetten, welke noodzakelijk zijn voor de instandhouding eener goede maatschappij, hebben met regt naar het zwaard doen grijpen. - Zeshonderd en meer jaren is die natie, en zoo vele anderen met haar, aan zichzelf overgelaten geweest, en zeshonderd en meer jaren is zij in niets vooruitgegaan, al die tijd is ontoereikende geweest hen uit zichzelve tot de erkenning van die heilzame regten en wetten te brengen. Het is alsof er nu eene werking van buiten noodig geacht wordt.- De enkele ontvouwing der groote voordeelen van de beschaving doet niets af; de Oosterling beschouwt dat als uwe gewoonten, uwe zeden en heeft er vrede mede, maar hij blijft bij de zijne, al hinderen die u ook, al zijn die u ook verderfelijk. - Waar is het buitendien nog ooit mogelijk geweest, den waarlijk geheel onbeschaafden mensch door enkele overreding, door het zuivere woord tot zoodanige betere erkenning te brengen? - Waar nog beschaving mogelijk is, schijnt haar door het zwaard de weg te moeten worden gebaand, vroeger of later; gij moogt met zachtheid beginnen, gij moogt doen wat gij wilt, gij zult slechts langs omwegen op dat pad, op dien weg teregt komen - Waar ook zelfs dat onmogelijk is, daar verdwijnen de volkeren langzamerhand van de aarde, meestal zichzelf vernielende. - Moge slechts eenmaal het goede, dat door onze komst aldaar, ook zelfs zonder onzen wil, voorbereid wordt, toch waarlijk zoo groot zijn, dat het de jammeren die wij er verwekten, het onregt dat wij deden, ruimschoots overtreft. Wij bereikten weldra Singa-Radja, dat niet veel geleden had, trouwens de uit leem opgetrokkene woningen hebben de vlam minder te vreezen; het paleis van den Radja had het meest geleden; de losbarsting van het kruid had een groot gedeelte des muurs omgeworpen, zoodat ik nu te paard de plaats kon bereiken, waar de kleine dwingeland ons in het vorige jaar met zoo vele minachting had ontvangen. Terwijl de troepen bezig waren de stukken op wagens te laden en vast te sjorren, bond ik mijn paard aan eenen boom en ging ik in gezelschap van eenen anderen officier wat meer naar boven; deze trad wat ter zijde af naar eenen tempel, dien ik vroeger had gezien, en nu wilde ik nog wat hooger op om beter gezigt van het landschap in het rond te krijgen; ik was misschien zonder er aan te denken een tien minuten rondgeloopen, toen ik juist bij het inslaan van een boschje stootte op een troep van tusschen 20 en 30 gewapende Balinezen, het roode baaitje duidde velen als tot de vaste soldaten van den Radja te behooren, aan. Zij lagen daar in het hout verborgen om op te nemen wat onze troepen beneden te Singa-Radja deden; en zeer ingespannen daarmede bezig, hadden zij mij, die onder het rondwandelen juist niet den regten weg was gevolgd, waarschijnlijk niet zien | |
[pagina 143]
| |
aankomen, en zoo stond ik ook voor hen onverwachts, eensklaps voor hunne oogen. Ik had geen ander wapen bij mij dan een karwatsje, en te ver verwijderd van de mijnen had het hun zeer weinig moeite gekost zich van mij meester te maken; voor ik het zeer onaangename van mijnen toestand regt kon inzien, vielen zij voor mij neder, en de handen op hunne wijze zamenslaande en verheffende, riepen zij om ampon (genade); ik behoef hier wel de verzekering niet bij te voegen, dat ik hun die volgaarne schonk, en na zooveel mogelijk eene onverschillige houding te hebben aangenomen, verliet ik die plaats, zeer dankbaar er zoo goed te zijn afgekomen. Niet lang na mijnen terugkeer was alles gereed, en trok de kolonne weder naar Beliling af. De Radja was naar het niet ver van daar gelegen Djagaraga gevlugt en had er zijne gewekene benden bijeengezameld.- Den heer Lange van Badong, en den heer King van Lombok, welke met een bark en een schoener verzocht hadden de expeditie mede te mogen maken, gelukte het nu en dan eenige berigten in te winnen; zoo vernam men dat de hulpbenden van Karang Assam aangekomen, en die van Klonkong in aantogt waren, en naderhand nog dat er in den omtrek van Djagaraga meer dan 20,000 man vereenigd waren. - Die hulpbenden hadden niet vroeger kunnen komen; reeds zoo dikwerf had men de komst onzer troepen verwacht, en zoolang was het reeds geleden sedert er het eerste gerucht van verbreid was, dat het onmogelijk was voor het kleine Beliling al dien tijd die geheele magt te voeden; en het was ook om die reden dat de koning zoo gaarne tien dagen uitstel bekomen zoude hebben. Ofschoon dan nu ook in groot getal bijeen, had de vijand geene neiging meer om den oorlog voort te zetten; hij had het grootste gedeelte zijner ammunitie verloren, en de schrik, door deze nederlaag onder zijne manschappen verbreid, was groot. - Er werd dan door tusschenkomst der heeren Lange en King aanzoek gedaan bij den kommissaris om in onderhandeling te treden, dat ten gevolge had dat op den 9den Julij de vrede geteekend werd te Banjar Java. - De koning van Beliling liet door zijnen broeder, den vorst van Karang Assam, weten dat hij zoowel als zijn Rijksbestierder ziek was; de waarheid was dat zij zich schaamden onder onze oogen te komen; - hij had evenwel de beide vredesverdragen geteekend, en zijn broeder had daarbij de verklaring gevoegd dat zulks in zijne tegenwoordigheid had plaats gehad. - Behalve de erkenning van al wat zij vroeger hadden geweigerd, verbonden zij zich nog tot de betaling van oorlogskosten, die van Beliling voor 3/4 gedeelte of f 300,000 - die van Karang Assam voor het overige 1/4, in kontanten of voortbrengselen van hun land; en eindelijk om binnen zes weken alle versterkingen te slechten en er geene nieuwe weder op te rigten. - Daar zij beide zich voor dit oogenblik niet in staat verklaarden die sommen te voldoen, zoude een fortje te Beliling door ons worden gebouwd en ingehouden tot aan de voldoening. - Het fortje werd opgetrokken, en na het in behoorlijken staat van verdediging gebragt te hebben en er genoegzame bemanning in achterlatende, keerde de expeditie naar Java terug. Na het zoo gelukkig slagen dezer expeditie, zal het zekerlijk ieder bevreemden, dat er twee jaren na dien eene tweede noodig was; vooral zal men zich daarover moeten verwonderen, wanneer men hierboven gelezen heeft dat er groote schrik | |
[pagina 144]
| |
onder de bevolking heerschte. - De hoofdoorzaak is geweest dat men niet uit een bepaald plan voortgewerkt heeft, maar hoe ook gewaarschuwd een middenpad heeft ingeslagen, dat juist tot al de verdere onaangenaamheden en onheilen aanleiding heeft gegeven. - Er stonden voornamelijk twee wegen open; - òf de geheele. expeditie te beschouwen als eene strafoefening van het gouvernement; òf als een plan van verovering. - In het eerste geval had men den Radja kunnen zeggen: gij hebt gezondigd en uwe straf ondergaan; het gouvernement heeft uw land nooit begeerd, het begeert het ook nog niet; gij hebt gezien wat wij vermogen, gedraag u nu in het vervolg overeenkomstig de verdragen; wij gaan van hier, zorg dat wij niet weder behoeven te komen. - In het tweede geval had men van het gunstig oogenblik gebruik moeten maken en hem na de eerste nederlaag moeten achtervolgen naar datzelfde Djagaraga, dat toen onversterkt, open en bloot voor onze troepen lag, en waarvoor men naderhand zoo noodlottig het hoofd heeft gestooten; zonder kruid zouden den vijand zijne hulpbenden weinig gebaat, zonder leeflogt zoude hij ze niet lang gevoed hebben. - Maar om dat volstrekt tegen te gaan had men de handen van den kommandant der troepen gebonden en hem het stellig verbod medegegeven van zich niet verder dan hoogstens drie palen of een uur van het strand te verwijderen, waardoor hem ten eenenmale de magt benomen was, om naar bevind van zaken te handelen. - Liever ging men den rampzaligen middenweg waarvan wij het einde nog niet weten; men hield een draad aan dien men weldra niet meer kon afknippen. Het eischen der betaling dier oorlogskosten was een groote misslag; wat waren ons die f 400,000 in Oost-Indië? Niemand zal toch zoo dwaas zijn te gelooven dat die expeditie niet veel meer heeft gekost; waartoe dan de voldoening van dat gedeelte der kosten? De inlandsche hoofden begeerden eens van ons te weten hoe veel de som wel bedroeg die de Radja moest voldoen; zij zijn gewoon te rekenen bij een Chineesche munt, Pitja genaamd, waarvan er meer dan 800 op een Spaansche mat gaan; toen men hun nu die som en die munt opnoemde, vielen zij bijna achter over van verbazing. - Het eischen van die oorlogskosten heeft vervolgens het bouwen en aanhouden van dat ongezonde fort noodzakelijk gemaakt, dat twintigmaal meer menschen in het graf heeft gesleept dan het gansche gevecht voor Beliling, en waarvan de kosten verschrikkelijk zijn. - Dat fort was een doorn in het oog van den Radja, en deed hem de bedoeling van het Gouvernement mistrouwen.- De Gouverneur-Generaal sloeg te dien opzigte de waarschuwingen in den wind van den man, wien hij toch weder aan de andere zijde talenten genoeg toeschreef om hem de staatkundige leiding toe te vertrouwen.- Is men door het eischen der oorlogskosten tot eene tweede expeditie gedwongen geworden, nog grooter onheil was het die te lang uit te stellen. - Bij het vredescontract was de nederwerping der bestaande sterkten en het niet weder oprigten van andere bepaald; niet alleen werd er niet genoeg op gelet dat er aan die slechting voldaan werd, maar men heeft steeds toegelaten: dat op geringen afstand van het fort de vijand zeer groote nieuwe versterkingen opwierp; hoezeer ook gewaarschuwd, heeft men, waarschijnlijk uit vrees, om zoo spoedig na de eerste eene tweede expeditie te moeten ondernemen, hem zich zoo laten ingraven, als | |
[pagina 145]
| |
de tweede expeditie hem gevonden heeft. - Men vergat het zoo noodzakelijke: principiis obsta en ontging de tweede expeditie toch niet, maar vond de zwarigheden zooveel grooter als men langer gewacht had. - Men maakte door uitstel, door sammelen, den vroeger zoo gedweeën vijand weldra weder vermetel, en de vruchten der eerste expeditie gingen geheel verloren; bloed en schatten beide zijn nutteloos verspild! Hetzij door een ongehoord geluk tot hiertoe te veel op zichzelf vertrouwende - hetzij raad vragende bij hen, die achter den lessenaar te Batavia in rang opgeklommen, bij hooge betrekking weinig of geene kennis der inlandsche zaken hebben, - hetzij eindelijk door het bestuur in Nederland de handen te veel gebonden hebbende, de Gouverneur-Generaal sloeg geen acht op de berigten dienaangaande gemaakt door den kommissaris voor de Balinesche zaken, en - plukte er de wrange vruchten van. |
|