| |
Mijne eerste liefde.
Ge hebt wel eens gehoord, mijne lezers! dat vader Cats, in zijnen tijd, van kalverliefde gesproken en gedicht heeft, en mogelijk hebt gij, wat hij daarvan ten papiere bragt, wel eens gelezen. Is dit laatste het geval, dan zult gij het genoemde Catsiaansche woord en de daarmede verbondene denkbeelden, op eene eerste liefde, in jeugdigen leeftijd ontstaan, niet zonder toepassing vinden. Mogt u dit nog niet helder toeschijnen, dan zal, naar ik vertrouw, het volgende verhaal, geheel op de waarheid gegrond, mijne meerling, met het aangehaalde woord van den zanger van Zorgvliet, duidelijk doen worden.
Ik telde veertien of vijftien levensjaren, en had nooit bepaald aan huwen gedacht. Trouwens, wie denkt daaraan op eenen nog zoo jeugdigen leeftijd? Daarenboven, denkt men doorgaans weinig aan de liefde. Denken doet men met het hoofd, en daarbij adresseert de liefde zich zeer zeldzaam! Zij zoekt het wat lager, en poogt zich veeleer in het hart te introduceren. In de liefde speelt het gevoel eene eerste hoofdrol, en dat gevoel huist in het hart. Vandaar ook dat Cupido het op de harten van maagden en jongelingen en niet op hunne hoofden voorzien heeft.
Nu bemoeit de Minnegod, in den regel, zich weinig met knapen van veertien of vijftien jaren, daar de meer volwassenen hem overvloedigen arbeid verschaffen en zijne oogenblikken kostbaar zijn; en het verwondere derhalve niemand, dat
| |
| |
ik de zoo aanstonds gedane verklaring heb afgelegd!
Het zal evenwel een opmerkzaam lezer niet ontgaan wezen, dat ik mij voorzigtig uitgedrukt - en van een bepaald denken heb gesproken. Hieruit toch is op te maken, dat er, nu en dan en bij gelegenheid, wel eens eene vluglige gedachte aan een huwelijk, in de verre, zeer verre toekomst, bij mij oprees. Ik zou dit echter destijds, voor niets ter wereld, aan iemand hebben durven kenbaar maken, en wel uit vrees, om, door den eersten den besten, schrikbarend uitgelagchen te worden.
Op dien voet stonden de zaken bij mij, toen het volgende met mij gebeurde:
Mijn vader was een Gelderschman en bijzonder met het natuurschoon der Geldersche kwartieren ingenomen. Veel, zeer veel had hij mij daarvan verhaald; maar nu was het besloten, dat ik hem vergezellen zou bij een bezoek, dat hij voornemens was te geven aan zijne eenige zuster, in beider geboorteplaats woonachtig. Niemand kon verheugder wezen dan ik, en, in de blijdschap, die het genomen besluit mij veroorzaakte, besloot ik daarvan aan mijne nicht N. kennis te doen dragen. Ook zij was uit de geboorteplaats mijns vaders afkomstig en hoogelijk met Gelderland ingenomen. Het nieuws, dat ik haar wilde mededeelen zou haar, ongetwijfeld, bijzonder welgevallig wezen.
En zoo was het ook. Maar hoe zijn doorgaans bejaarde lieden? Ik mag dit veilig vragen en beantwoorden, vermits ik thans zelf meer dan zestig jaren kan tellen, en niemand mij dus van partijdigheid verdenken zal. Bejaarde lieden vallen, over het geheel, magtig nieuwsgierig en zijn liefhebbers van huwelijks-ontwerpen zamen te stellen. Ik had dan ook naauwelijks het mij zoo welkom berigt, omtrent mijne aanstaande reis naar de stad mijner vaderen medegedeeld, of de bejaarde nicht nam het woord:
- Nu, dan moet neef - NB. ik werd zóó genoemd, omdat ik, goed uit de kluiten gewassen, een of twee jaren ouder scheen, dan ik was. - Nu, dan moet neef eens goed uit zijne oogen kijken! er is daar eene nicht, Crisje J. meen ik, die hem best lijken zou. Zij is een eenig kind en de oude lieden zitten er warmpjes in!
Deze onverwachte allocutie viel mij, als een emmer koud water, op 't lijf. Men herinnere zich, wat ik zoo straks, nopens mijne toekomstige huwelijksplannen, gezegd heb, en trachte zich voor te stellen, hoe ik te moede werd, toen ik een zoo vlugtig en wankelbaar denkbeeld, ernstig en bepaald, door eene vrouw, en wel door eene bejaarde vrouw, voor de eerste maal in mijn leven, hoorde in het midden brengen!
Ik kleurde, tot over de ooren; maar daar het schemeravond was, kon de oude nicht, gelukkig, daarvan niets bespeuren. Ik gevoelde echter, hoe verward mijne gedachten zich kruisten, dat ik eenig antwoord geven moest en zeide:
- Daaraan denk ik nog niet, en ik ben nog veel te jong.
- Nu ja, dat mag waar wezen; maar om eens met Crisje kennis te maken, dat was niet kwaad; en ook zal de Hollandsche neef haar en de oude luidjes niet onverschillig wezen! Zij is een heel mooi meisje en, zoo als men zegt, geen spekje voor ieders bekje! En daarom, neefje! spreekt nicht er van. 't Heeft nog tijd; dat is waar; maar 't zou eene goede partij voor u wezen, en dan bleef het geld meteen in de familie.
- Maar nicht!
- Maar nicht! waarom, maar nicht? Neefje zal toch, over een jaar twee drie,
| |
| |
wel eens aan trouwen gaan denken; en dan is het goed, dat men een lief, mooi meisje kent, dat bij lange na niet onbemiddeld is. En daarom sprak ik over Crisje J. Nu, als je te... komt, moet je maar eens goed uit de oogen kijken!
Het werd mij bij nicht N. te benaauwd. Ik maakte, zoo goed mogelijk, een einde aan mijn bezoek en vertrok.
Maar de lont was in het buskruid gevallen! Mijne woning was tamelijk verre van die mijner nicht verwijderd en ik koos nog een omweg, om, in stilte, over het gesprokene na te denken, en bij mijzelven, woord voor woord te herhalen. Crisje J. was mij, als eene verre bloedverwante, alléén bij name bekend, en zie! nu zweefde het onbekende meisje mij, als een ideaal van bekoorlijkheid, voor den geest en mijne opgewekte verbeelding plaatste haar aanminnig beeld voor het oog mijner ziele. Wat kunnen toch niet eenige weinige woorden uitwerken!
Ik zou liegen, wanneer ik verklaarde, dat ik, in den nacht, die op dezen belangrijken avond volgde, gerust geslapen had. Ik dacht mij, in de toekomst, vier of vijf jaren vooruit en... droomde dat Crisje mijne gade was geworden. Om met vader Cats te spreken, ik dwaalde rond in den doolhof der kalverliefde.
Dagen verliepen en mijn verstand begon mij te overreden, dat ik best zoude doen, met het gesprokene door nicht N. als niet gesproken te beschouwen. Een dag later werd dit besluit weder verworpen, en zoo naderde het tijdstip van mijn vertrek naar Gelderland en van mijne aankomst te...
Dat ik, een paar dagen na onze aankomst, neef en nicht J. zoude bezoeken, sprak van zelf; maar niemand kon gissen, wat er in mijn binnenste omging en hoe ik de eerste ontmoeting van Crisje met vreugde en vrees tevens verbeidde. Ieder uur, ieder oogenblik was ik, met mijne gedachten, bij haar.
Op den tweeden morgen, na onze aankomst, stapten wij naar de woning van neef J. Straat en huizen draaiden mij voor oogen, toen de huisbel onze komst had aangekondigd. Wij werden in eene ruime kamer ontvangen, die het uitzigt had op een' grooten tuin. Ik wenschte mijzelven bij het binnentreden geluk, dat mijne schoone onbekende niet tegenwoordig was. Ik kon mij nu eenigermate herstellen.
Neef J. ontving mijnen vader met hartelijke vriendschap en Geldersche opregtheid, en vermits ik, als knaap, aan hunne gesprekken geen deel kon nemen, hield nicht J. zich met mij bezig, toen, op één oogenblik, het ideaal mijner gedachten en droomen, in een wit ochtendgewaad en met luchtigen tred, de geopende kamerdeur intrad, de beide Hollandsche neven bevallig groette, en naar oud-Geldersch gebruik, met een hartelijken kus verwelkomde.
Wat ik in dien oogenblik ondervond en gevoelde kan ik alléén hoogst onvolkomen en stukswijze mededeelen.
Crisje telde, gelijk ik later vernam, één levensjaar meer dan ik, en het beeld, dat ik mij van haar gevormd had, werd door de werkelijkheid overtroffen, vooral ten aanzien harer gestalte, die ik mij kleiner had voorgesteld. Zij had integendeel eene slanke en rijzige gestalte. De schoonheid van haar gelaat trof mij minder, bij den eersten aanblik, dan het bevallige harer trekken en de beminnelijke opslag van haar open oog. Neen, nicht N. had niets te veel van het bekoorlijke meisje gezegd!
En nu stond en zat zij vervolgens nevens mij en had haren welkomgroet met een kus bezegeld; een kus, die mijn hart
| |
| |
hoorbaar deed kloppen. Ik genoot, en wat ik genoot was een hemel van liefde en zaligheid!
Maar in het paradijs van mijn geluk schuifelde de slang mijner veertien, vijftien jaren! Der liefde is echter niets onmogelijk, en, in éénen wenk, had de verbeelding mij vier, vijf jaren ouder gemaakt, en... waarom zou zij de mijne niet worden?
Onder zulke gedachten en droomen, en in allerlei gesprek gewikkeld, waarbij ik, gelukkig genoeg, mijne tegenwoordigheid van geest wist te behouden, liep het bezoek ten einde. Wij vertrokken - maar mijn vader kon niet gissen, dat zijn zoon den hemel geopend en een engel gezien had!
Welke luchtkasteelen kunnen kinderen (en was ik wel veel meer dan een kind?) niet bouwen! Voor mij was de levensvraag beslist: Crisje zou de mijne worden! Zij, en geen andere!
Ons bezoek had op een Vrijdag plaats gehad. Des Zondags waren wij bij den heer L. genoodigd. Wij verschenen. Er werd nog meer gezelschap gewacht en onder de genoodigden bevonden zich neef en nicht J. met hare dierbare dochter.
Wij waren des ochtends ter kerke geweest en... het mij nu dierbare meisje had voor mij gezeten. De leeraar had een Chrysostomus kunnen geweest zijn, zonder mij getroffen te hebben; want ik dacht aan niets anders dan aan haar, het waardig voorwerp mijner eerste liefde.
Thans, in eenen gezelligen kring, sloeg ik haar, in stilte en opmerkzaam, gade. Na het gebruik der thee kwamen er brood, vleesch en vruchten op tafel, naar Geldersche gewoonte. Crisje vroeg: of zij een broodje voor neef zou gereed maken? Geene spijs, aan het aanzienlijkst gastmaal, smaakte mij ooit beter dan het brood, door hare vingeren aangeraakt! Ik was dien ganschen avond weder in het paradijs der liefde, der liefde, die, gelijk de Schrift zegt, alle dingen gelooft en hoopt.
Wij aten op een middag ten harent. Toen zaten wij nevens elkander! Elke aanraking van de hand, of ook maar van het kleed mijner uitverkorene deed mijne zenuwen trillen. Na den eten gingen wij in den tuin. Ik was op het punt haar te zeggen: - Lief meisje! ik heb u lief! - maar daar traden mijne weinige jaren voor mij. Hemel! wat zou zij antwoorden? wat zouden hare ouders, wat mijn vader van zulk eene dwaasheid zeggen? en... ik zweeg.
Eindelijk was de tijd van ons vertrek naar huis gekomen. Wij hadden elkander leeren kennen, waren onderling gemeenzaam en, als bloedverwanten, vertrouwelijk geworden. Wij namen een hartelijk afscheid en bij die gelegenheid, de omstandigheid veroorloofde dit, dacht mij, drukte ik meer dan éénen vurigen kus op hare dierbare lippen!
Na den inwendig hevigen schok der scheiding vatte ik het vaste voornemen op, mijne liefde, als een dierbaar geheim, in mijn binnenste te bewaren en hare openbaring, tot later en gunstiger tijd, uit te stellen. Waren er eerst drie vier jaren verloopen (en hoe snel vervliegt de tijd in het oog der hopende liefde?) ja, dan zou ik den moed hebben, om mijn vader van een huwelijk te spreken, dat hij thans, en te regt, onder de kinderachtige dwaasheden zou hebben gerangschikt. Haar stand, in de plaats harer woning, en vooral haar jeugdige leeftijd baarden mij niet de minste vrees, dat een ander, binnen de eerste jaren, om hare hand aanzoek zou doen. En, bij dit alles, was ik, met mijne stille, onopgemerkte liefde, innerlijk niet regt geluk- | |
| |
kig? Bragt niet elke dag, elke maand mij nader aan het doel mijner vurigste wenschen en verlangens?
Zoo wachtende, hopende en in stilte beminnende verliepen vier jaren en er kwam weder een Geldersch uitstapje ter sprake; maar de zuster mijns vaders kwam over naar Holland, en de voorgenomen reis werd uitgesteld, om in een volgend jaar plaats te hebben, toen eene ernstige ziekte mijns vaders ook dit plan verijdelde.
Thans waren zes jaren verloopen en nu werd ik, op eens, geroepen om, voor zaken, naar de hoofdplaats van Gelderland te reizen. Dat ik nu de familie te... zou gaan zien was eene openlijk bekende zaak; maar de eigenlijke reden, waarom ik mij zoo bijzonder familieziek betoonde, was mij alléén bekend.
Ik had mijne zaken afgedaan en nam de reis naar.... aan. Met het vallen van den avond kreeg ik den toren der stad, van verre, in het gezigt en mijn hart sloeg mij in mijne borst van vreugde en verlangen. Ik had de paarden voor mijn rijtuig wel van vleugels willen voorzien! Dáár woonde, dáár leefde, dáár ademde zij dan, het waardig en dierbaar voorwerp mijner eerste liefde!
Het is zoo, wanneer meer dan zestig winters voor ons zijn voorbijgegaan, gevoelen wij niet meer zóó fijn en diep, en klopt het hart niet zóó warm en vurig als in de jaren der jeugd, maar nog streelt mij de nasmaak der vreugde en der verrukking, die mij, in dien onvergetelijk schoonen avond, bezielde.
In stilte en voor mijn voerman onhoorbaar lispelde ik haren, voor mij zoo zoeten naam; een naam, dien ik, binnen een tijdsverloop van zes jaren, duizendmaal, met wellust herhaald had! Het aanvallig kind zou thans tot eene bloeijende schoonheid gerijpt zijn, en nu - nu, binnen vierentwintig uren, zou het beslissend woord gesproken zijn: ‘Ik bemin u, mijne geliefde!...’
Het rijtuig rolde... binnen en ik was aan de woning mijner tante afgestapt.
Stellig was mijn besluit genomen, om van het geheime doel mijner reize geene opening te geven, dan nadat ik eenigen grond van hoop had, dat ik dat doel zou kunnen bereiken. Immers, en ondanks mijne besliste voorkeuze voor mijne geliefde, was hare wederliefde de eenige en onmisbare voorwaarde tot de vestiging van mijn gehoopt toekomstig geluk! Ik mogt op die wederliefde eenen onschatbaren prijs stellen; maar er bestond niets, dat mij regt gaf daarop te rekenen. Ik had mij toch nimmer aan haar verklaard, en hare denkwijze en gevoelens te mijwaarts waren, uit dien hoofde, niet te berekenen. Teleurstelling, geheele afwijzing zelfs, behoorden onder de mogelijkheden; maar daarvan begeerde ik niemand, buiten haar, tot eene onbevoegde getuige te maken!
Ik werd niet slechts door mijne tante, sedert jaren eene weduwe, maar ook door hare gehuwde dochters, daartoe aan hare woning bijeengekomen, regt hartelijk verwelkomd. Allen hadden veel te vragen en mede te deelen; maar de naam der familie J. werd niet genoemd, en dat was eenigermate natuurlijk; want het neefschap dezer vrienden was van eene verre verwijderde dagteekening, en eigenlijk meer in naam dan met de daad bestaande.
Een uur later verschenen mijne beide neven, en wij hielden te zamen eenen eenvoudigen avondmaaltijd. Het was reeds middernacht, toen de vrienden huiswaarts keerden. Ik bleef met mijne tante alléén. De dienstmaagd bragt mijn nachtlicht binnen.
| |
| |
Ik kon nu niet langer zonder eenig narigt blijven; maar ik wilde mij tevens niet blootgeven, en, opstaande en den nachtblaker in de hand nemende, zeide ik:
- Het wordt tijd, lieve tante! dat wij ons ter kooi begeven. Wij zouden anders wel den halven nacht blijven doorpraten, en dat zou u niet lijken. Maar, à propos! toch moet ik u nog iets vragen, dat mij daar zóó te binnen schiet: hoe maken het neef en nicht J.?
- Die zijn wèl, zoover ik weet; maar met Crisje is het niet best. Dat goede kind is, voor eene maand of drie, geëngageerd met den zoon van den advocaat S. uit A. en zij heeft...
Ware in dit oogenblik een onweder over... losgebarsten, en de bliksem, plotseling, in het vertrek geslagen, dan had de schrik, die mij overmeesterde, niet ontzettender kunnen wezen! Kamer en al draaide met mij in de rondte; het werd mij donker voor de oogen; mijne kniën knikten! Ik zette den nachtblaker neder, hield mij aan de tafel vast, en zonk op mijn stoel neder. Mijne tante, hoewel zeer zwak van gezigt, bespeurde dit en vroeg:
- Wat is dat, Hendrik! overkomt u iets?
Gelukkig had mijne tegenwoordigheid van geest, door den schok mijner zenuwen, niet geleden, en, bewust dat mijne goede tante van mijn beven en bleek worden niets bemerkt kon hebben, antwoordde ik.
- Het is niets dan een hevige kramp in het been... maak u maar niet ongerust... ik heb dat wel meer... Spoedig gaat het weêr over... maar het is mij dan volstrekt onmogelijk op de voeten te staan.
Nu volgde een relaas, waarbij de goede, door mij misleide, vrouw mij verhaalde dat zij des nachts daarvan veel te lijden had, en het aanprijzen van een en ander huismiddeltje daartegen. Dat ik alleen den schijn aannam van naar deze vertellingen te luisteren zal de lezer gaarne gelooven. Intusschen won ik tijd, om tot bedaren te komen en mijne zenuwen aan mijnen wil te onderwerpen. Toen mij dit gelukt was, moest het heeten, dat de kramp merkelijk begon te minderen en nu vervolgde ik:
- Maar wat wildet ge mij zoo even van Crisje J. vertellen?
- Ja, neef! kort na haar engagement heeft zij eene zware verkoudheid gekregen, ten minste zoo wordt gezegd; maar onze doctor heeft mij, voor een veertien dagen, in het oor gefluisterd, dat het meisje de tering onder de leden heeft. Maar zie! ik wil dit niet gezegd hebben.
Nu werd ik, van eene andere zijde, pijnlijk aangedaan, maar het waren aandoeningen van anderen aard, dan de zoo straks ondervondene. Ik wilde alléén zijn, en met de woorden: - wel, dat is regt ongelukkig! - stond ik op en wenschte de van mij niets vermoedende tante goeden nacht.
Ik bragt dien nacht wakende door. Al de luchtkasteelen, die ik, gedurende zes jaren, had gebouwd waren, op eens, in damp en nevelen weggezonken! Crisje was voor immer voor mij verloren! Zij was de verloofde van een ander! Zij was ten doode gewijd! Al die bijzonderheden waren mij als zoovele vonnissen, die mij de vernietiging van mijn geluk voor de toekomst verzondigden!
Bitter en zuur was de beker dien ik te drinken had; en waarom zou ik dien niet tot den bodem ledigen? Mijne levensvreugde was nu toch verwoest, en het was mij geheel onverschillig, of er verder wat meer of wat minder te dragen viel, nu eenmaal het zwaarste geleden was. Ik besloot neef en nicht J.
| |
| |
te gaan bezoeken, en nog eens, mogt het zijn, de voor altijd voor mij verlorene te ontmoeten. Dat zou dan een afscheidsbezoek wezen van haar en van elke levensvreugde! Ja lezer! de wanhopige is tot alles in staat.
Ik volbragt wat ik mij voornam. Neef J. was afwezig; maar de nicht ontving mij. Al aanstonds bespeurde ik, dat men den waren toestand der lijdende voor mij poogde te verbergen. Crisje bevond zich, met het fraaije zomerweder, in den tuin; haar minnaar was overgekomen en bevond zich bij haar!...
Haar minnaar!... Bij het noodlottig berigt van den vorigen avond was hij, die dien naain droeg, mij als mijn meestgehate vijand voorgekomen, en thans... wonderlijke tegenstrijdigheid onzer gewaarwordingen en gevoelens!... stelde ik er belang in hem te zien, te ontmoeten. Hem, bij en met haar! Ook dat zou mij niet rampzaliger maken! Ik had in den verloopen nacht mijne borst als met ijs omschorst. Niets kon mij meer doen vreezen of hopen!
Daar zag ik haar langzaam, geleund op den arm van haren geliefde, komen aanwandelen. Was die maagd het, voor zes jaren, zoo bloeijende meisje? Naauwelijks herkende ik haar, door de merkelijk verlengde en vermagerde gestalte en de sporen der kwaal, die de rozen van hare wangen had doen verdwijnen! Ik schrikte op hare verschijning en aanschouwing; het bekoorlijk beeld van haar, sedert zes jaren in mijn binnenste omgedragen, was, als in éénen oogwenk, uitgewischt!
Zij ontving mij allervriendelijkst en deelnemende; maar ik zag het haar aan, dat zij beter en sterker schijnen wilde, dan zij werkelijk zich gevoelde, en ik geliet mij, alsof ik mijne oogen gesloten had kunnen houden. Ik had haar te lief, om haar ook maar door een enkel onbedachtzaam woord de illusie te ontnemen, die zij zich gevormd had!
Maar het werd mij wonderlijk te moede, en ik begon te duchten, mijne aangenomen rol niet te kunnen volvoeren. Ik bekortte mijn bezoek en nam afscheid. Hierbij betuigde ik, dat ik, tot mijn leedwezen, dat bezoek niet zou kunnen herhalen, en drukte haar daarbij een kus op de verbleekte koon. Hoe geheel anders was deze, vergeleken bij dien van vóór zes jaren! Maar hoe veel was alles sedert veranderd?!
De jonge S. die mij, van niets bewust, allerbeleefdst was voorgekomen, vergezelde mij, en wij.... medeminnaars.... wandelden vriendschappelijk daarhenen! Al wat naar een onedel gevoel jegens hem zweemde was bij mij verdwenen! Ik had het innigst medelijden met en voor hem opgevat: ook hij was, in mijn oog, diep te beklagen.
Hij besefte den zorgvollen toestand zijner geliefde volkomen; maar de hoop had den armen lijder nog niet geheel verlaten. Ik vermoedde, dat zijne verwachtingen op een zandgrond gebouwd waren en - nu bij eigen ervaring hebbende, wat het zegt, zichzelven diep ongelukkig te gevoelen - gaf ik hem den raad, zich op het ergste voor te bereiden en zich met moed en geestkracht te wapenen! Het hart maakte mij welsprekend, en ik gaf aan mijnen geprangden boezem lucht, door hem, in algemeene bewoordingen, te kennen te geven, dat eene hopelooze liefde ook mijne schoonste verwachtingen voor de toekomst had doen verdwijnen. Hij was door mijne openhartigheid getroffen; tranen glinsterden in zijne oogen en hij drukte mij, in vervoering, de hand. - Ik dank u, mijnheer! - zeide hij - ik moest u vriend noemen;
| |
| |
want het is alsof gij in mijn hart hebt gelezen! - Wij scheidden: hij vervuld met gevoelens van dankbaarheid, ik met het innigste medelijden.
Crisje is de zijne nooit geworden. Een jaar later rustte zij in het stof des doods.
Dat laatst bezoek bij haar, die het voorwerp was mijner eerste liefde, had mijne ziel tot kalmte - mijnen geest tot gelatenheid gestemd. Hooger Bestuur had beslist, dat zij de mijne niet zoude wezen; de overtuiging daarvan deed mij berusten in den wil des Hemels, die een ander goed voor mij had weggelegd! Intusschen dacht ik gedurig aan de lijdende, voor mij verlorene, geliefde, en na het verloop van meer dan veertig zonnekringen blijft hare gedachtenis mij onvergetelijk.
hendrik.
|
|