| |
| |
| |
Getuigen
Toneelspel
Personen:
De oude Moene |
Pruusch |
De jonge Moene |
Juan |
(In het donker, tegen een muur geleund zitten drie mannen. Uiterst links de oude Moene, naast hem zijn broer de jonge Moene, naast deze Pruusch. Wanneer het doek opgaat zitten zij stil en zwijgen. Een speaker kondigt aan: (hij leest een Laatste Nieuws-tekst, onderlijnt zonder ironie maar met een zekere overtuiging de soms pompeuze, soms nuchtere uitdrukkingen) ‘Op veertien juli laatstleden bevonden zich de drie getuigen van dit schouwspel voor de woning van Micheline van den Berg, in de wandeling genaamd: Lorna.’
De oude Moene steekt een cigaret aan, geeft de brandende lucifer over aan Pruusch.
Rechts is er vaag een huisgevel te zien, waarvan een raam verlicht is.)
Zo gaat het. Je hebt gelijk.
Het gebeurt dat het ook anders gaat, maar meestal is het zo.
Het kan niet anders met dit weer. (Stilte) Warm is het, warm.
Ja, zo gaat het. (Stilte) De Zaterdag is een rare dag.
De Zondag niet. Je kan uitgaan. Naar de voetbal. Je kan drinken, eten, naar de bioscoop. Alles kan je doen. Omdat het Zondag is. 's Zaterdags niet, als je gewerkt hebt tot
| |
| |
één uur. De dag houdt midden in de dag op. Alsof het niet mocht. Hij is begonnen, die dag, wat moeten wij er verder mee doen?
Wij werden gewassen vroeger, weet je wel, in de kuip? Hoe wij rood en warm en lachend in het water zaten?
Niet waar. Ik denk aan Lorna.
Ik ook. (Stilte) Misschien wast zij zich ook.
Rood en warm. En lachend. (Stilte) Wat een hitte.
(Hij heeft een onaangename, scherpe stem. Hij lacht schril): Om recht te staan. Hihihi.
Hij zegt ook wat. Als hij zijn mond open doet is het om beestigheden te vertellen.
(De lantaarn die aan het huis is gehecht, gaat aan. De drie mannen zijn nu goed zichtbaar. Zij zijn in werkmanspak, zitten gebogen, roken, kijken voor zich uit. De gebroeders Moene lijken zeer op mekaar, er is geen leeftijdsverschil te zien zelfs. Pruusch is een klein, mager mannetje.)
Zij wast zich en kijkt in de spiegel.
Maar De Haan komt pas om tien uur.
Zij maakt zich nu al klaar om hem te ontvangen.
Lorna. (Stilte) Nu ziet zij ons weer, in het lantaarnlicht.
Ik zit liever in het donker.
| |
| |
Waarom ga je dan niet in het donker zitten, aan de voorkant van het huis?
Dat vraag je mij nu al maanden.
Jij zegt al maanden dat je liever in het donker zou zitten.
Misschien ziet zij jullie niet eens.
Waarom zou zij ons ook bekijken?
Zij is de mooiste vrouw van de stad.
Haar haar is zilver en goud terzelfdertijd.
Het maakt jullie niet minder hevig.
Het haar steekt ons in brand. Als een zilveren vlam.
Zij loopt als een dier. Zij wiegt haar lenden als draaiden zij rond een stalen, maar buigzame spil.
Haar mond gaat open als een natte, gespleten vrucht.
Haar lichaam is een boog.
Die niet breekt maar buigt en buigt.
Ik wilde dat ik een vioolspeler was.
En ik een schutter. (Stilte) Ik heb mijn vrouw in geen weken gezien.
Ik heb er nooit een gehad.
Jullie hebben Lorna nu. Hihihi.
Zij brengt ons geen geluk.
Wij durven haar niet te naderen.
Als zij naar ons kijkt op straat wenden wij onze blikken van haar af.
Wij hebben haar al drie keer gezien totnogtoe.
Toch is zij de grootste hoer van de stad.
En voor hem was het Koopman.
| |
| |
En voor hem Kistemaeckers, Ram, Tweelinckx, Louis de Rode.
Maar nooit Pruusch. (Zij lachen samen, stilletjes) .
Want op een dag bezwijkt zij.
Op een dag kan zij er niet meer tegen. Tegen onze aanbidding.
Op een avond komt zij aan haar raam en roept ons samen binnen, als drie vertrouwde minnaars, als drie vroegere vrienden van haar die zij al jaren kent. Zij zegt: Hier ben ik. Neemt mij. Verdeelt mij zoals jullie willen maar neemt mij.
Op een dag valt zij voor ons op haar knieën.
Ja, wanneer zij zelf op haar benen niet meer kan staan van de ouderdom. Hihihi.
Zelfs dan gaan wij naar binnen.
Waarom zou het iets geven? Zij is Lorna, zij blijft Lorna. (Stilte) Waarom ga ik niet naar haar kamer toe? Alle deuren staan open, een hond kan er zo naar binnen lopen. Waarom klop ik niet aan haar deur en zeg: Lorna, ik wil je minnaar zijn? Waarom doe ik het niet en beven mijn oude knieën en tikken zij tegen mekaar?
Omdat je bang bent. En oud. En vies. Lelijk. Omdat je geen kleren aan je vel hebt, geen geld in je zakken, geen liefelijk woord in je mond, niets in je hersenen, en tegen de tijd dat je bij haar komt niets meer in je buik. (Hij lacht) .
Hihihi. De tweelingsbroeders Moene. Geen Siamese tweelingen, neen, maar toch zijn zij aan mekaar gebonden.
Jij... Waarom aan mekaar gebonden? Ik heb niets met hem te maken.
Ik ken hem niet. Hij lijkt op mij, ja, wij hebben dezelfde moeder, hij werkt in dezelfde fabriek als ik en wij wonen
| |
| |
samen maar ik ken hem niet. Wie is die kerel? Hij heet Moene, ja, zoals ik, maar wie is Moene?
Ja en wie is hij? (Stilte) .
Pruusch... Waarom aan mekaar gebonden?
Gebonden door Lorna, hihihi.
En jij dan, Pruusch, met je vogelstem, je vogelhoofd en je vogelpootjes, waarom ga jij niet naar boven?
Waarom zou ik? Ik zit hier goed.
Hij wacht tot wij samen in haar kamer komen. Tot hij meesluipen kan.
Zodra wij in haar kamer komen, gooi ik hem door het raam.
Parkietje, Parkietje, klein Pruuschje, kan je vliegen?
Omdat je niet binnen kàn.
Je hebt geen kleren, je haar zit niet goed, je kan niet spreken want je tjilpt, je kwettert. Je hebt geen goede manieren.
De Haan gaat bij haar naar binnen. Hij heeft een Jaguar.
Een Jaguar Twee en vijftig, kleine Pruusch.
Ik wacht op iets anders, Moene. Op mijn dooie gemak tegen dit muurtje hier geleund en op mijn kont. En voor mijn parkietenoogjes zal het gebeuren op een dag. En jullie, of een andere, of vijf anderen, met Lorna of zonder Lorna, zullen hier een dansje uitvoeren, een spelletje spelen. Als slappe, houten marionnetjes. Ik zal de touwtjes niet vasthouden, o neen, daarvoor ben ik te zwak, te dun, te mager, een veel te schamel vogeltje, maar ik zal het zien gebeuren. Ik zal het zien. Zonder te betalen, zonder te verroeren zal ik het spelletje zien gebeuren.
(In het huis heeft Lorna haar gramofoon aangezet. Een warm, hitsig jazz-liedje. ‘My Mother done told me’. Als de zangeres
| |
| |
aan de woorden ‘A Man is a Two-face’ komt, zegt)
Wat zegt het liedje, Pruusch?
Dat de man een twee-gezicht is. Een dubbel gezicht heeft.
(springt recht):
Ik wist het. Ik wist het. Dat zijn wij. Zij bedoelt ons tweeën. Zeg? Een man met twee gezichten, dat zijn wij toch! Dat wil ze ons vertellen. Zij nodigt ons uit.
Wij zijn met zijn drieën.
Maar ik tel niet mee, lieve Moene. Ik ben een vogel. Een man is geen dubbel gezicht en een vogel. Neen. Een man is een dubbel gezicht en dat zijn jullie.
Natuurlijk. Ik voelde het.
Durft zij ons dan niet anders uitnodigen?
Dit is de manier der vrouwen.
(Op dit ogenblik verschijnt Juan, een heel jonge jongen in een werkmanspak. De Speaker leest weer voor: ‘Toen de muziek ophield, verklaarden de getuigen Moene, verscheen ten tonele Juan, een jongeman die in dezelfde fabriek werkte als zij. Hij was een Spaanse vluchteling, die ten tijde van de Spaanse Burgeroorlog naar België was gebracht door de Rode Kruisdiensten. Toen Juan hen zag, zei hij’:)
Eindelijk heb ik jullie gevonden. Ik vroeg mij af waar jullie heen trokken elke avond samen.
Wie heeft het jou verteld?
Wat doen jullie hier? Zitten jullie te broeden op een overval, mijn lieve gangsters? En jij, Pruusch, heb je dan goud of perels zien blinken ergens?
Mag ik mee op rooftocht? Kijk, ik heb een mes, ik kan er mee gooien als een Mexicaan. (De Speaker leest voor: ‘En hij liet hen een dolk van een Amerikaans legertype zien...’)
| |
| |
Zij gaan niet roven, Juan, al staren zij zich nog zo molleblind op het huis, waar de schat op hen wacht...
Zij weten het maar al te goed, maar durven hun mond niet opendoen, omdat hun adem hen verraden zou, omdat hun tong razend rondloopt in hun bakkes en ‘Lorna’ roept, ‘Lorna’.
Kennen de kinderen der stad haar dan al?
Zij is mooier dan mijn moeder, zegt men.
En mooier dan je zuster, en je tantes en alle vrouwen in de stad.
Zij is geen vrouw meer, zij is een wandelend heiligenbeeld.
Komt zij hier bij jullie?
Komt zij dan niet buiten?
Overdag, als wij in de fabriek werken.
Of in de auto van de Haan, 's nachts heel laat.
Komt zij dan niet aan haar raam? Roept zij jullie nooit iets toe?
Haar raam is altijd gesloten.
Maar verlicht, zodat wij weten dat zij er is.
Dat zij rondloopt in haar huis, in een bebloemd, vurig kleed.
Wenkt zij dan niet eens vanachter de ruit?
Zij loert ons van achter de dichte gordijnen af.
Dat denken jullie toch. Hihihihi.
En waarom gaan jullie er niet in? Of glijden jullie 's nachts als voorzichtige, heimelijke dieven binnen?
| |
| |
Wat moet ik haar dan zeggen?
Hij durft. - Zeg haar dat wij hier op haar zitten te wachten.
Dat wij hongerig zijn naar haar, haar lach, naar haar warme ogen.
Luister... ik weet niet hoe met vrouwen om te gaan... ik stotter als ik tot ze spreek... ik durf ze niet te naderen soms...
Maar als jullie het willen, nu jullie het mij gevraagd hebben dan is het iets anders... dan ga ik wel...
Overigens heeft zij naar je gevraagd daareven.
Ja, daarnet riep zij ons nog toe: Waar is Juan?
Ik dacht dat zij niet tegen jullie sprak?
Waar is Juan, riep zij, die jongen die bij jullie op de fabriek werkt?
Dat zij niet aan haar raam verscheen?
Waarom laat hij op zich wachten, gilde zij.
Haal hem uit zijn huis, riep zij. Ik kan niet langer leven zonder hem. 's Nachts word ik wakker en roep hem toe.
Zij loopt soms achter je aan in de stad.
Als een lenige, bronstige schaduw volgt zij je stappen door de straten.
Is zij dan verliefd op mij?
Als ik binnenkom moet ik haar hand vastnemen en kussen, nietwaar?
Natuurlijk. - Wacht. (Hij staat op, streelt zijn heupen en zegt met een vrouwenstem:) Dag jongeman.
| |
| |
Maar zij is verliefd op mij. Zij zal uitroepen: O Juan ben je daar eindelijk? Na zolange tijd?
Maar neen. Zij is schuchter, meteen opgeschrikt als een wild veulen, wat denk je jongen? Vergeet niet, zij is een maagd, zij kent de mannen niet. (Hij wordt Lorna) Met wie heb ik de eer, Mijnheer?
Dan ga je achteruit, je buigt diep en je wuift heel even voor je met je hand (hij buigt en zwaait als een musketier, Juan naast hem, doet hem na.)
(als Lorna) Met wat kan ik u van dienst zijn, o hoogedelgeborene?
Met uw hart, o vrouw van mijn gedachten. (Juan naast hem herhaalt het)
(als Lorna)
Gij zijt stoutmoedig, Mijnheer, maar...
(gaat naast de oude staan en wordt ook even Lorna)
... ik houd van moedige harten.
(aarzelend):
Het mijne is moedig en behoort u toe.
Niet bluffen, Juan. Maar ook niet tam zijn. Neen. Je komt vlakbij en kijkt haar lang en diep in de ogen. Je zegt: Je ogen...
Zijn blauw en diep als de hel.
Zijn blauw en diep als de hel.
Zij zijn blauw als de zee. Ik wil er in verdrinken.
Zij zijn blauw als de zee. Ik wil er in verdrinken.
(weer Lorna):
Je neemt mijn hand en kust haar. (Juan kust de hand van de oude) .
Neen. Op haar mond. Het is een verrassing, een blitz-overval. Zo overwint men de citadel. Met één harde en vlugge daad spring je alle hindernissen over.
| |
| |
(plooit verlegen in mekaar, fluistert):
Verlaat mij nu, schone jongeling.
En jij: Mag ik vannacht aan uw venster zingen?
Dat doet Pruusch wel in je plaats. Nietwaar, Pruusch?
Je zal er niet zijn vannacht, Juan.
(wendt zich van Pruusch af, traag, herneemt zijn rol):
Mag ik vannacht aan uw venster zingen, Lorna?
(fluistert en knikt):
Ja.
Dan loop je vlug de deur uit, laat haar achter in verwarring, alleen met haar lichaam dat ontroerd en wakker is.
En je vertelt ons hoe het afgelopen is.
Klokslag twaalf uur sta je hier te zingen. Of liever, staat Pruusch hier te zingen. Dan ga je naar binnen. In haar meest geheime kamer.
Dat is zo. In een nieuwe, geheime kamer, die zij zelf niet kent.
Kijk elke beweging van haar aan, zodat je ons alles nauwkeurig kan vertellen.
(gaat. Komt terug):
Langs daar?
Ja, de keuken, dan de eetkamer, dan de trappen. (Juan gaat) .
Hij weet niet wat een vrouw is.
Nu gaat hij zacht en zijn ingewanden branden. Hij weet niet waar zijn voet treedt. Waar hij zijn blik moet wenden.
| |
| |
Zijn hoofd is een klok. Zijn polsen slaan een wilde maat.
Hij is een jonge, jonge man.
Misschien vindt zij hem mooi.
En houdt hem tussen haar gevederde klauwtjes.
Dat zal zij doen. (De andere twee kijken hem lang aan.)
Hij durft binnen te gaan omdat hij niet weet wie zij is.
Hij denkt aan een witte, splinterende bruid, die hem tegemoet komt.
Niet aan een spannende, wrede panter.
Zij is een witte bruid en een panter tègelijk.
(De Speaker leest voor: ‘Op dit ogenblik hoorden de getuigen een vage schreeuw - men hoort een kort, verstikt geluid - waarin zij de stem van Juan meenden te herkennen. Onmiddellijk daarna kwam hij op hen toegelopen...’)
Leugenaars. Oude, dikke leugenaars.
(Hij staat op het punt in huilen uit te barsten)
Ik zal jullie zo meteen in jullie rotvel snijden
(Hij haalt zijn mes te voorschijn. De Speaker leest voor: ‘en bedreigde hen met het mes, dat hij tevoren getoond had’)
.
Wat is er aan de hand, jongen?
Is zij dan niet mooier dan...
Zij heeft haar kleed opengedaan.
(komt over zijn woede heen, spreekt hortend):
Ik maakte mijn buiging, ik zei: Uw hart, o vrouw van mijn gedachten...
| |
| |
‘maar toen kende ik het niet meer en ik zei: Lorna, Lorna... en zij lachte en zei: Dag lieverdje... en deed haar kleed open.
Opzettelijk of viel het kleed vanzelf open?
Of berekend, traag en zacht?
(In het huis heeft Lorna opnieuw de gramofoon aangezet. Hetzelfde lied.)
Zij vraagt of je terug komt.
Zij nodigt je uit met haar liedje.
Zij is niet schuchter, niet teruggetrokken meer. Zij wil je.
Hij is nooit bang geweest.
Kom, lieve Juan, zegt het liedje.
Zij zegt het, zij zingt het, het is haar stem.
Je mag haar niet beledigen. Zij is een dame, de mooiste dame uit de stad.
Doe haar geen pijn, jongen.
Ik weet niet wat ik moet doen.
Je zal gaan, kleine Juan. Hoe wil je er aan ontsnappen?
Ik wil er niet heen en toch ga ik. Waarom?
Alsof er iemand mij met touwen heen trekt. Wat is het, Pruusch?
Ik houd je niet aan touwtjes gebonden, Juan. Niemand trekt aan de touwtjes en toch beweeg je, toch ga je
| |
| |
binnen, kleine bruidegom, naar het bed, naar de armen, naar de zachte huid.
(Juan gaat).
(roept naar het raam):
Wees goed voor hem, mooie Lorna.
(id.):
Aanhoor hem, aanbiddelijke.
Hij is jong. Jong en glad als een gladde, jonge berk.
En zij heeft zich uitgekleed.
Reukwerk over haar spannend vel gewreven. Zij is blij en jachtig, want hij is jong en heftig, denkt zij.
Haar handen zijn wilde diertjes die zij niet temmen kan, zo wild springen zij op.
Haar tanden blinken hem tegen.
(Buiten piept een autorem. Een autodeur klapt dicht.)
(bang):
Hij is te vroeg. Veel te vroeg.
(Zij staan recht, roepen naar het raam, zij zijn zenuwachtig, het lijkt alsof zij willen weglopen. Pruusch blijft zitten en kijkt hen aan.)
Als slappe, houten marionnetjes.
De Haan gaat door de tuin, hij doet de voordeur open. Zij horen de deur niet dichtklappen. Zij horen de stappen zelfs niet.
Als een rat. Hij kan niet weg.
Zij heeft De Haan gehoord. Maar Juan wil niet weg.
(Zij lopen driftig over en weer, luisteren, kijken naar het raam. De Speaker leest voor: ‘Op het ogenblik dat Lorna de auto van haar vriend, de bekende industrieel en schepen van Open-
| |
| |
bare Werken, de heer Aloyisius De Haan hoorde, bad zij vriendelijk doch beslist de jonge man haar woning te verlaten. Hij weigerde, zeggende dat hij haar beminde. Toen de heer De Haan de kamer binnentrad en hen beiden samenvond sloeg hij de jonge vrouw in het gezicht. - Men hoort een vrouwengil - De getuigen hoorden haar schreeuw. Door de woede of door de angst gedreven bracht de Spaanse vluchteling de heer De Haan daarna twee messteken toe in de buik, waarvan men de dode...’ Men hoort een man schreeuwen, het geschreeuw vergaat in een rochel. Juan komt voor de drie mannen staan.)
Is zij dood? Ligt zij bloedend in de kamer?
Zij heeft niets, zij is springlevend en houdt haar ogen open en ziet hem liggen.
Zij vroeg mij jullie te komen roepen. Zij zegt: Laat hen vlug vlug hierheen komen, je vrienden in het donker daar. Ik heb hen nodig.
De directeur van de fabriek.
Zij heeft jullie nodig. Zij wacht, zij is angstig, zij huilt.
Zij durven niet, Juan. - Jullie zijn twee ratten. Nu is het ogenblik, tweeling van mijn voeten, nu. Zij is ontredderd, zij staart met wijdopen ogen naar de leegbloedende man op het tapijt. Zij is in de war maar levend. Het bloed jaagt versneld door haar lijf.
Van onze fabriek. Wij zullen ontslagen worden.
Ik wil haar niet meer zien. De kamer niet meer. De man niet meer die haar sloeg.
| |
| |
Want jij hebt het ongeluk over haar gebracht.
Wie helpt mij? Wie helpt mij?
(Hij wrijft over zijn gezicht, zijn bevlekte mouw laat er bloedsporen).
Ik had haar moeten slaan en hij had mij moeten steken. Ah.
(De Speaker leest voor: ‘Toen Lorna uit haar bezwijming trad en de vermoorde industrieel zag liggen, verwittigde zij onmiddellijk de plaatselijke politie.’)
(gaat naast Pruusch zitten):
Pruusch noemen zij jou. Waarom eigenlijk?
Omdat ik op een parkietje lijk. Pruuschje, parkietje.
Waarom noemen zij mij dan Juan?
Omdat je Spaans bent. Het betekent iets Spaans dat wij niet kennen.
Hoelang komen jullie hier al zitten?
Ik zal hier niet meer komen.
Ik ben niet bang. Ik heb het koud.
Nu ga je de gevangenis in.
(komt bij hen staan):
Was zij mooi? Zeg, Juan...
De mooiste vrouw die ik ooit gezien heb. Mooier dan mijn moeder. Mooier dan alle vrouwen in de stad.
Het is beter dat je haar vergeet, nu.
Ik wil haar niet meer zien.
(Een politiewagen met de sirene, die huilt.)
Ik wil haar niet meer zien, zeg ik jullie. Ik wil er niet meer heen.
Je hebt haar gezien. Je zal haar niet vergeten.
| |
| |
Zeg... hoe was haar huid, was zij warm toen je haar voelde?
Ik wil haar niet meer zien. Ik wil haar niet meer zien.
(De twee gebroeders komen dichter bij hem, nemen zijn handen vast. Spreken zachter.)
(De politiewagen is nu vlakbij, stopt. De sirene sterft. De deuren van de politiewagen klappen dicht. Stappen. Geschreeuwde bevelen. Fluitjes. De gebroeders Moene fluisteren dicht rond Juan, raken hem aan, opgewonden, driftig.
De Speaker leest voor: ‘De politie onder leiding van Luitenant Mokker vond de jonge moordenaar bij de achterkant van het huis, waar hij in bedwang gehouden werd door de twee getuigen Moene en een oudere werkman, die men Parkiet noemt’)
Doek
HUGO CLAUS
(‘Getuigen’ werd gecrëeerd in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel op 4 November 1953 door ‘Het Kamertoneel’. De oude Moene: Reimond Michiels; de jonge Moene: Staf Knop: Pruusch: Michiel van de Boy; Juan: Evert Hencke. Decor van Jan Cox. Regie van Hugo Claus.)
|
|