Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 4(1953-1954)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 1] [p. 1] [Tijd en Mens 1953] [Nummer 1] Aan Van Ostaijen Soms wordt de herfstelijke, de brakke, de bronstige avond Wordt de kamer in mijn hoofd een tuin Waarin een jongeling gaat en feest houdt Als ik luister. Die als een jonge berk werd geveld, Die brandend was in het kalken huis van Broederschap en Mensenliefde en er het klokkenhuis der tamme Rijmen at, Die zijn wit land niet vond, zijn fosforen Rijn niet vond, Hij was een kind der haven, een verrukte jager, Een kaper in deze laagte, Een schuimer van deze zandige zee, Een heldere, waarbij mijn hart de harde maten der heilige Ellende slaat. Zijn tong was nachtschadelijk, zijn letters waren Helse wieren. Nu rust na de zege in de grenzeloze grond De merel van zijn stem. En de boten der onrust Eindigden in zijn taal. Maar ongehinderd blijft de aarde en hinkende stappen Onze voeten. Wij zijn onvoorbereid. Hij ligt. Niets is hem nader Dan onze woorden die zijn wieren beklemd herhalen als letters. De kei van zijn tongval rolt nader, breekt in ons mondgewelf En slaat en wentelt. Hij breekt de band, hij is het leder dat mij bijt, Hij houdt mij samen soms, [pagina 2] [p. 2] Wanneer ik door deze straat van koeien, garnizoenen, verzenmakers Ga, wanneer de avond, Stil als een oude, stille vrouw (het gras zwijgt, gekweld in ons land, gespleten ons glooiend veld) Ons samen in boeien knelt. HUGO CLAUS Vorige Volgende