| |
| |
[pagina 295/375]
[p. 295/375] | |
...waar 'k, sacraal ingewijd
in wat 't opperst Bestier
| |
Verzen van Urbain van de Voorde
of hetgeen men ‘poezie’ heeft genoemd
Er is een zekere meneer Urbain van de Voorde, die om de een of andere reden een ‘dichter’ werd genoemd. Wie daarmee begonnen is weten we niet, maar nu wordt dit vrijwel door iedereen voor gangbare munt versleten. Ja, deze meneer Urbain van de Voorde zèlf is het reeds gaan geloven, en tokkelt nu onverdroten op de lier, in wat hij noemt ‘eindloze extaze in aetherisch gebied’.
Kom, wij gunnen hem zijn eindloze extaze, daar wij van oordeel zijn dat het zonnetje voor iedereen in het water mag schijnen. Doch wat meer is - en ook erger - dat hij de anderen op de vingeren gaat tikken, als zij het ‘aetherisch gebied’ niet helemaal op de door hem aangegeven manier doorklieven.
Ach, er zijn vele wijzen om een goed gedicht te maken, gelijk er vele wijzen zijn om een goed schilderijtje te maken. Doch de zondagschilder verklaarde mij, dat men de na te bootsen prent in kleine vierkanten verdelen zal, wil men werkelijk iets ‘treffend’ maken.
- Zo en zo moet het! zegt de heer Van de Voorde, die zijn verzen in kleine vierkanten verdeelt, en daarna volgiet met woorden. En welke woorden dan nog! ‘De laagre gelieven, de horde, 't dom volk,’ als hij het over de anderen heeft. ‘Sacraal, mijns harten duistren eis, t hoog rijk der Idee, mijn sterflijk aspect stralend thans op olympische zoden’, als hij het hoogstwaarschijnlijk over zichzelf heeft.
En hij ergert zich dan als jongere dichters ‘niet sacraal ingewijd zijn in wat 't opperst Bestier den verkoornen bereidt van de god met de lier’, maar omdat zij de waarde van een woord afwegen, omdat zij elk woord zo zuiver en zo naakt
| |
[pagina 296/376]
[p. 296/376] | |
mogelijk trachten te houden. En vooral omdat zij uit het aanbotsen van deze naakte woorden nieuwe beelden doen ontstaan.
- Hemel, dat is het niet! zegt de heer Van de Voorde dan. Luister nu eens goed naar mijn: ‘'t Heiligst in mij, dat hebt gij nooit verstaan; geen woord kon 't ooit uw grondloze aardsheid melden. Mijn blinde kracht slechts, die mij zèlf ontstelde, leek u de zin van mijn geducht bestaan’ .
Nu, ook wij zijn soms eens ontsteld. Ook wij raden soms eens naar de zin van het bestaan. Of dan toch tenminste naar de zin en de betekenis der poëzie. Ik weet het, wij zijn soms wat roekeloos. Zoals ik zegde durven wij woorden naast elkaar plaatsen die schijnbaar geen verband bezitten, die eigenlijk nooit enig verband hebben gekend. Maar moet de dichter niet een beetje de pionnier, de goudzoeker van het woord zijn?
Ik zeg niet de goudsmid, maar de goudzoeker. Een zekere Toussaint van Boelaere werd vroeger de goudsmid onzer letterkunde genoemd, maar dat is het niet wat ik bedoel. Een goudsmid is een gevestigd man die een eigen safe in de bank bezit, terwijl de goudzoeker integendeel een ietwat ongure reputatie bezit, en slechte gewapend is met ruige baard en houweel.
Dat is het. De heer Van de Voorde en vele zijner confraters zijn meer, zoals ook Toussaint van Boelaere dat was, goudsmeden. Zij zijn gevestigde winkeliers, die over indrukwekkende uitstalramen beschikken. De ware dichter echter is meer een zoeker, die opnieuw het avontuur beleeft, het woord te ontdekken.
Steeds iets daarvan kunnen we bij elke ware dichter terugvinden. De heer Van de Voorde en vele zijner confraters echter, troosten zich ermee, dat het voldoende is een stramien vol woorden te gieten, en er zorg voor te dragen dat ‘waarachtig’ op ‘onmachtig’ rijmt.
Als wij dus logisch verder redeneren, zijn zij een ànder soort dichters. Spreek hen niet van woorden en beelden die nieuwe sentimenten trachten te wekken, die naar een nieuwer en verrassender schoonheid zoeken - verandert en vernieuwt schoon- | |
[pagina 297/377]
[p. 297/377] | |
heid zich immers niet voortdurend? Maar geef deze heren een stramien, een ‘getouw’, en zij zullen u een hele boel klinkendebotsende rijmen maken.
Geef de heer Van de Voorde een been waaraan wat te kluiven valt, en hij schraapt het helemaal schoon. Nu zult ge zeggen, dat het dan kwestie is op tijd en stond zo een kluif op haar figuurlijke kop te kunnen tikken, maar zoiets is stomeenvoudig voor hen, die in de loop der jaren al heel wat beentjes hebben bij elkaar gescharreld.
En ook nu weer heeft de heer Van de Voorde iets opgedolven, dat alle andere beenschrapers-verzenmakers kon doen watertanden. Hij is namelijk op de nogal stupide gedachte gekomen - hijzelf noemt het ‘een geniale gedachte, al zeg ik hetzelf’ - om niet minder dan veertig beroemde en beruchte mannen en vrouwen een gefingeerde liefdeverklaring in de schoenen te schuiven. Dit opzet wordt echter wat al te doorzichtig, als men eenmaal in de gaten krijgt, voor welke lieden hier de pen wordt gescherpt.
De sterke Simson bijvoorbeeld zegt tot Delilah, dat hij haar niet te omstrengelen dorst om de harde korst van zijn donkre borst. De nogal zinnelijke Rubens integendeel spreekt van bloed dat dronken riep, en van een bacchante die glom van vuur: nooit had dryade paarlmoeren dij en boezems als gij.
Voor zoiets is zelfs niet eens dàt nodig, wat de ouderen ‘inspiratie’ geliefden te noemen. Wie ge ook als slachtoffer uitkiezen moogt, van G.B. Shaw tot Tineke van Heule in haar hemd - men zou hun aantal gemakkelijk van veertig op vier honderd kunnen brengen - steeds zult ge iets weten bij elkaar te flansen, dat min of meer in uw kraam past.
Min of meer, zeg ik. En het gekke ervan is wel, dat de heer Van de Voorde deze anders nogal verstandige lieden nu de grootste wartaal in de mond legt. Indien men het mij vragen zou: als meisje zou ik de kwibus, die mij een liefdeverklaring komt doen waar ik noch kont noch staart aan krijg, mijn paraplu op het hoofd stukslaan.
Het gekste... Het is niet waar, want er volgt iets dat nóg
| |
[pagina 298/378]
[p. 298/378] | |
gekker moet worden genoemd: dat al deze lui, welke om hun gaven of hun intelligentie beroemd zijn geraakt, voor de eerste keer in hun leven de mond openen... en niets, maar helemaal Niets weten te zeggen.
Als de jonge dichter zijn verzen schrijft met een haast kinderlijke vreugde om de schoonheid van het woord, met de schroom van de ontdekkingsreiziger in het landschap zijner nieuwe beelden, dan schreeuwen de ouderen in steeds heftiger bewoordingen, dat ‘zij ons niet begrijpen kunnen’. En kijk nu eens hoe men deze jonge man - die in een gedicht slechts een klankenbord wil zien: oote oote hoe hoe boeh, of iets dergelijks - heeft voor de aap gehouden en zelfs van oneerlijkheid beticht!
Maar de heer Van de Voorde, die een dergelijke soort poezie vanzelfsprekend in de ban van Sirius zal slaan, doet nochtans heel wat erger en wat meer. Sla in zijn bundel de bladzijde op, waarin Baudelaire het met Jeanne Duval aan de stok heeft, dan wordt daar zomaar klakkeloos beweerd - neen, gebrabbeld - dat zij in de nachtzij gehuld van een aarde onverlost voor 's harten tumult steeds mild op haar post.
Het is jammer dat ons onthouden moet blijven, wat Jeanne daarop zal geantwoord hebben. Maar als zij ook al een beetje van lotje ging getikt zijn - wie bij een hond slaapt, betrapt immers zijn vlooien - dan zal dat hoogstwaarschijnlijk wel geweest zijn: ‘Verschiet en niets ik snap van de grap, gij de krab steeds mild en gevild’.
Ik weet dat ik uw tijd verprutsen ga, met u in dit cabinet van wassen verzen rond te leiden. Maar het is waarlijk nodig te weten wat in deze eeuw van radio, telefoon en luidspreker de aether kan worden ingezonden. De jongere dichters laten zich overdonderen door het oordeel welke deze mensen over hen uitspreken, omdat zij nog nooit de moed hebben gehad, eens na te gaan wat deze zélf presteren. Welnu dan, laten wij ons omgorden...
Maar vooraleer definitief onze rondgang in dit panopticum aan te vangen zullen we eerst langs het voorportaal, dat dan ook
| |
[pagina 299/379]
[p. 299/379] | |
‘Introïtus’ wordt genoemd - men vindt de juiste naam of men vindt die niet - en waarin Van de Voorde ons wat over zijn eigen zichzelf verklaart. Droom na droom ‘stoof’ bij hem uiteen, en wendde zich al lang, stug als geen, van de horde af. Maar op hoogten van geest waar 't gejoel hem niet stoort, viert hij hartstochtelijk het feest van de Idee, van het woord.
En bij God, het zal mij daar wàt een hartstochtelijk feest van Idee en Woord gaan worden! Stel u voor dat hij het leven noemen gaat: ‘'t verrukk' -’, om er op de volgende regel een ‘lijk’ aan toe te voegen.
Doch daar gaat de glazen deur open, en horen wij juist Venus tot Adonis zeggen: 't Leven thans schep uit de bron van mijn mond. Waarheid en droom in mijn lillende omklemming smaakt ge in een lust dien gij wondrend doorgrondt. Eros verklaart aan Psyche: t' Elken nacht thans, ijle vlinder, blijf 'k u naamloos en subtiel 'dat, hoezeer gezant van ginder, ik u raadselachtig minder zij een god dan gij mijn ziel. En Pygmalion maakt Galathea wijs: als een droom die de klaart van 't ontwaken niet lijdt, scheent gij mij als gij stondt in uw grondlozen grond niet zo vaag, niet zo ver...
Ach, mijn hoofd, mijn arm hoofd. Hebt gij dan gèèn medelijden, meneer Van de Voorde? Of als ge zoiets werkelijk niet bezit, kunt ge mij tenminste geen aspirientje bezorgen?
Nu eens gaat het deinend en wiegend, als hij denkt daarmee zijn held naar de mond te zullen praten, maar op andere plaatsen wordt het gehakt: U, gewijd, mij, gesterkt... En almeteens schrikken wij op, als een zekere Bernard de Ventadour voor de hertogin van Normandië iets heel onverwacht uit zijn botten gaat slaan: Wonder heil gaat in mij om. Thans moet zich de wereld wenden: over u welft, sinds ze u kende, zich mijn ziel uit de aardse ellende als een dom.
Waar deze heer de woorden soms vandaan haalt weet men niet. Deze dom nu!
Doch is het u niet opgevallen, hoe dikwijls hij ‘thans’ en ‘god’ gebruikt? Het zijn immers van die gewichtige woorden, welke men uitspreekt met de kin opgericht en de hand aan het
| |
[pagina 300/380]
[p. 300/380] | |
gevest. Wie het nodig mocht hebben, kan een heel arsenaal van dergelijke opgepoetst koperwerk in deze ‘Gelieven’ aantreffen!
Maar voort, voort zonder respijt. Nog is het ene warhoofd niet uitgesproken, of daar komt al een ander opdagen. Het is Jaufre Rudel tot de Gravin van Tripolis: 'k Bid edoch dat eens deze ogen - troost en loon dier min van ver, brekend u aanschouwen mogen, sloeg mij 't lot ook her en der.
Achjezus, ik heb werkelijk medelijden met deze man, die iemand met brekende ogen aanschouwen moet, terwijl het lot hem her en der aan het slaan is. Om niet te spreken over de gravin van Tripolis zelf, die er inderdaad zeeziek bij geworden is.
De bekende Tristan ‘wist en woest’, doch wat wij voor de eerste keer vernemen: dat Rubens er reeds ettelijke naar binnen had gegoten, toen hij Helene Fourment trachtte te overhalen: wat ik ooit schiep voor ik bevroedde u toont hoe mij bloed u dronken al riep. En wat haar minder zal hebben bevallen: droom kreeg en waan in u gestalte, blijvende halte gij langs mijn baan.
Maar, het begint u te verdrieten, nietwaar, tussen al deze wauwelaars? Luister echter nog even naar Beethoven, die het anders wel beter had mogen doen: Maar mijn betere deel krijg in stilte ik en nachtdiep in 't heilig prieel waar gij maagdlijk mij wacht. Je reinste pornographie natuurlijk. Jammer voor de geliefde van Beethoven, dat hij er niet verder kon op ingaan, en haar ook zegt: waar 'k, onsterfelijk lief, u aanbid en - verzaak (hoe ten dood toe 't mij grief) voor een hemelser taak. Immers, hij gaat worden de ‘god van 't akkoord’.
Nog even kijken we toe, hoe Novalis Sophie von Kuhn aanpakt: zijt voorgoed, rein en pril als, subtiel, Maartse sneeuw, derde pool mij en spil waarrond zwenkt eeuw aan eeuw! Emilia Viviani heeft duizlend iets bevonden: 't was van u... zegt ze tot Shelley. En Leopardi bekent dat hij verdwaasd mee een toast bracht aan 't vaag ideaal: zit na 't zeldzaamst geluk ik versteend nu en kil, bang, in ziels dofsten druk... Terwijl Nikolaus Lenau
| |
[pagina 301/381]
[p. 301/381] | |
zich laat ontvallen, dat al wat hij weet of las maar gestamel lijkt. Maar wedden dat hij nooit wat anders dan gedichten van Van de Voorde heeft gelezen?
Alleen Wagner wil een uitzondering zijn tussen al deze warhoofden. Hij immers ontdekt dat zijn geliefde ook ‘vrouw’ is. Ai mij, hoe zal hij raar opgekeken hebben! Vooral daar dit gebeurde, nadat zij rees op drooms pure wiek nog heel zucht, nog heel zang uit de zee der muziek. Zij is dan daarna bron van roes, lust en zwoelt. Gelukkig maar!
Strindberg moet zich weer eens speciaal doen opmerken, want Siri von Essen verscheen hem, arm idool, vóór zijns ziel diepre schouw. Maar het ergste is wel, dat hij haar verwijt: u smaakt pas 't avontuur als gij weet dat ik 't wist. Neenmaar, van weten gesproken...
Zo schrijft dus deze meneer van de Voorde gedichten. Wij hebben daar eigenlijk niets tegen, maar het stemt ons toch tot nadenken. Stappen wij over het feit heen, dat dergelijk iemand zichzelf ernstig kan opnemen, dan struikelen wij toch nog over een tweede feit, namelijk dat dergelijk gewauwel in de meeste onzer bladen een zeer goede kritiek kon krijgen.
En hier komt mij eindelijk de aap uit de mouw! Begrijp toch, dat ik hier niet langer ging bij stilstaan - het zou ons te ver leiden, als we hier langer bij stilstonden, schreef eens een recencent in onze bladen - ware het niet dat ik er iets heel anders mee bewijzen wilde: namelijk, dat èn poëzie èn kritiek bij ons maar navenant zijn.
En ook wil ik even dit zeggen: ondertussen hebben enkele jongeren reeds begrepen dat een gedicht tóch nog iets anders is. Hieraan echter heeft niemand van hen meegeholpen, die Urbain van de Voorde lof wisten toe te zwaaien. Dat hoeven zij maar te weten. Zij hebben hun voorkeur gegeven aan dergelijke wartaal. En zij hebben zich smalend uitgelaten over een poëzie die nieuwe schoonheden, nieuwe sentimenten - en mis- | |
[pagina 302/382]
[p. 302/382] | |
schien wel hierdoor nieuwe waarden - aan het zoeken is.
Ondertussen wensen wij mensen zoals deze meneer Van de Voorde weinig kwaads toe. Laat hen ochgod maar verder prutsen.
l.p. boon.
|
|