| |
| |
[pagina 158/238]
[p. 158/238] | |
De hond in het vreemde hok
Het personage:
Oscarke, oud vijftig jaar, beeldhouwer van beroep - neen, steenkapper van beroep - en vader van vijf kinderen. Hij heeft slechts één ding op deze wereld lief: Jeannine, het vijftienjarige dochtertje van zijn baas.
De tijd:
het is oorlog geweest, vier jaar lang, en al die tijd heeft hij niet naar Brussel geweest, bij zijn baas, bij Jeannine. Maar heeft hij rondgeroddeld daar in die armemensenbuurt, temidden zijner eigene en hem toch vreemde kinderen, zijn eigene en hem toch vreemde vrouw Ondine, de schele Malvine bij wie hij soms eens in bed kroop, en Rosa, het dochtertje uit het café, die hem nondedju zo hopeloos aan Jeannine deed denken.
Nu was de oorlog gedaan, en maandag had hij te vertrekken. Er waren nog niet zo heel veel treinen, de vroegtrein was al weg, en de volgende trein kwam pas veel later, en het was dan reeds diep in de voormiddag als hij ginder in Brussel toekwam. Op die heenreis dacht hij meer aan Jeannine, dan hij er gedurende heel die oorlog aan gedacht had. Hij was haar precies vergeten geraakt, gelijk hij veel ander dingen eerst had moeten vergeten - en er dan, door de gewoonte van het niet-bezitten, werkelijk niet meer aan gedacht had. Gedurende de dag was zij uit zijn bewust leven verdwenen geraakt. Maar hij wist dat hij veel over haar gedroomd had: hij deed zijn ogen toe en verzonk in de slaap, en dadelijk was hij ginder aan die nieuwe laan, met zijn rug tegen een warme muur, en Jeannine naast zich. En dan werd hij wakker, en dan leefde hij zijn oorlogsleven, zijn leven naast Ondine en Malvine en Boone, en dacht hij niet meer aan haar. Maar almeteens had hij een droom waarin hij... en hij begroef die droom diep in zich, om
| |
[pagina 159/239]
[p. 159/239] | |
hem zelfs voor zichzelf te verbergen, want het was zo oerschunnig geweest dat men er zich de handen zou voor afgekapt hebben. En op de laan komend zocht hij met de ogen van verre het hoekhuis, waar de steenkapper woonde. Al naderend haalde hij die droom boven, en overtastte hij die. O, hoe zou zij geworden zijn, op die vier jaar? Zij was vijftien geweest, zou er nu negentien zijn. En hij schreide haast, omdat die vier jaren van haar een heel andere gingen gemaakt hebben, omdat haar vier beste jaren waren voorbij gegaan zonder dat hij haar met de ogen had kunnen opeten. En wat nut had het, dat hij die oudwordende Jeannine ging zien, getrouwd misschien, met kinderen misschien, vervallen, met de haren in de war, met rimpelen, met grijze haren - ja, hij stelde zich die negentienjarige Jeannine met grijze haren voor, grijze haren op het hoofd en grijze haren rond het geslacht. En dat hij haar met de ogen zou verslonden hebben, daar was geen spraak meer van. Zich er veeleer van weggekeerd hebben, gelijk een hond die zich wegkeert van een schotel die daar al twee drie dagen staat, met schimmel op. Maar, oud was zij toch niet. Hoogstens negentien! bedacht hij weer opnieuw. Hoogstens kan ze reeds een lief hebben! O, een lief hebben. Jeannine met haar lief. En Oscarke die dan zou moeten glimlachen en die snotneus een hand geven. Kijk, Oscarke, dat is nu ons Jeannine haar lief! Ha, goeiendag... Ha, godverdommesse goeiendag! En hij zei dat luidop, haast al schreiend dichter bij het huis komend. Want niemand moest het hem zeggen dat hij oud en oud en oud werd. Dat hij beleefd was geweest tegen zijn moeder, en gezegd had ‘neen, moeder, ik zal geen blote mannekens tekenen in de tekenschool’, en beleefd was geweest tegen Ondine, tegen Malvine, tegen Jeannine. Malvine, Jeannine, steek hem er eens in. En hij berijmde dat, en glimlachte, en was diep ongelukkig.
Hij stond daar nu aan de hoek, aan hun winkel, en zag niet dat het er veranderd was. Dat het er helemaal vervallen was. De grote vitrine links waar de arduinen kruisen met hun nagemaakte bloemen stonden, en de marmeren engelen die hun handen vouwden en hun vleugelen opensloegen, daar was de
| |
[pagina 160/240]
[p. 160/240] | |
ruit weg en waren er houten latten voorgeslagen. En de andere vitrine, rechts, die was ook weg, er hing geteerd papier voorgeslagen. En de deur, die in het midden stond, die was stukgeslagen, in spaanders, en er hing karton voor. Houten latten en karton, en gegoudroneerd papier dat boven op een kiekenkot had gelegen, uit zoiets bestond het huis op de hoek nu. En nog verwonderde dat Oscarke niet, het was oorlog geweest en er was zoveel kapot. Heel Leuven en Namen en Dinant en Dendermonde, het was àl puin. Hij keek door het kleine stukje ruit dat nog in de straatdeur stond, hij keek binnen in een winkel waar het ook kapot was, een stukgeslagen grafzerk en een stukgeslagen engel. Het was een engel die Oscarke nog gemaakt had, heel zeker stond er nog zijn naam in O.S., Oscar Schatt. En Jeannine had daar zo hartelijk moeten mee lachen. ‘Os’, had ze tegen hem gezegd. Maar had haar lach dan niet ietwat spottend, ietwat teleurgesteld geklonken, hadden haar ogen, o haar ogen, hem niet precies verwijtend aangestaard En ook was er een lange redetwist over geweest, met de steenkapper zélf, of hij niet hùn naam zou kappen... En hij zocht naar het afgeslagen stuk, het lag daar in de hoek, hij hield de hand boven de ogen om beter het inwendige van de winkel te zien. En kijk, daar stonden de letters, niet ‘os’, maar hùn naam. Hij duwde aan de deur die vast was, en ging daarna langs achter doorheen het hek binnen, en hij meende, hij vreesde, hij hoopte er Jeannine te zien koordeke springen, iets dat vaneigens niet kon zijn, een meisje van twintig jaar dat koordeke springt. Hij stapte onder het beetje glazen afdak, dat ook al kapot was, maar hij zag het evenmin. Goeiendag, zei hij. En ze herkenden hem eerst niet, maar als ze zagen wie het was! Het is Oscarke, het is Oscarke! Oscarke jongen! en ze weenden. Ze lieten hem het huis zien, ziet ge dit en ziet ge dat, en het was al kapotgeklopt, er
was niets meer heel. Niets. En gelijk ze het hem uitlegden, begreep hij dat ook zij met den Duits gedaan hadden, hoe was het mogelijk dat hier in Brussel kon gebeuren wat ginder bij hen gebeurd was. Maar zoals zij het uitlegden was het toch of zij niet met den Duits gedaan hadden. Zij
| |
[pagina 161/241]
[p. 161/241] | |
waren braaf geweest en de Duitsers waren braaf geweest en iedereen was braaf geweest, behalve dan deze die hun huis kapotgeslagen hadden, verklede mannen en dronken vrouwen met een gordijn voor hun gezicht. En waarom? Simpel en alleen dààrom, omdat hun Jeannine getrouwd was, binst de oorlog, met een feldwebel. En de laatste dagen van de oorlog was die feldwebel naar zijn land gevlucht, had hij de aftocht meegemaakt, en Jeannine was hem gevolgd. Nu waren zij zonder Jeannine, zonder ruiten in huis, zonder meubelen, zonder geld, zonder iets, wij moeten van voorafaan beginnen en wij kunnen niet meer beginnen, Oscarke, kunnen wij ons nu een nieuwe Jeannine halen? En ze weenden. En Oscarke die knikte en knikte, weende mee. Zij ontvingen vanzelfsprekend het loon dat hun toekwam, waarom hadden zij ook met de vijand gehuild, er grafstenen voor makend en er hun dochter aan uithuwelijkend, net zoals Wittepennings het gedaan had, net zoals Glemmisson er laarzen voor gemaakt had, en Derenacourt dekens, en de paster er missen voor gezongen had, en hij, Oscarke, aan de tunnel gestaan had als bandagent. Maar aan die dingen dacht hij niet, hij snikte, hij lag met de arm op een kapotte wankele kast en begroef er zijn vogelkop, met het plukje rechtopstaande haar, in. Het leed verscheurde hem. En ze wilden hem zeggen dat het de socialisten hun fout was, het waren àl socialisten geweest die hun huis kapotgeslagen hadden, socialisten, kommunisten, bolsjewisten. Alhoewel dat niet waar was, zij die de huizen hadden kapotgeslagen behoorden tot het schuim, tot de naamlozen die in de riolen leefden en hun rangen verschrikkelijk dun hadden zien worden. Maar deze mensen verwarden zich, zij noemden alles wat niet deugde ‘socialist’, en verder leefden zij hun klein en egoïstisch leventje tot aan een onbelangrijke en roemloze dood ten einde. Maar ze konden hem dit zelfs niet zeggen, dat het socialisten waren geweest, want daar stond hij,
Oscarken, en hij was ook een socialist, en hij weende met hen mee. Hij dacht aan de verhalen van Boone, over de dochter van Wittepennings, en de dochter van Wittepennings die hij nooit gezien had werd seffens de
| |
[pagina 162/242]
[p. 162/242] | |
dochter van de steenkapper. Hij dacht er aan, dat men haar aan het open venster gebracht had, met haar rokken omhoog en op haar achterste een ijzeren kruis geschilderd. Een Wilhelmus-kruis. En met Wilhelmus uit te spreken, of ten minste met daar aan te denken, zag hij de grote grijze moustache van Wilhelmus, en 't blote gat van Wilhelmus' dochter... neen, van Wittepennings' dochter. En zag hij Jeannine, Jeannine en die droom. En zijn kop uit de geplooiden arm heffend zag hij vlak vóór zijn gelaat de foto van Jeannine, op haar trouwdag, met de feldwebel naast haar. Hij was groot en blond en had in zijn arm een pinhelm, en naast hem stond Jeannine met in haar arm een ruiker witte bloemen. Hij wist dat hij nooit meer witte bloemen zou kunnen zien zonder er zich een pinhelm bij te denken. Hij maakte de foto los uit het kadertje en stak die op zak. Hij speelde een oude vest van de steenkapper aan, en begon een beetje orde in de boel te brengen, hij maakte de hof leeg en hing het hek recht en stapelde de stenen van een omvergestampt muurtje. Hij werkte om er bij te vallen, tot rond de noen, en dan at hij er zijn boterhammetje, hij ging de laan op en zei ‘tot straks’ en kijk, daar kwam juist de tram aangebold. Een nieuwe tram op de nieuwe laan. De tram stopte ginder, het duurde nog al wat. Dat ik er ook opstapte? dacht Oscarke, en de tram wachtte en hij wachtte. En als de tram voortreed, eindelijk, zette hij het op een lopen en kon hij er nog opspringen. Hij hijgde en kuiste zijn zweet af. Hij kwam in de middenstad en liep rond, wandelde en keek, zette zich op een bank en vroeg de weg aan een agent, de weg, maar hij wist zelf niet waarheen, hij mompelde wat en de agent keerde zich van hem weg. Hij slenterde verder. Hij zat al terug een hele tijd op een bank en keek naar een auto die men aan het laden was. Het waren marmeren platen, en het waren mannen op hoge blokken en met een voorschoot die wit zag van het steengruis.
Steenkappers. Hé, hij was verbaasd en hij moest glimlachen, hij verliet zijn bank en slenterde de brede boulevard over, naar hen toe. Het was een ongelooflijk groot en indrukwekkend huis, van onder tot boven in de arduin, zeker
| |
[pagina 163/243]
[p. 163/243] | |
zeker, het waren immers steenkappers. Door de open poort zag hij ginder de koer, vol arduin en marmer, en mannen die er bovenop zaten te kaarten en te wauwelen, het was immers nog altijd noen. En de mannen die onder de noen die auto moesten laden, keken hem aan van onder tot boven, en ze zagen dat het geen klant was, geen reiziger, geen meneer, ze wezen hem het plak On demande, en een kartonnen hand dat wees: bureaux. Hij werd er om zo te zeggen binnengedwongen door die vinger. Het was de vinger van zijn moeder, van zijn vrouw, die dreigend wees. Hij ging binnen, maar het was daar in die bureaux ook noen, er zat juist maar een meisje dat wel Jeannine kon geweest zijn had zij niet zo, hoe moet hij het zeggen, nagemaakt geweest. Met precies geverfde haren en geverfde ogen en geverfde benen, net of zij van hout was, van ijzer, misschien had zij ook wel een ijzeren ding daar tussen haar benen, en was het geverfd, was het nagebootst, om ietwat te gelijken aan Jeannine het hare, dat levend en echt was geweest. Zij keek naar hem, met haar ijzeren ogen, ze zei iets in het Frans al kijkend naar een klok, en Oscarke begreep dat het nog te vroeg was, hij ging bij de mannen op de koer die naar hem schenen gewacht te hebben, want ze pakten hun kaarten bijeen en begonnen te werken. Werk dat Oscar ook kende, maar met de hand, en hier deed men het met de machine. Hij slenterde terug de poort uit, want waren de steenkappers beginnen werken, de bureelschrijvers nog niet, voor hen was het nog altijd noen. Hij zat naar de boulevard te kijken, de boulevard Montbernard, waar nog vele meisjes voorbijgingen, allemaal naar hunne bureaux, bureaux op andere boulevards, en gelijk hij daar die drie meisjes nakeek, deze van uiterst rechts het begerigst, haar benen en haar rug en haar gat een beetje heen en weer schommelde... ondertussen aan zichzelf vertellend hoe dat zo heen en weer kón schommelen, met dat de benen hard en stevig
waren en het gat integendeel... integendeel... terwijl overviel het hem plots dat hij hier nu in Brussel zat, aan het hart van de wereld, en dat alles aan hem voorbijging, wetenschap en politiek en godsdienst en nieuwe ideeën, en dat hij er geen greintje besef
| |
[pagina 164/244]
[p. 164/244] | |
van had, de wereld bestond in zijn droeve zinnen slechts uit vlees. Malvine en Jeannine steek hem er eens in, en dat ijzeren meisje hier achter hem, en de meisjes vóór hem. Hij rukte er zich van los en ging binnen, het was twee uur en hij wendde zich dadelijk tot die nagebootste, maar zij had er niets te zeggen, zij werkte en zweeg, en Oscar moest zijn geval uitleggen aan een kleine oude bureelvrouw met een bril. Zij schreef zijn naam op en vroeg hem zijn pensioenkaart, en hij had geen pensioenkaart, maar desondanks mocht hij toch beginnen. Het was er groot, het was er heel anders dan bij Jeannine haar vader. De baas stond er en wees wat er moest gedaan worden ‘gij dit en gij dat’, en Oscar ging bij hem staan en zei: ik kom ook beginnen. De baas zei van dan maar met het karretje iets weg te voeren, iets dat Oscar niet begreep, naar een adres dat hij niet wist. Maar hij deed het toch, hij vroeg en hervroeg en kwam tenslotte toch terecht. Maar de baas was de baas niet, het was maar een meestergast, en Oscar was daar verbaasd over, het was altijd de droom van Ondine geweest dat hij ergens meestergast... meesterknecht, zei zij... zou geworden zijn. En hier was nu een meestergast, een steenkappers-meestergast, hij keek er naar of hij naar zichzelf keek. En nadat hij het karretje had weggezet moest hij steengruis wegvagen en kappeling opkuisen, en een reeds afgewerkt beeld proper afstoffen, de meestergast legde hem uit hoe hij dat doen moest. Hoe hij dat beeld moest het stof afnemen, hij die... die... maar hij zei er toch niets over, hij knikte en deed zijn werk. Hij maakte een tafel leeg en rolde papieren op, plannen, en de plannen in handen nemend zag hij dat het een monument moest worden, de loop van een kanon, en een vrouw met kanonballen in de handen, ‘aan de gesneuvelde kanoniers’. Hij was de hond, de sjodder, de laagste gast, en hij zag hoe een van de andere gasten aan het kappen was en er niet het minste
verstand van had. Dan was het tijd om uit te scheiden, hij deed zijn vestje aan en ging met de anderen buiten, een man of dertig. Dertig steenkappers, hoe was dat mogelijk. Hij kwam thuis, daar in die volkswijk, daar bij Ondine, hij hing zijn vestje aan den
| |
[pagina 165/245]
[p. 165/245] | |
kapstok en at, en zat daarna in de zetel die met koordekens aaneen hing. Hij zei niets en Ondine vroeg niets, en tegen dat den donkeren viel ging hij bij Malvine. Hij had er willen heengaan, eergisteren, als om te zeggen dat hij terugging bij Jeannine, en nu wou hij komen zeggen dat het ginder amen en uit was met Jeannine, en almeteens dacht hij aan de foto. Hij had een foto van haar! Hij duizelde en kreeg de foto haast niet uit zijn vestzakje, hij bleef staan onder een lantaarn en keek naar Jeannine en de Pinhelm. Hij scheurde er die Pinhelm van naast, en trok hem in kleine snippeltjes die hij al verder gaande liet vallen, nu een, en dan een hele eind verder weer een. Hij zou toch zo graag zo graag ergens alleen geweest zijn, met die halve foto, maar hij wist nergens een hoekje voor zich alleen. Hij zocht de herberg waar hij met Boone nog gezeten had, en waar dat dochtertje was, hoe heette ze ook weer... neen hij kon zich haar naam niet meer herinneren. Die herberg, maar het was nu een café, het was ook daar hetzelfde gebleven maar toch precies veranderd, die oorlog had tussen alle bestaande dingen een gordijn getrokken, de herbergen waren café's geworden en de druppeltjes kosten franken in plaats van centiemen, maar overigens was de kern, de ziel, dezelfde gebleven. En in dat café was hij nog niet alleen om naar zijn foto te kijken: het dochtertje was ondertussen opgegroeid en al de ruien van de stad liepen er de vloer kapot om de bronsttijd van dit teefje te kunnen meemaken. Oscar ging op de koer staan, er brandde een heel klein lampje en onder dat lampje keek hij naar de foto. Hij keek naar haar. Hij had haar nooit zó gezien, negentien jaar, en schoon, en schoon, en schoon. Hij wreef er over met de handen, met de lippen, met het voorhoofd. Hij stond stil tegen de muur geleund. De dochter uit het café kwam op de koer, zij zag hem niet, zij dacht dat er niemand was, en in zeven haasten waterde ze zonder zich
neer te zetten, al rechtstaande met de rokken omhoog, gelijk een monument in Brussel, gelijk een waterspuitende fontein... O, hij herinnerde zich plots haar naam, Rosa heette zij. Rosa liet de rokken vallen en liep weer binnen. Zijn hart en zijn geest viel dood, maar zijn manne- | |
[pagina 166/246]
[p. 166/246] | |
lijkheid integendeel leefde, het zette zich uit en uit, o het werd groter dan hij het ooit geweten had, en hij maakte zijn voorbroek los en haalde er zijn mannelijkheid uit en wreef er de afgescheurde foto van Jeannine tegen. Jeannine op haar trouwdag, met de feldwebel die er van weggescheurd was. Hij ging terug binnen en zag doodsbleek, zijn handen beefden, hij beefde helemaal, hij had niet eens de kracht om zijn druppelke op te heffen of te betalen. Zijt ge niet goed, vroeg Rosa. Neen, zei hij. Tenminste, dat trachtte hij te zeggen, maar hij kreeg niet eens zijn mond open, zijn lippen waren aaneengegroeid. Hij betaalde, hij had amper genoeg geld, want hij kreeg niet te veel van Ondine. Zij gaf hem geld gelijk vóór de oorlog, zij rekende nog altijd met centiemen en wist niet, of wou niet weten, dat de wereld met franken rekende. Alles kostte stukken van milledju. En daarom moest er gevochten worden voor hoger lonen. En hoe hoger het loon ging hoe duurder alles kostte, het was een wedren die nooit eindigde. Maar hij zei toch niet tegen Ondine dat hij meer zakgeld moest hebben.
Och, hij reed heen en weer naar Brussel, hij ging te voet van de Nord naar de Boulevard, en hij kocht zich een ajuin om bij zijn boterhammen te eten. Een ajuin of een ramenas, of een stinkkaas die hij verdeelde voor gans de week, in zes stukken. En het waren zulke kleine onnozele stukjes dat hij eerst zijn boterham opat en daarna dat kleine stukje stinkkaas. Oscar en zijn stinkkaas, zegde men op het werk. Oscar en zijn ramenas. Weet ge hoe ge een neger een witte plek kunt slaan, Oscar? met een ramenas in zijn gat te stompen en er dan een stuk af te slaan. En hij lachte, hij zegde niet dat hij alleen op die manier zich een beetje tabak kon kopen, van de slechtste en meest stinkende tabak die er te vinden was. Stinkkaas, of ajuin, en slechte tabak. Van wat stinkt gij toch zo, Oscar? vroeg Ondine. En in het bed moest hij zich met zijn rug naar haar leggen. Uw adem komt altijd langs mijn gezicht, zei ze. Goed, hij kroop dan dadelijk in bed met zijn rug naar haar gekeerd, hij overdacht nog wat, het een of ander, de mogelijkheid om meestergast te worden in de grote steenkapperij, de mogelijk- | |
[pagina 167/247]
[p. 167/247] | |
heid om voor zichzelf te beginnen en de grootste steenkapper te worden die er in Brussel te vinden was, de mogelijkheid om alleen in een bos te gaan wonen en zich van jonge bomen een hut te bouwen en te leven van wat hij in het bos vond. Zo viel hij dan in slaap. Die nieuwe wereld, en zijn dromen die moesten uitgekapt worden, en de meisjes, het was allemaal heel ver van hem. O hij was een snul, daar was niets aan te doen. Leefde hij of leefde hij eigenlijk niet? Hij droomde dat hij leefde, hij dacht zich een leven... Hij wou zich klaarheid denken in wat het leven was, en almeteens kwam hij tot een ontstellende gedachte die hem de wereld en de mensen en God, en dus juist alles, in een nieuw daglicht liet zien; en almeteens herinnerde hij zich dan tevens dat hij zoiets vroeger nóg eens ontdekt had, maar het vergeten was. En op die manier was het dan eigenlijk
wat rondroddelen dat hij deed met zijn gedachten. Maar soms sloeg alles toch eens naar zijn kop. Als Ondine het hem dééd naar zijn kop slaan. Bijvoorbeeld met dat hij hoorde hoe de daghuur ging opslaan, zij stond nu zoveel en zoveel, en zij ging weeral opslaan... mijn man heeft nu vier frank en mijn man heeft vijf frank, maar dat is in Brussel, in Brussel is de daghuur hoger omdat het leven daar duurder is... Kijk, en Ondine's man werkte ook in Brussel, en nochtans had hij precies niet zo een grote pree. En zij schreef naar Brussel, och ja, maar zij schreef naar zijn oude baas, ginder op die nieuwe laan, waar Jeannine vrouw was geworden en met een pinhelm naar Duitsland was vertrokken. En zij kreeg nieuws uit Brussel, dat Oscar daar maar enkele uren was geweest en dat zij hem die uren wilden betalen en dat hij er nog een paar kloefen had staan en wanneer hij nu, alstublief, ging terugkeren.
Zij vernam ook het adres van zijn nieuwe baas, daar op de boulevard. Zij schreef een brief naar Manon en Manon, soisante quinze, zij deed er een hele namiddag over, zij was gelukkig en beschreef haar hele leven. Zij kreeg een brief terug dat Oscar vier frank verdiende, maar dat hij de volgende week een halve frank opslag ging krijgen volgens de wet van ci en la. Vier frank, dat was juist. Hij gaf dus zijn loon af gelijk
| |
[pagina 168/248]
[p. 168/248] | |
hij het kreeg, een heel klein loon, want hij was vaneigens beginnen werken zonder te vragen hoeveel hij ging verdienen, en zonder ooit opslag te vragen. En nu was zij benieuwd hoe of op welke manier hij haar te naaste week ging aankondigen dat hij vier frank vijftig had, misschien zonder iets te zeggen, zijn geld afgevend en haar er laten naar riekend dat er opslag bij was. En zij vreesde, neen, zij hoopte, zij verlangde precies, dat hij die vijftig centiemen houden zou, enkel en alleen om hem te kunnen betrappen op diefstal, op achterhouding van zijn loon, terwijl zijn arme, arme maar lieve, vrouw... Doch ook Oscarke had van die opslag gehoord, het had in Recht en Vrijheid gestaan ‘overwinning van de arbeiders’, en het was in het begin onverschillig langs hem heen gegaan; vijftig centiemen minder of meer bij het hoopje geld dat hij in Ondine's handen legde, daar merkte niemand iets van. Was hij een beeldhouwer die niets verdiende, dan was er armoede daar bij hem thuis, en was hij bandagent die de mensen hun pakjes afnam, of was hij grondwerker in het park die twee frank per dag verdiende, of was hij steenkapper in Brussel die vier frank per uur verdiende, het bleef daar bij hem allemaal hetzelfde, vuile en gescheurde tassen, kinderen met luizenkoppen, een kapotte stoof en een kapotte zetel en een bed dat een nest was. Een vuil onopgemaakt nest waar men inkroop, terwijl er hier een laken ineengerold lag en dààr een deken. En met Recht en Vrijheid in zijn handen blijven zittend, kwam de gedachte in hem op van dat half frankske voor zich te houden. Voor Ondine ging het maar een druppeltje water méér zijn dat door de vingeren stroomde, en voor hem ging het... neen hij kon het niet dadelijk overzien wat het voor hem ging zijn, hij moest het eerst uitrekenen, tien maal een half frankje was vijf frank per dag, was dertig frank op de week. Het overweldigde hem, zo een hoop geld, het scheen zelfs wat té
veel. Maar hield hij er bijvoorbeeld slechts de helft van, dan zou zij het bemerkt hebben. Hij was verplicht het allemaal te houden, en met de tram naar de boulevard te komen, en zich hesp en eieren en tabak te kopen. En een pint. En de warmte doorstraalde hem, van bin- | |
[pagina 169/249]
[p. 169/249] | |
nen naar buiten. De warmte van de wereld, van het heelal, mengde zich met zijn warmte. Hij zat stil en gelukkig naar het lied binnen in hem te luisteren: Vijftig centiemen, En hij kwam tot de conclusie dat een mens niet meer moet hebben in het leven. Hij vaagde de kuiseling weg van wat anderen beitelden, en hij sliep naast Ondine... met zijn rug naar haar, omwille van zijn adem... in plaats van naast Jeannine, en er was dit en er was dat, en toch was hij gelukkig. En nu, hij kwam naar huis en Ondine keek naar zijn geld en zei: waar is uw vijftig centiemen opslag? Het was op hij een klap in het gelaat kreeg, neen het was meer, het was hem of men met een tang dat beetje geluk uit zijn lijf, uit zijn ziel, rukte. Men opereerde hem, maar zonder hem in slaap te doen. Als gij met de duivel niet te doen hebt mogen ze mij de kop van het lijf trekken, zei hij. En hij wond zich op, hij zou liefst gezwegen hebben en zich in een hoekje neergezet, en hij was dat ook reeds vanzins, maar gelijk hij zich wou neerzetten rukte de pijn om zijn verloren geluk hem weer recht. Dat beetje toespijs en die tabak en die pint... alles wat een andere mens bezit, als iets natuurlijks, als iets dat hem meegegeven werd gelijk armen en benen en ogen en hersenen en een roede, dat zou hem niet toegestaan worden in het leven? Neen, neen, het kón niet zijn, het mócht niet zijn. Ik ga weg, zei hij, ik ga me verdrinken. En met het besef dat hij het geld nog altijd in handen had liep hij de deur uit, maar hij liep Judith voorbij zonder er te durven naar kijken, want had hij dàt gedaan, hij zou gebleven zijn... hij had nu reeds spijt, hij wou zich nu reeds omkeren en vragen... zeggen... en hij liep
verder want ze zou hem toch niet begrepen hebben. Hij stormde het café binnen, waar hij met Boone geweest was, waar hij de foto van Jeannine had bovengehaald, en hij verdronk er de vijftig centiemen opslag, de dertig frank, die zijn geluk moest uitgemaakt hebben. En dronken geworden was hij weer de vreemde, de andere, net als zijn vader, een klein smeerlapke die dicht tegen de dochter ging aanleunen en almeteens met zijn hand onder haar rokken tastte. Een klein smeerlapke en een klein ruziemakerke, want aan de schenk- | |
[pagina 170/250]
[p. 170/250] | |
bank stond een agent in burgerskleren, een der meest miserabele en laagst gezonken mensen die men op de wereld vinden kon, en die men Schurft noemde, agent Schurft, alhoewel hij geen schurft had, tenwaren op zijn eer en geweten. En agent Schurft was iemand die ruzie zocht, en Oscarke was iemand die ruzie zocht, en seffens waren ze aan het vechten, hij klein Oscarken, tegen die grote lange schurftige agent. De mensen moesten Schurft wegtrekken want hij zou Oscarke doodgenepen hebben. Nochtans, Oscar duwde Rosa weg, die zijn bloed wou wegkuisen en hem een kus geven, om zijn gedachten en zijn zinnen een andere weg op te jagen, hij duwde haar van zich weg en maakte ook tegen haar ruzie, ‘monument’ riep hij, ‘fontein’, en niemand begreep wat hij wou bedoelen. Bebloed geraakte hij in de bak, en verweet hij de politie van smeerlappen, ge staat aan de toog en maakt ruzie en steekt ons daarna in de bak, en hij verweet het stadsbestuur waar liberalen en katholieken hadden gezeten en de werkman op flessen hadden getrokken, en nu zitten er al socialisten bij die de werkman helpen op flessen trekken. En dat iedereen die een voorname post in handen kreeg een stommerik was, een geniepigaard, een lafaard, een gatlikker. Ge moet hier geen mensen hebben die op de hoogte zijn van wat er te doen is, maar ge moet vodden hebben waar ge uw voeten moogt aan afkuisen. Zo tierde hij op de koer van het stadhuis, terwijl ze hem
met twee drie agenten vasthielden en lappen in het gezicht gaven, maar hij gaf zijn vaantje niet af, hij werd de lappen niet gewaar, hij voelde het bloed niet, of het schuim dat hem uit de mond stroomde, samen met de waarheden die hij uitschreeuwde. Ja, het waren waarheden. Het was een kleine waarheid. Het was de waarheid van maar langs een kant bekeken. 's Morgens haalde men hem uit de bak en hij dierf niemand bezien, hij dierf niet naar huis en hij ging dan maar naar Brussel, zonder eten, met een kop zo dik van de klappen, en met heel zijn vest vol bloed. Hij moest van de werkplaats naar de place Madou waar men een monument aan het plaatsen was. Het was er het een monument naast het ander dat men plaatste. Het scheen of men in iedere
| |
[pagina 171/251]
[p. 171/251] | |
straat, aan ieder huis, een monument ging zetten, voor de gevallen helden van de vliegeniers en de kanoniers en de infanteristen, voor Gabrielle Petit en Miss Cavell, voor de invalieden en de weggevoerden. Terwijl men de invalieden en de weggevoerden zoveel mogelijk afpitste van hun pensioen, misschien wel om daarmee die monumenten te kunnen zetten. Haast iedere dag was er oproer en waren er stoeten en was er staking. Ja die stakingen namen van dag tot dag toe. En ook waren de steenkappers, en monumentmakers, in staking gegaan, de laatste algemene staking om de achturendag te winnen, en tevens nog voor iets speciaals, o voor een onnozelheid, een steenkapper die boven op een stenen vrouw had zitten kappen en er afgevallen was, en nu geen vergoeding of geen pensioen kreeg. Maar Oscarke, die zatgaweg op de koer van het stadhuis zijn schreeuwer had opengezet en de lappen op zijn kop gevoeld had, dierf niet mee in staking gaan. Dronken was hij een ruziemakerke, maar nuchter was hij een kleine lafaard. Hij kuiste verder de kappeling van rond het monument, en daar er niet meer gekapt werd moest hij geen kappeling meer kuisen en kapte hij zelf. Hij kapte letters, ‘hulde aan onze helden’, en hij kapte ook het gezicht van een held. Hij die een lafaard was kapte het gezicht van een held. En het was mooi, hij verschoot er zélf van. Er stond een meneer achter hem goedkeurend te knikken. Oscar had die meneer nog nooit gezien ‘wat peinst ge er van’ vroeg hij, gelijk een groot kunstenaar dat zou kunnen vragen hebben aan een voorbijgangertje, een meneertje, zonder er toch te veel aandacht aan te schenken. En die meneer, het was de baas, Manon en Manon, soisante quinze, die Oscar nog nooit gezien had. Hij nam de plannen en keek naar de held op het papier, en daarna naar de held in steen, en het was juist dezelfde. Ge zult dat in het vervolg altijd mogen doen, zei de baas. O, en Oscarke had geen duur of rust meer, hij wou thuis
zijn, hij wou ergens elders zijn om terug te denken aan de place Madou, en hij haastte zich naar de trein en de trein kwam ginder toe, en... hij herinnerde zich almeteens wat het daar was, thuis. Hij stapte doelloos rond, met zijn groot geluk
| |
[pagina 172/252]
[p. 172/252] | |
dat hij in het vervolg altijd zou mogen kappen hebben, en met de onrust, met de twijfel of het altijd wel zo wondervol lukken zou, dat wat hij te kappen had; en tevens met de wrevel, de angst, de knaging van het geweten om... thuis. Thuis godomme, bij Ondine. Hij ging een straat of twee alom, naar het huis van Malvine, maar stapte er voorbij, hij stapte overal voorbij, en tenslotte, waarlijk, trok hij naar de kapellekensbaan, naar de vier villa's, bij zijn moeder. Zijn oude moeder ontving hem schreiend, zij kuste en vertroetelde hem. Het was daar nog altijd hetzelfde kaal huis van toen hij er weggegaan was, en in zijn lege kamer die uitzag op de westkant... op het winterachtige park en de vijver dien hij nog helpen uitgraven had, en waar vier beelden rond stonden, de winter en de zomer en de herfst en de lente, vier vrouwen, gekapt door een beeldhouwer uit Brussel - terwijl de steenkappers uit deze stad naar Brussel moesten gaan werken en er de beste stielmannen waren... ja, hij had ook spijt omdat hij dàt niet geroepen had op de koer van het stadhuis: smeerlappen, ge laat uw eigen kunstenaars verhongeren en de spiegelvijver uitgraven aan twee frank per dag, en vreemde luizen haalt ge naar hier, zie eens, om vier belachelijke posturen rond de vijver te zetten. Bezie nu eens die winter, die vrouw met de takkebossen, maar verder met een kleed dat openhangt en de schouders laat zien. De schouders, maar niet de borsten, want dat zou te onfatsoenlijk geweest zijn, en men mocht de kindermeiden, en de kinderen zélf, die in het park kwamen spelen, geen ergernis geven. Was dat nu een winter? En hij dacht er aan hoe hij een winter zou gemaakt hebben: een huiverende Jeannine die ginder in Duitsland gevlucht zat, en misschien slagen kreeg van haar luis van een pinhelm, die honger en ellende kende, en bedelen moest, en Duits sprak op een zolder in Berlijn of in een achterbuurt van Hamburg. Nein oder jawoll. Hij zou haar geboetseerd hebben,
huiverend dus, naakt en huiverend, onder een kapmantel dien ze bibberend rond zich sloeg... En in die lege kamer aan de westkant dan, richtte hij zich een atelier in, waarom wist hij zelf niet, om er de beelden uit te dromen, maar
| |
[pagina 173/253]
[p. 173/253] | |
niet de dromen uit te beelden, want wat hij zich voorstelde zou hij toch nooit gekund hebben. Hij richtte zich een atelier in, maar hij ging verder naar Brussel op en af rijden. Hij gaf zijn loon aan zijn moeder, en zijn moeder gaf hem twintig frank zakgeld, waar hij zijn abonnement moest van betalen en zijn tram en zijn bijval, en met de rest mocht hij zich tabak kopen. Net zoals het bij Ondine was, was het bij zijn moeder. En zij schreef ook naar zijn baas om te vragen of hij niet méér ontving. O het was alles eender. En wat hij toen bedacht aan theorieën en problemen, over de mensen en de wereld en de maatschappij en God! Dat een kind geboren wordt, maar dat boven een kind zijn kop de baan al beschreven staat waarlangs het kind zal gaan, al blijft het bij zijn moeder of al trouwt het met Ondine of al vlucht het met Jeannine naar het einde van de wereld. Hij maakte zich het vaste voornemen om nooit meer in zijn leven van een mens te gaan houden, d'abord, van wie had hij eigenlijk gehouden? De liefde begon met zichzelf, slechts als men liefde teveel had kon men er van wegschenken, slechts als een kachel helemaal warm was geworden begon zij warmte af te geven. Maar hij, koud kacheltje van een Oscarke, kon hij warmte gaan afstralen?
Doch op een avond dat hij weer uit het station kwam, en als vanzelfs de richting van de kapellekensbaan wou inslaan, stonden er drie meisjes aan de uitgang van het station. Drie verhakkelde en zorgelijke kinderen, het één hing doormidden en er liep kwijl uit het openhangend mondje. De andere. dat iets van een jaar of twaalf was, had harde stoute ogen; en het oudste, Judith, had een bleek pafferig gezicht met een bril. Dag pa, zei Judith. En hij keek naar zijn kroost, wat staat ge hier te doen, vroeg hij. U afwachten, zei Judith, ons moeder zei dat ge vandaag gingt naar huis komen, dat uw groot werk in Brussel klaargekomen was. Het is niet waar zei Mariette, ons moeder kan liegen dat ze het zelf gelooft. En de kleine Marie-Louise lachte met haar gekke zinloze lach. Hij ging met de kinderen mee. Hij kocht hen een pop, een pop voor hun drieën, en al ruziemakend en al vechtend voor die pop was ze kapot
| |
[pagina 174/254]
[p. 174/254] | |
vóór ze thuis waren. Geef ze aan Marie-Louise, zei Oscar. Maar dat wou Mariette niet, ze sloeg ze kapot, ze schopte erop. Geef ze, zei Oscar. En ze gaf ze, nadat ze haar eerst opengescheurd had en er het zagemeel had laten uitlopen. Ze weende en vloekte. Vloekt ge? riep Oscar dreigend. Hij wond zich op, hij maakte zich woedend omdat hij doodsbenauwd was, een meisje van twaalf jaar die godverdomme zei, waar ging dat heen? Zij zou... neen, hij kon zich niet voorstellen wat er van zo een meisje moest worden. En hij wou haar slaan en schoppen om het er uit te schoppen. Vloekte gij daar? herhaalde hij. Och kus mijn klooten, zei Mariette. En zijn woede, zijn angst, en al wat er verder ook nog mocht geweest zijn, verzwond plots door dat woord. Hij wist niet meer wat hij dààr tegen aan te vangen had. Om een vloek had hij haar kunnen een lap om de oren geven, maar nu, wat moest hij dààr... En thuis was het al koek en deeg, zijt ge daar, Oscarken, zei Ondine, en ze keek hem aan met haar lach van toen ze nog maar twintig jaar was, met haar lach van ginder aan de berm achter de spoorbaan. Zij zaten heel de avond achter de kachel en zij vertelde en vertelde, zij had geloof hoop liefde en berouw. En hij vertelde over Brussel, dat hij zélf mocht kappen. En ik zal eens uw hoofd in de steen uitkappen, zei hij. Alhoewel hij zich afvroeg hoe hij dat doen moest, nu ze een bril was gaan dragen vanwege haar verflauwend zicht. En ook Ondine lachte, dat het geen kop moest zijn waar ze een stuk van de hals te zagen had. Zoiets doodde dadelijk hun heropbloeiende liefde... die, neen, geen liefde was gelijk men die in zijn zotte jeugd kent, maar een liefde was van rijpere mensen die veel armoede gekend hebben en met een nest jongeren zitten. Maar het slot was dat Ondine weer zwanger ging. Zij ging zwanger, met haar breuk en met haar bril.
Toen kwam meneer Norbert hem vragen, of hij geen arduin kon plaatsen aan de voorgevel van zijn huis. En Oscarke antwoordde dat hij in Brussel werkte aan een monument voor de gestorven zeelieden, maar dat hij 's avonds na zijn werk - het waren nu toch lange zomerdagen - het wel in orde zou ge- | |
[pagina 175/255]
[p. 175/255] | |
bracht hebben. Met pilaren, zeker, en met bloemen, met vruchtenschalen. Maar of hij niet peinsde, meneer Norbert, dat bijvoorbeeld de kop van een sater beter zou uitgekomen hebben? En meneer Norbert was opgesprongen, met stralend gelaat, ‘zoudt ge dat kunnen?’. Oscar had geknikt en meneer Norbert zou hem wel kunnen kussen hebben... maar dat deed hij niet, hij had hem een sigaar gegeven. En de week daarna, vanaf de maandag te beginnen, kwam hij thuis en at hij een beetje en ging hij dan naar dat oude huis, plaatste arduin en kapte en beitelde en zong en deed Leopold, zijn oudste zoon, een beetje helpen. Met de schemer kwamen ze naar huis, al zingend allebei, en een pintje drinkend in dat café, het enige café waar Oscar heenging, bij overstelpend lief en leed, en de kleine Leopold zong en vloekte en lachte en liep op zijn handen, wel vijf meter ver, want hij was wat dronken. En thuis wachtte hen een biefstuk, een kleintje. Ge moet wat vlees eten, Oscarke, zei Ondine, want ge zijt precies maar een vogelke op een stok. Hij bracht die gevel in orde, en iedereen kwam naar de saterskoppen zien die hij uit een oud boek nagetekend en vergroot had. En hij maakte ook een drinkfontein voor de vogels, achter in de hof van het oude huis. En meneer Glemmisson, die dat zag moest ook zo een fontein hebben. En dan in het park moest hij in een stuk ruwe rots een gat kappen, om een bronzen plaat met de kop van meneer Achilles Derenancourt, de burgemeester, in te plaatsen. De bronzen plaat was in Brussel gemaakt, en hij was jaloers, Oscarke, hij dacht ‘ik zou dat ook gekund hebben’, maar hij mocht er toch de letters onder kappen: aan
burgemeester Derenancourt, schenker van het park. En iedereen die er kwam naar kijken, dacht dat Oscarke ook de bronzen plaat gemaakt had. Hij werd beroemd. Hij wandelde in de zondagmorgen door de straten, met Leopold aan de hand, om zich te laten bekijken. Maar niemand bekeek hem, iedereen liep daar om zich te laten bekijken. En dan ontving hij een bestelling, de grootste, de schoonste, de kroon op het werk, een monument dat voor de gevallen helden van Ter-Muren aan het einde van de kappelekensbaan moest opgericht worden.
| |
[pagina 176/256]
[p. 176/256] | |
Want ook daar moest men een monument hebben, het ene gehucht wou niet onderdoen voor het andere, alhoewel te Ter-Muren maar een man of acht naar het front was vertrokken en meer dan de helft ervan was teruggekeerd. Maar het stak er toch niet zo nauw, te Ter-Muren, en als Oscar er eens heen ging om de zaak te bespreken, vroeg hij om de plannen te mogen inzien; maar ze hadden niet eens plannen, ze hadden zelfs nog geen tekenig van een architekt... hadden ze het immers niet aan hem gevraagd, aan Oscar Schatt, die een monument in het park gezet had, en fonteinen in de hof van meneer Glemmisson? Hij maakte dan zelf een tekening, een spitszuil en onder aan de spitszuil een gevallen helm, ‘aan onze doden’. Want hij was het woord helden gaan haten. Hij had het nu haast in iedere straat van Brussel moeten uitkappen. En al kappend dacht hij aan de jongens die ginder in de modder van de IJzer waren blijven steken. Zij waren gevallen, en waarvoor? Voor de kastelen van Glemmisson, voor het park van Derenancourt, voor de bank Comptoir et Crédit. En gelijk Oscar nu ‘aan onze Doden’ kapte, scheen het precies voor alle doden te zijn. Voor hen die aan de IJzer gevallen waren, jawel, ook voor hen, maar ook voor hen die in de stakingen gevallen waren, voor hen die ziekten opgedaan hadden in de fabriek, die uitgeteerd en verhongerd en zonder pensioen of steun achtergelaten waren. Voor alle naamlozen, christenen en socialisten en liberalen en communisten, voor bezetenen en voor terdoodveroordeelden. Aan onze doden. En het werd mooi. Hij had zijn werk in Brussel opgezegd en ging nu iedere morgen naar Ter-Muren, met onder zijn arm een namaak-lederen tas waar zijn boterhammetjes inzaten en zijn koffiekan. Een naoorlogse koffiekan, een thermos-fles, iets waar ge niet naar kijken mocht of het brak. Iets van de nieuwe tijd dus. Alles waar men de vingeren naar uitstak was kapot, gelijk de meubelen die uit triplex, en de kousen die uit kunstzijde waren.
Alles veel mooier, veel kostelijker, maar zonder waarde.
En ondertussen kapte hij. En almeteens, iemand kwam hem gelukwensen, een heer, een artist, ‘eindelijk eens iemand die
| |
[pagina 177/257]
[p. 177/257] | |
weet wat orde en wat maat en wat lijn is, eindelijk eens iemand die beheerst is en onze doden geen oneer aandoet met iets monsterachtigs’. En wat die heer verder nog allemaal zei, van alle dingen. Oscar stond er sprakeloos. De heer ging weg en hij kon niet meer verder werken, hij ging naar dat café. Hij werd zat en trok Rosa op zijn knieën, hij vertelde haar al wat die heer hem verteld had. Orde en maat. Lijn. Beheerstheid. En hij zong. En 's anderendaags stond er iemand achter hem die lachte, ‘op wat trekt dat nu, een stuk effen steen... en wat is dat daar?’, en die iemand wees naar de gevallen helm die precies van een stenen held zijn kop gerold was en daar nu lag, als een eeuwige aanklacht. Daar lachte men mee, zonder te begrijpen wat Oscarke gevoeld en gedacht en, eindelijk, eens kunnen uitbeelden had. En op een avond dat hij naar huis ging, wandelde... want hij genoot van die avonden op weg naar huis... waren er twee vrouwen vóór hem, en de een vroeg aan de ander waar zij nu was gaan wonen, ‘aan de pispot’ antwoordde de andere. De pispot, dat was een wijk, gelijk quatrebras een wijk was, en de zeshoek, en de vijf-huizen. Doch waar was die wijk? En almeteens begreep Oscarke het, het was daar aan het einde van de kapellekensbaan, aan het monument, aan de gevallen helm. En hij ging weer naar dat café en dronk, maar zong niet, hij keek naar de dochter, naar Rosa, en zou haar kunnen vogelen hebben tot zij dood lag onder hem; hij vloekte en vocht en kwam bloedend naar huis. Dat waren echter maar incidenten, kleine anekdoten, tijdelijke dingetjes die over hem heen gingen. De een zwaaide wat lof en de andere spotte wat. Die wijk heette de Pispot, en een van de saterkoppen naast de deur van Norbert Derenancourt was gebarsten. Maar, gelijk gezegd, dat waren voorbijgaande dingen. Hoofdzaak was dat hij geld verdiende. Dat Ondine ‘madame van de beeldhouwer’ was, gelijk
madame van de dokter, en madame van de apotheker. Hoofdzaak was dat Oscarke zelfvoldaan raakte, en wat met die dochter uit het café begon te doen te hebben, niet veel, haar juist maar eens wat porren en tussen haar billen tasten als ze op zijn schoot zat; en dat hij zijn hoed aflangde
| |
[pagina 178/258]
[p. 178/258] | |
voor de schepen van openbare werken, die een socialist was, en dat die socialistische schepen van openbare werken wederkerig voor hem de hoofd aflangde. Hij kon zich aan de deur zetten in de avond en verwaten rondkijken, hij kon tegen Leopold zeggen ‘haal mij een pakje tabak, van den besten tabak, hoort ge’. En dan, aan de deur zijn beste tabak smorend, kwam het volk, dat in Brussel werkte, van de werkmanstreinen. Zij kwamen onder de tunnel dóór, langs het donker straatje, en haastten zich naar huis met hun dagblad in hun zak ‘recht en vrijheid’. En heel die strijd om beter werkmanstreinen en achturendag en zes maanden soldaat, die nog altijd verder gestreden werd - neen, om de acht-urendag niet meer, die was er door, ze wèrkten maar acht uren per dag meer - dat was zeer verre van hem verwijderd.
Oscar voelde die vervreemding geweldig diep aan, ik ben een hond die in een vreemd kot ligt, dat was zijn steeds terugkerende gedachte. Nu was het één-Mei, en de socialisten gingen uit. Het was een reuzenstoet. Zij hadden een lokaal en een cinema en een bibliotheek en een ziekenhuis, een vakbond en een apotheek en een bakkerij en een drukkerij. Zij waren een wereld. En Boone begon over het socialisme dat ook niet precies dàt was, want achter die schone lokalen en cinema en muziek en bibliotheek zat ook veel onrecht en bedrog en omkoperij. Nu droomden ze er van om eens een socialistische burgemeester te hebben, en wie peinst ge nu dat ze de voorkeur zouden geven? Wie onder de socialisten heeft er recht om burgemeester te zijn? Boone godomme, mijn vader, die de eerste socialist geweest is. Ik weet nog goed genoeg hoe men om de andere dag onze ruiten kwam insmijten, en ik kon niet naar huis komen van de school of de klink van onze straatdeur hing vol stront. Maar het mocht wat, als er ooit een socialistische burgemeester komt zal het een van die nieuwbakken socialisten zijn, een vreemde, een avonturier. De wereld bleef altijd dezelfde. De wereld was dat wat men er van maakte. Een druppeltje, een biefstuk, een uurtje in het zonneke zitten. En Oscarke dronk en knikte en zegde zijn gedacht, zijn heel
| |
[pagina 179/259]
[p. 179/259] | |
klein gedachteke, en hij werd zat van wat de anderen hem trakteerden, en hij werd woest en maakte ruzie met kinderen en oude mensen en kwam bebloed naar huis en smeet al de ruiten uit. Ondine vloog met Mariette en Leopold en Mauriske naar buiten, en bleef bij Boone of bij madame D'Haens of bij een nieuwe gebuur, een beenhouwer, waar ze haar iedeeën omtrent de mensen en de wereld en het heelal uiteenzette en waar ze iedereen slecht maakte, en waar ze zei: wacht tot later. Judith bleef bij haar vader, dronken of niet dronken, want zij was zijn lievelingskind gebleven. Zij had op zijn schoot gezeten vroeger, in zijn meest troosteloze uren. Hij had haar papken gemaakt en haar pisdoeken uitgewassen in een tijd dat een klein kind voor hem nog een wonder was. Nu waste zij zijn bebloed gelaat af. En dronken gelijk hij was, barrikadeerde hij de deur, en zwoer hij de kleine Judith voor haar alleen te zullen leven, en nooit meer iemand anders in huis te zullen laten. O dat was maar zattepraat, als hij in slaap gevallen was ging Judith haar moeder bij de beenhouwer roepen. Ja, nu steeds bij de beenhouwer, want ging Ondine nog eens bij Boone, Mariette zei: laat ons bij de beenhouwer gaan, ik ben daar liefst. En Ondine lachte dan, dat was zij zelf terug, een nieuwe Ondine, op en top. De beenhouwer gaf hun een sausijsje of wat afval van hesp, en hij lachte en speelde met Mariette en hij sloeg eens op haar gat dat weeral bloot was, en zij keek hem met haar harde stoute ogen aan. Judith kwam hen roepen en dan ging Ondine naar huis en schopte op het slapende Oscarke, die zijn benen optrok en gromde en, al slapende, zich wat verschoof. Of dan trok zij er van onder, hier en daar, en kwam zelfs al eens zat naar huis, met de haren los in de wind en een blos op de verslenste wangen. O en Oscarke die nu een steenkapper... een beeldhouwer... neen, tóch een steenkapper was, die bloemekens beitelde in den arduin en de plannen der architekten uitwerkte en nooit
meer iets maken mocht gelijk hij daar aan de pispot gedaan had, Oscarke begon weer te snippelen in de lange winteravonden dat hij daar alleen met de kinderen zat. Of alleen met Judith, de oudste, en Albertje, de
| |
[pagina 180/260]
[p. 180/260] | |
jongste. Want Mariette trok er vandoor, eens bij de beenhouwer zei ze, en Leopold trok er vandoor eens met hun Mauriske. Die Leopold was maar best weg, Oscarke kon niet goed tegen zijn grappen. Hij haalde slechts kattekwaad uit, punaises op een stoel leggen en zomeer, al van die vervelende dingen zonder de minste humor, en waar niemand mee lachen kon buiten hij, Leopold zélf. En ook, nog een zijner grappen: een wind laten. Hij zei niets maar zat daar dan te stinken en te gremelen. En hij had een mager vogelgelaat, juist gelijk Ondine in haar dagen van ziekte en ondergang en maandstonden. Als Oscar naar Leopold keek zag hij Ondine die haar maandstonden had. Hij snippelde dan, uit verveling, uit liefde voor de rust misschien, uit spijt misschien omdat zijn leven was voorbijgegaan en hij nog immer geen atelier had. Het was weer een Christus, maar nu voluit aan het kruis genageld, met de bedoeling van die Christus aan de muur te hangen als hij eens een werkplaats had. Maar, hij kon wel snippelen als de beste, hij kon een ornament uitkappen dat men hem op papier gaf, maar hij kon toch zelf niets tekenen dat de moeite waard was, hij zou moeten een model gehad hebben, en hij loste radikaal de moeilijkheid op met de benen van die Christus naast elkaar te leggen, in plaats van hen te kruisigen zoals dat de gewoonte was. En die hele winter had hij bij het snippelen gezongen en gezongen dat het kletterde, nog altijd zijn zelfde liedjes van vroeger jaren: en Judith had meegezongen, het was wonder wat voor een mooie stem zij had.
Odile zag kans de Christus te verkopen bij een verzamelaar van kunstwerk, die mens sprak er zich lovend over uit, vooral zag hij de houding der benen graag, ‘zeer expressief, uw man is een artist, madame’. En Ondine was een beetje beschaamd als zij naar huis kwam, ‘o Oscarke’ zei ze, en Oscarke begreep haar niet. Maar ook hij werd beschaamd als hij hoorde dat men zeer lovend over die benen gesproken had. Hij dierf niet langs die straat, iets weerhield hem, en tenslotte ging hij toch, hij zag de Christus liggen met een plankje aan de voeten ‘zeer expressief’, o hij zou door de grond gezonken hebben, dat
| |
[pagina 181/261]
[p. 181/261] | |
moment. Hij had geen besef meer, geen contakt met de dingen, en iemand die hem voorbijging en hem bekeek, juist maar eens bekeek, begroette hij met ‘goedenavond’ alhoewel het klaarlichte dag was. Enkele weken daarna werd hij door die kunsthandelaar uitgenodigd, hij ging er schoorvoetend heen, en het was dan voor een groot werk, een schoon werk, er moesten vier beelden gemaakt worden om in een park te zetten, naar het werk van een zeer bekenden moderne beeldhouwer. En daar het een sober werk was, met eenvoudige sprekende lijnen, zag hij zich daar volkomen meester over. O wat had Ondine die dagen een praat, wat liep en lachte en maakte zij de mensen nijdig. Het was eens iets anders in haar leven, niet zij was de heldin, maar haar man, dat onbelangrijke Oscarke dat uit de schaduw kwam. En al waar zij vroeger zo hoog mee opgelopen had, dat haar man een kunstenaar was, maar dat zij volkomen uit de lucht gegrepen had, het was nu waarheid, waarheid! Zij liep en zij ging en zij was niet thuis. En o wat zong Oscarke samen met Judith. En als die beelden gereed waren was er juist een tentoonstelling van kunstenaars uit dat stadje, Oscar's beelden gingen mee tentoongesteld worden! En heel de buurt ging kijken. Boone ging kijken met zijn Lowieke, en madame D'Haens, en zelfs de beeldhouwer - maar die moest lachen omdat het blote mannen waren. Doch nu was er iets anders tussengekomen, die beeldhouwer, die echte artist, was naar zijn beelden komen kijken en had ze waarlijk goed gevonden, hij had er hier en daar nog voor de frim een slagje en een stootje aan gegeven, en dan had hij er zijn eigen naam onder gezet. Och daarmee verdiende hij er ook nog wat aan, en van geldwegens stak het hier niet zo nauw, het was immers voor het park van meneer Glemmisson's kasteel. Ook Oscarke kwam vanzelfsprekend naar zijn eigen tentoongesteld werk kijken, met Leopold aan zijn hand, ‘dat heeft uw vader nu gemaakt’ zei hij tot Leopold. En daar stond de
beeldhouwer zélf te praten in de zaal, met de burgemeester, meneer Achilles Derenancourt, en met meneer Glemmisson. Zij spraken over kunst, de beeldhouwer sprak en de anderen knikten alsof zij er alles van
| |
[pagina 182/262]
[p. 182/262] | |
wisten. En toen Oscarke hen voorbijging knikte meneer Glemmisson eens en zei wat tot de artist, en die artist glimlachte eens naar Oscarke. De burgemeester bleef onbewogen, en Oscarke langde zijn mutske af en ging verder. Maar aan de trap die naar de zaal leidde, draalde hij nog wat, en daar zag hij Boone, Boone met zijn Lowieke. En Boone zei: ik dacht dat gij die beelden gemaakt had, Oscarke? Jawel, zei Oscarke. Die beelden daar? vroeg Boone er met de vinger naar wijzend. Er staat nochtans een andere naam ingebeiteld, zei hij, het is ons Lowieke die het opgemerkt heeft, ikzelf had er anders geen gedachte van. En Oscarke ging kijken... en ja... en toen ging hij weg, de trap af, terwijl de wereld stierf ontplofte doodviel - niet om die naam, maar om wat er rond hing. Wie is mager en wie draagt een veel te grote steen? De jongens van de werkmanstreinen, de bedelaars en de werklozen en de weggevoerden naar Duitsland en de mijnwerkers en de naamloze kantoorklerken en de reizigers in boenwas. En wie buit dat uit? Artisten die met meneer Glemmisson en meneer Derenancourt sigaren staan te smoren - met meneer Derenancourt, de katholieke burgemeester, en meneer Polflit, de socialistische schepen van openbare werken - en dan voor geld, voor een beetje vuil geld, er hun naam onder beitelen. Ha, het zal ginder nu in dat park staan, en de hoeren van Glemmisson kunnen er tussen de stenen benen van die veel te magere jongens, naar die veel te magere en veel te laag afhangende stenen kloten pakken, en dan lachen met hun domme geile hoerenlach. Hij, de artist, trekt het zich niet aan, hij ziet het niet, en wat ge niet ziet weet ge niet, en verder heeft hij zijn geld. En Oscarke, die vergat dat hij met Leopold was binnengekomen, ging heel alleen buiten, ging zijn steeds hetzelfde café binnen en dronk, dronk. Hij was met de dochter uit het café, met Rosa, alleen in huis, ‘neem mij eens mee naar boven’ zei hij, en in het bed legde hij zich
met zijn kop tussen haar benen, en weende, en fluisterde: ik ben een hond in een vreemd kot.
louis-paul boon
|
|