| |
| |
[pagina 145/225]
[p. 145/225] | |
Onzer tralies de schaduw
Ik herinner mij de aan vang dezer wroeging:
Alsof de kilte van een winter vroeger aanschoof,
Door het raam en langs de klamme tegels
Sluipend naar ons argloos kloppend hart.
Nacht zonk als een verboden zegen,
Voeten schuifelden langs 't huis
En 'k wist hoe wij elkaar vermijdend
Zochten naar de plaats waar Abel wachtte,
De vlam der toortsen wijkend van zijn aangezicht.
Wij lieten hem waar hij lag, alleen,
Vluchtten uit de dorpen gelijk schimmen
En bereikten de volgende morgen reeds
Deze streken, waar de zon vuur is,
Waar de nacht nooit stil is,
Levend van vijandschap, waar Abels angst
Herboren wordt in kind na kind.
Ik ben Cain. Door de rotslagen der tijden
Drong ik terug naar zijn dood aangezicht.
Ik sta en wacht. Wil hij zichtbaar worden
In het klaarder morgenlicht?
Wil hij spreken in de zilvren blaren?
Ik wacht, levend van deze drang:
Te kunnen horen één reddend woord.
Nu de grillige wind de rook heeft verwaaid,
Behendige handen de wonden genezen,
En de zon de bloemen komt strelen
Ontbloeiend in 't bittere bloed,
Roert zich de vijand in duistere hoeken,
| |
[pagina 146/226]
[p. 146/226] | |
Achter de bomen, in schaduwportalen,
En volgt, en wij zijn hem bewust,
In de nachtlanen van het geweten.
God is niet meer gelijk weleer
Ge zoekt hem vergeefs in het wijnhuis,
Dat zonder verwondering moe en gedwee
Leg uw hand in mijn hand,
Schenk uw mond aan mijn mond:
Wees stil nu, roer niet, en luister,
Trekt hij de straatdeur achter zich dicht?
Gij zegt: wij zijn niets dan een ziekte
Aan de huid van 't bestaande,
En ik in mijn angst om uw woorden smeek:
Misschien is het al een deel van een schepping,
Het fluistren in struiken,
En ook dit verwekken en doden
Het werk van de eerste dag...
Gij vraagt mij opnieuw: Waar is de vijand?
En o de kille bevrijding die valt
Als de straatdeur dichtslaat
| |
[pagina 147/227]
[p. 147/227] | |
Werden alle handen mij zichtbaar
Die werkten aan de oude lelijke stad,
Wriemeling van rozige sneeuw zou hangen
Links rechts links rechts stapt mijn stap
Naar het werk, naar mijn steen op de stenen,
Rakelings langs deze rijzige vrouw
Die mij schuwen zou en die loert
Van achter haar koel instinct.
En tot alles zeg ik: ik heb dit niet gevraagd.
Is het land onzer dromen een droom?
En is het een droom uit verloren verleden
Of voorvoelen van wat komen moet?
Hoe ook, over dat land rijst de zon nog zelden
En hoe vaster mijn stap, des te dieper
In mij wordt gewrikt: zekerheid
Daarom zing ik veel en aandachtig en hoop
Dat ooit een verloren god verdwaalt
In mijn woorden en spreekt:
‘Uit u geboren leef ik onmerkbaar onvoelbaar
Maar laat mij niet sterven.
Gij, in wien ik verwekt werd
Uit donker verlangen te doden, te raken,
Het rank en argloos ontglippend dier;
Gij die mij hebt gevonden, een wonder,
Een bloem die bloeid' aan het opene venster
Toen uw handen verloren lagen
Als wieren in water, stervensbereid:
Gij zijt de pop zonder voedsel en ik, de worm,
Tast rond in uw armoe en dorheid
| |
[pagina 148/228]
[p. 148/228] | |
En wil nog niet sterven en terg u
En bijt in de droge wanden der cel,
Ik vlucht diep onder de zee van de slaap
En ontga nooit de vrees dat gij zoudt bestaan,
Dat ik zocht in het klaterend licht
'Wijl gij stierft in een duistere hoek
In de reidans der zieke blaren, -
Of zocht in het donker onder de sterren
'Wijl gij zacht aan mij stondt te zingen
Wit als een avondlijke kerselaar.’
Ik bouw mijn steen en de stad ligt vanmorgen
Als een oude dode op een grauw vuil bed.
Gij staat geleund op uwe spaad' en rust.
Er ligt een gele made in de voor,
En onverklaarbre vreze groeit in u
En houdt uw handen in: gij laat ze leven.
Hoe zon in modder leven schiep,
Een cel, een bleke made, een worm.
Gij keert u om. Gij ziet den avond komen
En vreest het toeval dat zal naderen
Gelijk een avond, gelijk een ziekte,
Gelijk het stil bezoek van onze dood.
Wat is er, dan dit vreemd gebeuren:
Dat in ons het leven eenzaam staat
Vóór zijn geheim, dat in ons het leven
Nergens is er voor een antwoord plaats of tijd.
En als gij eenzaam zijt of angstig,
| |
[pagina 149/229]
[p. 149/229] | |
Vóór de harteloze eeuwigheid,
O mens, o vlees geworden vraag.
Ik herinner mij een avond
Aan de poorten van het Gouden Rijk,
Een vreedzame avond en het voedsel voldoende,
Meer wijn dan gewoonlijk, de wind minder koud.
Toen werd om mij gezonden,
De vier soldaten verveeld om de late karwei,
En hij, Djenghis Khan, sprak van de komende veldslag,
De laatste slag om het Gouden Rijk.
En het bleek niets, nadien, dan Djenghis' laatste strijd.
Drinkend den wijn aan de rode beker van het westen,
Waarom neemt de dood mij niet?
Legers woelden door het zand,
Benagelde schoenen betrapelden mijn ogen.
Mijn lichaam werd vele malen verspreid als nutteloos zaad.
Als duizend naalden leven duizend vragen
De zon was een stalen kruis en schroeide
Het uitgestrekte dal, er groeide
Uit de verte als geruis van regen,
Maar 't was uit alle wegen
| |
[pagina 150/230]
[p. 150/230] | |
't Naderen der legers: zonder gebaar,
Zonder bevel, schoven zij achter elkaar
Omlaag en geluideloos rij na rij
In het vreemde slagveld der vallei.
Onmenselijke wezens waren dit, geweven
Uit staal en niets herinnerde aan leven
Tenzij der benen 't schuifelend bewegen
En 't gloeien van een killig vuur
In elke draad; uur na uur
Stroomden zij in zwijgend' orde samen,
En al 't geluid dat wij vernamen
Was 't zindren van het glinstrend staal.
Het land lag zanderig en kaal
Tot aan de horizon. Er was geen dag,
Geen nacht, en onbeweeglijk lag
Het schuine licht: de X der zon
Hing roerloos. Toen de slag begon
Groeide doordringend hoog het zoemen
Dier geladen wezens 'wijl millioenen
Naderschoven en de legers raakten.
Het scheen eerst of ze in elkander haakten
En vallend verderstreden, maar
Zij schoven evenwijdig naar elkaar,
Rij na rij, elk der wezens stak
Naar zijn spiegelbeeld de degenarmen uit,
En viel, alsof een kracht het plots verliet,
Verloren en sprok als pijltjes riet...
Het einde naderde onvermoed,
Als iets dat vreemd aan 't leven schijnt,
Hun aantal minderde. Millioenen
Drongen nog vooruit, maar 't zoemen
Zonk ineens en allerwegen
| |
[pagina 151/231]
[p. 151/231] | |
Zag men groepen die nederzegen,
Als waren allen saam de bron
Waaruit eenelk van hen slechts leven kon.
Stilte, die haast voelbaar was,
Lei zich neer in 't dorre gras
En smoorde 't laatst bewegen dat
Voor een laatste stoot de kracht nog overhad.
Niets bewoog en opwaarts naar de stilte
Rees uit het grijze dal een kilte
Als van mist. Twee dier wezens stonden
Rechtop, als hadden zij elkaar gevonden
In hun val, twee die nog bewegingloos
Elkaar te steunen schenen. Dat broos
En scheefgezakt mecanowezen was al
Wat overbleef en boven 't dal
Doofde 't stalen kruis der zon tot rood.
Het werd geen nacht. Het was de dood
Van 't licht. De mist die nat en grijs
Opendoomde uit de bodem werd tot ijs
En sneeuw, en dat grauw kristal
Groeide immer hoger over 't dal.
Toen de zevende toren was verbrokkeld en vergaan
Beseften zij dat alle land woestijn moest worden;
Nog gingen zij in 't zand niet liggen sterven. Een ster,
Groter dan de sedert eeuwen naderende zon,
Schoof bij heldre nacht rings om den einder.
En schoon zij niet meer baden, want hun angst was dood,
Stonden zij in groepen op de kale heuvels
En zagen hoe de schaduwen verschoven
Terwijl het lichtend wiel zijn reis volbracht.
Toen ook dit teken gelijk een legende verdween,
Sloten zij hun ogen op de witte vlakten hunner zielen,
| |
[pagina 152/232]
[p. 152/232] | |
Vonden er een glimlach en droegen hem gelijk een licht
Achter de dorre huid van hun gelaat. Zo laat herkenden zij
Het toeval van hun kil bestaan, het zweven van een pluim
Naar de palm der hand. Zij strekten zich in 't warme zand,
Lichtende juwelen op een glinsterend wit bed,
En stierven zonder woord, zonder afscheid, zonder berouw.
Noem geen naam voor uw geliefd visioen.
Het avondrood wordt door de nachtgewaden
Dankbaar in vergetelheid gehuld,
En nacht zelfs zingt als een verwachting.
Aanbid niet één der glinsterende beelden
Waar gij 't komend rijk in hebt ontmoet:
De blaren botten elke lente weer,
En aan het ijle eeuwige verwachten
Herrijst en groeit gij zonder eind...’
En de woorden - regen op rots - vallen
Onbeluisterd. In hun ogen staan
Tanks vermijdend, wachtend voor kolonnen,
Berooide en bedrogen soldeniers
Met de wroeging van de goede keizer,
Wijken wij naar de heuvels terug.
Want alles drijft gelijk het moest,
Verloren in een oceaan van tijd:
Sterren rijzen boven de valleien 's nachts,
En 't leven dwaalt door de oneindigheid,
Hier en nu verwekkend plant en dier,
Mens en gedachte, - morgen misschien,
Hier of elders, een monster of een god.
ben cami
Uit de bundel Het Land Nod.
|
|