| |
| |
| |
Ingetje
De voorwerpen in mijn kamer ken ik hoe lang niet meer. Het valt voor dat mij een herinnering te binnen schiet aan een tijd toen ik eens in een hoek van deze kamer stond en langzaam mijn hoofd rechtte en in de spiegel keek. Ik weet niet meer wat in het glas weerspiegelde maar mijn kravat hing scheef en mijn haar was verward. Dit had mij niet moeten verwonderen want ik ben altijd zo. Het is banaal en nietszeggend en ik weet niet waarom ik het vertel. Er zit een geheim achter, een onverschillig geheim dat ge aanstaart omdat het u aanstaart, dat ge zoudt kunnen voorbij gaan en vergeten misschien later. Het heeft geen zin met geheimen te vechten. Ik heb nog maar een keer gevochten, dan nog toen ik heel jong was en van niets wist. Ook dat is een geheim, van niets weten. We speelden met marbels, neen met kersenpitten die we op de straat hadden samengeraapt. Een kameraadje had een inzet gewaagd van drie kersenpitten en zijn tegenstrever had hem bedrogen. Dan heb ik gevochten tot ze ons hebben gescheiden. Ik ben er beschaamd over en zal zo iets niet meer doen. Ook wie bedriegt kan gelijk hebben. Ik heb ook bedrogen meer dan eens vooral mezelf. Hier op deze stoel is het mij gebeurd te dromen, och ik zal er nu niet aan beginnen en het morgen vertellen indien het nodig mocht zijn. Eens op een omhaling voor een mizerabel meisje heb ik niets gegeven ongemerkt en ik weet in het geheel niet waarom. Ook daar heb ik spijt van. Alles is spijtig. Zo maar. Het is ook spijtig dat ik wacht, dat alles heel waarschijnlijk is en spijtig en daarbij onwaarschijnlijk. Mijn stoel kraakt en mijn tafel is niet stevig meer en ze wiegen als ik beweeg. Ze moeten beide oud zijn ofwel hebben ze ruwe gebruikers gekend zodat ze versleten zijn voor hun tijd. Dat kan. Maar ze zijn goed voor me en het is onbelangrijk dat ik dikwijls verkeerd voel en me
| |
| |
vergis. Men heeft het vaak beweerd. Ik geloof het. Ik wil alles geloven maar tot wat moet het dienen. Toen men de straat kwam plaveien waar ik als kleine jongen woonde heb ik met de anderen huizen en steden en kastelen gebouwd in een grote hoop zand die voor onze deur lag. Als het avond werd heb ik naast mijn vader zitten zien hoe zij alles dansend weer vernielden. Dat bewijst niets. Ik wil ook niets bewijzen. Ik wacht alleen. Mijn voeten hebben warm in mijn pantoffels. Dat is goed zou Ingetje zeggen. Ik heb ze gekregen van mijn moeder lang geleden. Ze is het zelf reeds vergeten. Ik ben nog bij haar geweest later en ze wilde me nieuwe pantoffels geven die ze eigenlijk voor mijn vader had gekocht. Deze herinnerde zich echter dat ik er nog moest bezitten. Iemand zegde me dat mijn vader steeds met hem over mij spreekt en ik begrijp het niet. Ik doe er niets voor en het spijt me ook. De schuld zal bij mij liggen. Alle schuld van alles ligt bij mij, waarom niet. De schuld kleeft aan mij als een vies dier en wie zal het wegnemen. Niemand. Niemand kan het. Het is ten andere te laat. Het is altijd te laat. Morris zegde mij dat de gebeurtenissen onbestaande zijn maar hij heeft het niet verder uitgelegd. Hij heeft een portret van mij getekend zoals hij mij ziet, zegt hij. Misschien is het wel zo want hij zit soms lang bij me en zwijgt en dan kijken we slechts af en toe naar elkander. Hij heeft vroeger nog buiten geslapen op een bank maar dat is bijzaak. Morris wordt ouder op een schone manier, zegde Laure en ik geloof haar ook want ze heeft reeds veel gezien en beleefd en gedacht in haar kort leven en ze heeft nu een longziekte. Morris krijgt hier en daar grijs haar maar dat kon ze niet zien, het was avond zodat ze iets anders heeft bedoeld. Gisteren heeft hij een dood kanarievogeltje zien zitten in een kooi en hij is het mij komen zeggen. Ik heb ook eens in een hoek van een rommelige kamer een kooi gezien waarin een dood vogeltje lag al gedeeltelijk onder stof
maar ik weet niet meer welke indruk het op mij maakte. Alles is ver. Waar heb ik mijn stoel neergezet. Heb ik mezelf verlaten. Als ik rond mij zie doet het pijn. Het schijnt soms of ik zoek. Wat zou
| |
| |
ik nog zoeken. Lang geleden wilde ik mezelf ontdekken, dat is waar. Men had er mij letterlijk toe gedwongen, niets in mij vroeg om iets anders te worden dan een kind. Alsof het niet heel wat is een kind te zijn, alsof wat nadien komt geen aftakeling kan zijn, een vrucht die open barst. Maar ik heb er geen mening over, niet voor mij, niet voor u. Er was iemand, och waarom zeggen wie het was, die mij steeds kwam vragen wat hij zou moeten lezen. Hij zou niets moeten lezen, maar als ik dat zegde dacht hij dat ik schertste. Ik doe het nooit. Het eindigde er mee dat hij zelf een paar titels opnoemde en ik vond het goed dat hij die boeken las. Het is dat wat hij van me vroeg. Dat ik hem zou geven wat hij verlangt. Verwondert het u niet dat ik over geven spreek. Alsof ik wat zou bezitten. Ik ben van mijn stoel opgestaan en in het bureau gestapt. De dienst heeft als opdracht het bijhouden van lijsten van personen die waarschijnlijk niemand kent maar die op een of andere manier toch moeten bestaan, daar bekommert zich geen mens om. Ik ook niet. Ingetje komt binnen, ze komt een uur te vroeg, er zijn nog vijf mensen in het bureau, ze tijpen wanhopig, vanwaar komen deze schrijfmachines, anders zijn er nooit, ook op mijn tafel staan er twee en ik begin even wanhopig te werken met een hand op elke machine, ik weet nu dat ik kwaad ben omdat ik anders het bureau alleen heb voor mij en Ingetje en zij komt mij ook fluisterende klachten doen, de vijf vreemden werken razend voort, waarom is Ingetje een uur te vroeg vraag ik mij plots af, daar komt ze zeggen te moeten weggaan en nu merk ik het ook, er zijn bloedvlekken overal op de vloer en zij loopt er over heen en weer om ze te verbergen maar steeds komen er meer, de vreemden hebben waarschijnlijk niets gemerkt. Zou het kunnen dat ik te vroeg ben geboren en hier niet pas. Het is ongelooflijk. Wie of wat zou met mij hebben rekening gehouden, met mij, och. En niemand komt ooit de plaats opeisen van de stoel waarop ik zit en
soms lijkt alles merkwaardig. C'est drôle zegt iemand die rond en rondloopt terwijl hij stapels documenten doorwerkt waarvan iedereen en hij in de eerste plaats weet dat ze niet
| |
| |
juist zijn. Zijn onderste lip is gebarsten. Hij denkt het resultaat van zijn werk over die stapels onjuiste documenten juist of toch iets in die zin, eigenlijk is hij blij dat het doel ervan vaag is en wisselvallig en onvatbaar. Maar ik weet steeds niet waar hij die barst in zijn onderste lip heeft vandaan gehaald. Misschien van zijn danig rap spreken. Van trage klare woorden is hij bang en voortdurend werpt hij er een slinger in een adem in uw oren als een puzzle en besluit parlons peu mais parlons bien. Daarna stopt hij een pijp en gaat weg zonder uw oordeel te vragen. Dat doet genoegen. Ik oordeel niet. Ik heb geen oordeel. Het laatste oordeel zal mijn eerste zijn, denk ik. Ik zal dan in de regen zitten, altijd zitten, eeuwig zitten of staan, mijn haar is nat, zal ik dan nog haar hebben, waar zou het anders naartoe zijn, opgeëten door het ongedierte misschien dat poogt ook iets te worden en waarom niet haha, een mens bijvoorbeeld, een onnozel wezentje van een mens, een krapuleus bedriegertje van een mens, een zoet jankertje van een mensje, een mensje, zou het ongedierte om dat te worden mijn haar opeten, hoe kan het. Kijk, ik zit nog altijd in de regen, ik ben helemaal nat, onverbiddelijk druipnat, ik kan niets doen, het regent en dan wordt men nat wanneer men op zijn stoel blijft zitten en ik kan niet weggaan. Dat is uitgesloten. Weggaan is uitgesloten. Absoluut. Altijd. Ik heb mijn handen gevouwen tot twee schelpen en vang zo het water op. Als de schelpen vol zijn giet ik ze leeg en herbegin. Mijn vingeren worden stijf van kramp maar het spel is te boeiend en ik kan op die pijn niet letten. Tenslotte kan ik nog altijd na het laatste oordeel de raad inwinnen van een of andere dokter. Het laatste oordeel duurt lang, men vraagt zich dikwijls af hoe lang en de regen houdt niet op. Ik kan mijn ogen niet meer openen van het water. Het is niet erg, ik kon toch niet meer verder zien dan een tiental meter en binnen die kring was niets te zien, maar
thans weet ik niet meer wanneer mijn schelpen vol water staan. Ik kan nog alleen rekenen op mijn gevoel. Een nieuwe sensatie en een nieuwe kwelling. Maar mijn handen zijn overal nat, aan de bovenkant en aan
| |
| |
de onderkant en het wordt moeilijk, heel moeilijk. Wat moet ik aanvangen hulpeloos in de regen bezig aan een moeilijk spel. Gelukkig dat mijn stoel nog niet begeeft. Gelukkig. Er bekruipt mij een gevoel van zekerheid van vertrouwen, alles zal goed komen. Och het is niet waar maar het kan mij niet schelen. Het is stil rond mij. Ik hoor duidelijk het ruisen van hoge bomen ver achter mijn horizon. Het ruisen waait aan als een grote verwittiging, het ruisen van de vragen van de kinderen van de vrouwen die over de grenzen schrijden en het ruisen van de angst die nooit dood gaat. Het ruisen van bloed en gedachten en enkele klaarten van de droom. De leegte is vervuld van aanwaaien van overal naar het plaatsje dat ik niet veroverd dat ik niet gekregen heb, waar ik slechts ben, verloren voor iedereen en mezelf. Eens vóór het laatste oordeel zat ik in een kinderstoel aan een heel groot raam. Men had mij tussen het gordijn en het raam geschoven zodat ik van de kamer afgesloten was en ook van de straat, door het venster. Vele mensen zijn voor het raam gepasseerd. Ik moet er dan ook tussen gelopen hebben want gisteren nog heb ik mezelf weergezien in datzelfde stoeltje achter hetzelfde raam met hetzelfde gordijn en ik scheen niet ongelukkig, ik begreep het niet. Er scheen wat zon op mijn hoofd en ik moest daarom voortdurend de ogen dichtknijpen. Misschien ben ik er ten laatste wel door in slaap gevallen. Mijn hoofd rust zwaar op mijn arm. Hij begint pijn te doen, hij slaapt, zegt men. Moet ik nu mijn hoofd oplichten en mijn arm bewegen om het bloed aan 't stromen te brengen ten koste van deze rust die diep in mij daalt en mij warm maakt, heel diep inwendig warm en veilig, volkomen alleen en volledig. Er zijn donkere bollen rond me en vele lichtvlekken daartussen die afgeschermd en begrensd zijn door iets dat ik niet kan ontdekken, maar dat er bepaald moet zijn omdat de bollen er zijn en de lichtvlekken. Daar gans binnenin ben ik eenheid alles of niets
meer dan het rustpunt van de donkerte en het licht. Dat alles kan inbeelding zijn. Inderdaad. Wie kent de reden. Het is eerder onverwacht voor mezelf dat ik de reden vraag, ik heb geen voorkeur. Ik
| |
| |
zal op mijn stoel blijven hier, hoe zou ik anders. Want ik vraag u, waarmee houd ik verband, met wie met wat. Heb ik soms uitstaans met mezelf. Wanneer de bomen hun nutteloze bladeren hebben afgeschud staan ze naakt midden de ontbinding, onbewogen en triestig en dan vraag ik u weer, heb ik het zo gewild. Denkt gij dat ik er van hield mijn stem te eten, mijn gevoel te wurgen, mijn vlees te branden. Vraag mij niet waarom het moest, maar het moest. En het heeft geen belang. Ik zit op mijn stoel en denk en zeg mij dan, wat is overbodig en wat niet. Bijvoorbeeld waren haar borsten niet goed, haar sterke kleine tepels waaraan ik mijn tong verbrandde, hier, waar is de spiegel dat ik naar de plaats kijk. Ik heb geen spiegel meer en mijn tong is droog en hard, onmenselijk droog en hard en ik heb een smaak van benzine in mijn mond, waarschijnlijk van mijn briquet. Ik heb hem van Ingetje gekregen. Er staan twee afgesneden handen op boven een middeleeuwse burcht of misschien is het een stad. Het is een bescheiden vlaggetje, dat soms wanneer er geen wind is toch zijn best doet om zo maar plezierig te waaien wat niet altijd lukt neen niet lukt. Het vlaggetje blijft onooglijk en schoon en beweegt niet, teder en stil en vergeet niet. Het vlaggetje schreit niet, het blijft bij me want velen hebben het in hun handen gehad en er mee gezwierd en bijna aan stukken gerukt. Ik zou het vlaggetje niet durven kwetsen. Wie zou er de moed toe hebben. Soms gaat de moed schuilen in de gebaren van iemand en dan ziet ge dat zijn hand - bijna iedereen heeft twee handen maar zelden komt de moed in beide tegelijk - langzaam samenbalt en de lange nagelen van de fijne vingeren, zijn er geen lange nagelen en fijne vingeren toe nodig om zo'n moed te scheppen, stilaan in het vlees van de palm dringen tot kleine bloeddruppels buiten de huid hun dood gaan zoeken. Dat is de moed waarover moeilijk wordt gesproken. Mijn handen hebben geen macht genoeg. En wat zal ik aanvangen met de beklemming die
ik eeuw na eeuw er in verzameld heb. Voorlopig zit ik op mijn stoel en wacht. Voorlopig. Kom. Ik zie door mijn venster niets dan een dikke grijze lucht
| |
| |
die probeert in mijn kamer te dringen. Waartoe. Het is dezelfde lucht als toen de vader van mijn vader werd begraven. Terwijl ik de klei van het kleine kerkhof aan mijn schoenen voelde zuigen heb ik mijn vader zien wenen en nog andere mensen, ik weet niet meer wie maar het was heel triestig. De grafmaker had zeer grote klompen. Hij bekommerde zich niet om de modder. Hij deed zijn best. Hij was een vriend van mijn vader geweest, vermoed ik. Er is altijd iets wat ge niet weet en hoe kunt ge dan verstaan wat er gebeurt. Ik ben met Ingetje in de tram. De conducteur zit achteraan en de tram rijdt op één spoor, eens zelfs rijden we een trap af en we volgen iedere lijn van de trap zodat de wagen soms loodrecht staat. Ingetje vertelt het aan de mensen die rondom ons zitten. Ickx is er ook maar hij draait zich verwonderd om want hij kan het niet geloven zegt hij. Ik geloof het ook niet zo op mijn stoel in de grijze lucht die er ten laatste in geslaagd is in mijn kamer te dringen en zwaar voor mijn ogen hangt. Mijn papier is niet meer wit maar het komt er niet op aan. Kwel er u niet mee. Vergeet wat ge niet kunt verlaten en reis incognito naar het beloofde land waar geen zonsondergangen bestaan noch regen noch wind noch gij noch ik, een vergetelheid doorzichtig en koel als glas, als het lege glas op mijn tafel en de lege fles. Ik heb de wijn gedronken misschien gulzig maar ik herinner mij niet. Waar zijn de kwetsuren in mijn hart, waar. De tafel en de stoel en mezelf. Hebt gij al de vader gezien die in een zelfgetimmerde kist zijn dood kind 's morgens vroeg naar het kerkhof draagt. Iedereen slaapt. De vader draagt zijn zelfgetimmerde kist. Waar is de moeder. Het is de vader die daar gaat. Bekijk de muts op zijn hoofd, zijn linker hand zit in zijn broekzak, volg zijn stap, wat zou hij denken, hij heeft een sigaret in de mond, hij blijft niet stilstaan, hij weet waarheen, hij draagt zijn noodzaak en hij ziet mij niet naast zich, niet lang weliswaar
want onze weg is niet dezelfde, een boom of een struik leiden ons af, niet omdat de weg daar eindigt, de weg eindigt nergens, de weg slingert door alle velden en moerassen en woestijnen en we volgen, onze voeten maken
| |
| |
hem hard, we worden moe maar we volgen omdat het zo hoort. Aan een boom of struik nemen we een zijweg, misschien blijft het dezelfde weg, soms gaan we zitten en staren naar iets in de verte, of heel dichtbij een holle stam met veel paddestoelen rond. Ge vindt een kapotgetrapte slak op de grond en ge sluit lange tijd uw ogen. Nadien ziet ge het licht door de bladeren vallen die trillen van een vreemd genot. Ge wilt een spel beginnen met uw zinnen, uw vergeten zinnen, bijvoorbeeld een liedje zingen van Anna zit op de blauwe steen blauwe steen blauwe steen Anna zit op de blauwe steen blauwe steen. In mijn kinderjaren was er een meisje zoals altijd met heldere blauwe ogen en lange vlechten die langs haar rug op en neer dansten en zij zong veel van Anna op de blauwe steen. Ze woont nu naast een kerk in een bordeel. Eens las ze de fabels van Lafontaine terwijl ik naast haar lag en de bewegingen voelde van haar buik. Door het open raam kwamen schrille geluiden van overzeese boten. Ik keek in de ogen van Anna en zocht naar de vlechten die ze verloren had en waarmee ze zich had kunnen binden aan om 't even wat, waarom deed ze het niet. De ogen van Anna zijn twee boeiende blauwe spiegels van het wisselende zelfde, onuitputtelijk in de wachtzaal van een nachtelijk station, nu en dan klinken buiten doordringend fluitsignalen maar als men de deur uit loopt kijkt men vergeefs om zich. Anna kijkt om zich door haar blauwe spiegels waarin ik sta maar haal nooit een besluit uit wat ge meent te zien. Nooit. Mijn hand gleed nog even over de haren van haar buik en dan ben ik weggegaan. Wat kon ik zeggen. Ingetje komt niet meer bij me. Misschien komt ze nooit meer. Hoe zou ze me nog vinden. Waar is ze nu. Men is altijd ergens, maar waar. Waar is Ingetje. Moet ik dan in ieder hoekje gaan kijken waar een sterretje te pinken hangt. Pinkende sterretjes die benauwd zijn en uit hun hoekje niet durven komen, hun beklemmend hoekje. Daar kan geen hulp zijn. Mijn sterretje hangt hoog
en het knippert blij naar de kinderen die slapen gaan maar boze gedachten hebben en ik vraag: hoeveel kinderen hebben het gezien van uit hun
| |
| |
bed. Hebt gij het ooit gemerkt toen ge vergeefs door de straten dwaalde. Heeft het u in iets gehinderd. Gij loopt door en laat het zaad kiemen en groeien en vergaan. Dat is best zo. Mijn vader vreesde voor mij de onbekende reis waarin hij me zond. Het was niet nodig maar het geeft niet. Zijn voorhoofd is gerimpeld en hij heeft schoon wit haar, zijn ogen staan vol water en hij loopt dikwijls schreiend door de straten met een zakdoek in de hand. Met kleine onzekere stappen gaat hij misschien denkend hoe hij me vroeger meenam en nu en dan iets vroeg. Maar soms gingen we straten ver zonder een woord te spreken. Onze gezichten waren strak zoals de gezichten zijn van mensen die zonder toevlucht hun geweten dragen. Zochten we elkander te benaderen of te ontlopen. Het gebeurde nooit dat we tegen elkander botsten aan een bocht. Heb ik zonder ophouden aan hem geknaagd met de blinde onschuld van een wrede rat, klein en zacht en afstotend. Waarom deed ik het. Wie antwoordt. Waarom zit ik op mijn stoel en wacht niet wetend waarop ik wacht. Het is gewoon misschien. Meen niet dat het daarom gemakkelijker is. Ik onderga. Het verandert mij niet, het laat mij zoals alles, constant en belangloos en wreed en onschuldig. Maar er blijven de bloedende handen, de traag bloedende handen, druppel voor druppel van minuut tot minuut zonder rust zonder duur lekend van lange zeer lange druppels die rood maken, vuile rode vlekken overal. En herinnert ge u het liedje van Anna zit op de blauwe steen blauwe steen blauwe steen Anna zit op de blauwe steen blauwe steen. Hoort ge het kinderstemmetje dat zing Anna waarom weende gij weende gij weende gij Anna waarom weende gij weende gij. Omdat ik morgen sterven moet sterven moet sterven moet omdat ik morgen sterven moet sterven moet. Kleine Anna heeft zoveel schrik van sterven, arme kleine. Kleine Anna zit ook op een blauwe steen, een koude blauwe steen. Ik heb een stoel en ik ween niet. Ik heb eens heel hevig met Ingetje geweend maar het
was omdat we van elkander hielden en het niet konden verklaren. En ook eens toen iemand zich had verhangen maar
| |
| |
dan was ik nog bitter jong, even jong als kleine Anna. Kleine Anna heeft een vrolijk blauw kleedje aan. Ze trippelt aan mijn hand als een ongedurig vogeltje. Ze lacht en danst over het gras dat overal vol witte kruisjes staat. Ik stap glimlachend naast haar, in mijn hand bewegen fijn en vlug haar slanke vingertjes. Het gras is groen als mijn tafelkleed, mijn onbewust verduldig tafelkleed. Mijn tafelkleed is groen. Mijn stoel kraakt. Ik ben moe. Sinds hoe lang ben ik moe. Sinds hoe lang werd de deur daar gesloten. Wie was het die me hier achter liet toen de donkerte viel en ik me niet meer buiten waagde. Ik weet nu nog iets. Ik moet eens lang in de zon hebben gelegen en bestaan. Ik bewoog soms traag op mijn rug. Het had niet de minste betekenis voor mij. Ik probeerde niets. Ik ben wakker geworden toen het nacht was en ik had angst. Ik had kou. Had ik daarom angst. Ik wilde niet wakker worden, ik wilde geen kou hebben, ik wilde geen angst kennen. Hoe wist ik dat ik geen angst wilde kennen. Wat wist ik er van. Wat wist ik van de nacht van de kou. Wat kon ik willen. Hoe kon ik willen. Ik bestond als in het begin of hoe was alles ook weer maar het was anders of toch precies. Probeerde ik dan iets. Maar het deed pijn. Dan begon de dag. Ik begrijp het niet. Het is waarschijnlijk lang geleden. Ik twijfel of het zo gebeurde. Maar het is eender. Het sneeuwt eindeloos witte sneeuw.
Ik heb weer een knoop van mijn jas verloren. Iedere dag verlies ik een knoop. Ik weet niet of het steeds dezelfde is of een andere. Het zal wel een andere zijn. Maar nu zal ik niet veel keus meer hebben want er blijft nog slechts één over. Het hindert eigenlijk niet erg. Het is zelfs goed om mijn handen in mijn broekzakken te houden maar het is toch eerder koud, het geeft vrij spel aan de wind. Ik gun hem het genot wel dat spreekt maar het is koud voor mij en ik tel toch ook
| |
| |
voor iets in deze zaak, niet veel ik geef het onmiddellijk toe. Ik tel alleen voor mezelf en dan nog, in hoever tel ik voor mezelf, wie zal het uitmaken, ben ik nodig voor mezelf of niet, het is duister, iedere gedachte is duister en zou iemand kunnen razend maken, iemand die zich door de gedachten laat doen. Met één knoop aan mijn jas heb ik kou in deze winterlucht van de tijd maar mijn handen steken diep in mijn broekzakken en dat is weer warm. Er is een gat in mijn rechter zak. Ik wring er steeds mijn wijsvinger door om lettertjes te schrijven op mijn dij. Het is een schuldeloos spel, ge hebt er niemand voor nodig, niemand merkt het zelfs. Dit is ook overbodig. Ik schrijf op mijn dij met onmogelijke lettertjes gekke gedichten over een zwarte kat die de straat over steekt. De woorden hebben goed warm, ze zijn tevreden maar ze mogen niet lang blijven, van mij zouden ze wel mogen maar het zijn steeds de jonge de nieuwe die ik moet schrijven en ik ken al die woorden niet, ik heb geen woorden van mezelf, ze komen van ergens van de anderen van de velen van de vreemden. Het is moeilijk iets te leren. Maar mijn vinger en ik ook, we doen ons best, we proberen al het mogelijke en we zullen er misschien nog in slagen. We hopen weliswaar zonder overtuiging en is dat nog hopen. Nu. We zijn al een gans eind gevorderd doch het is lastig om een woord vast te houden, dat gaat niet, tot wat zou het weeral dienen, ze komen vanzelf en ze gaan vanzelf onverstoorbaar eenzelvig lachend zwijgend geheimzinnig, ik kan ze goed lijden, we schieten samen goed op, we hebben elk ons eigen leven, we troosten elkander oprecht voor zover zo iets kan, we blijven wat we zijn. Het is aandoenlijk dat gesprek tussen mijn vinger en die woorden. Ik loop er zachtjes bij heen en weer als een grijze moeder om door mijn aanwezigheid wat atmosfeer te scheppen. Dan blijft alles gemoedelijk onuitgesproken en stil. Het is zacht en vertrouwelijk het gesprek, het is nutteloos en zonder
betekenis en het is goed. Ik glimlach even, niet lang, nooit lang. Het gesprek is zacht als alles wat in zich blijft, diep in zichzelf zoals de woorden blijven geborgen. Mijn jas staat
| |
| |
open, ik ben niet beschut tegen de wind en het is koud. Ik verloor vandaag weer een knoop van mijn jas. Waar zal het eindigen. Raapt iemand de knopen samen die ik steeds opnieuw verlies. Het zou kunnen. Het is verbazend dat ik niet weet hoe ze aan mijn jas komen. Het zal een wet zijn of een noodzaak of een toeval of. De woorden kunnen er wel voor iets tussen zijn. Het is koud. Mijn borst doet pijn maar dat kan beteren misschien moest er ooit zon komen, dan kon ik mijn jas ook ergens achter laten, ik zou er nog dikwijls kunnen aan denken want men is toch nooit zeker, maar men vergeet zo licht, dat is ook waar en wat moet men dan ten laatste doen. Ik loop in mijn dunne jas met mijn borstpijn en stel nu en dan een vraag aan iemand. Men antwoordt mij onveranderlijk en ik knik. Het zijn simpele conversaties, hoe gaat het, men antwoordt o en dan knik ik terwijl ik naar een steen kijk. Steeds en overal trekken de stenen mijn aandacht maar veel weet ik er niet van. Ik weet alleen dat ze dom zijn en hard en schoon. Er zijn geen lelijke stenen, er is niets lelijk. De stenen zijn schoon, vormloos en alleen. De anderen willen geen monumenten van hopen willekeurige stenen. Het is ook goed. Zij naaien iedere dag een knoop aan mijn jas. Over die stenen spreek ik nooit. Het is een bijkomstig gevoel, overbodig inderdaad en ik verstop het onder mijn zwaaiende jas. Ik verstop het voor de wind en de kou en wat ik niet wil noemen, het is gedwee en voorzichtig benauwd, vooral benauwd, het beeft zonder reden als ik het even zou boven halen. En mijn jas is veel te dun, afgedragen, ruw. Ik zal ze eens afleggen als het warm is en de zon schijnt, maar de zon schijnt nooit, de zon bestaat niet, ik dacht zo maar aan iets als een zon, iets anders dan een zon, iets heel anders, ik weet niet goed, iets dat achter het laatste gebaar of het laatste woord moet liggen slapen als een schone vrouw. Ik sta er soms zeer dicht naast teer dicht en ik zou er naar grijpen met mijn beide handen
schuchter maar waarom doe ik het niet schuchter doe ik het niet. De zwarte kat is erg zwart en lokt mij naar ginder en de lettertjes op mijn dij, het is onafwendbaar, het is zacht en wreed en ik
| |
| |
ben moedig en droef. Wanneer alles zal voorbij zijn zal de wind over het gras waaien.
Ingetje is dood. Haar gezicht is wit en haar handen. Ik heb haar oogleden gesloten met mijn koude vingeren. Daarna heb ik lang naast haar gezeten en geluisterd naar de geluiden van het huis. Iets schuurde voortdurend buiten tegen de muur. Ik dacht dat het een stuk van de dakgoot moest zijn die los hing. De ganse nacht heb ik er naar geluisterd. En Ingetje is dood. Och ik.
Ik woon ergens. Iedereen woont ergens of bijna iedereen. En vroeg of laat dan toch iedereen. Het komt op hetzelfde neer, men verliest. Men verliest wat men nooit bekomt. Ik ben dadelijk verward in ongerijmdheden. Het is nochtans duidelijk zoals ik het eerst dacht. Maar ik ben gerust. Enfin ik. Ik ben verhuisd. Zonder enig gerucht ben ik verhuisd. Het heeft er zo de schijn van en er was geen aanleiding toe. Ik woon ook nog op dezelfde plaats. Ik weet niet zeker of ik al mijn bezittingen heb meegebracht, enkele gedachten en gewoonten, maar ik meen dat ik eigenlijk geen gewoonten had en gedachten wie weet wat zoiets betekent. Ik deed er geen moeite voor. Een heel oude ziekte heb ik overal meegenomen. Haar kon ik niet vergeten. Sinds lang zou ik graag ontdekken wat voor een ziekte het feitelijk is, dat ze oud is staat vast, zelfs dat ze zeer oud is, maar dan weer twijfel ik er aan of het wel een ziekte is. Er is geen enkel symptoom, geen enkel uiterlijk verschijnsel, in de grond schijnt er eenvoudigweg niets te zijn. Ik heb het vroeger een ziekte genoemd en ik heb me met die uitleg dan tevreden gehouden, waarom zou hij nu niet meer kunnen volstaan. Soms en het is bevreemdend word ik kritisch zonder enig houvast. Heeft dat wellicht invloed van mijn leeftijd. Maar hoe zal ik die bepalen. Alles is mogelijk. Ik wil altijd alles onder ogen nemen. Ik zal het onderzoeken,
| |
| |
d.w.z. het kan gebeuren dat ik probeer te onderzoeken want ik betrap er me weer op dat ik iets voor waar of doenbaar onderstel waarvan ik niets weet. Maar het is beslist een ziekte die ik mee verhuisd heb. Of er is een ziekte tussen al wat ik op mijn rug heb gedragen. Het was een zware vracht en wat moet ik er mee aanvangen thans. Ik ging een beetje gebukt maar ik ga precies altijd een beetje gebukt. Ik heb dus toch gewoonten. Hoe ook ik heb niets achtergelaten wat enige waarde heeft en wat heeft waarde, zeg het. Ik moest alles meenemen, ik kon niet anders, want het was van mij en wat van u is moet ge steeds zelf versleuren. Wie zou er zich anders mee belasten. Wie. Misschien zou er niemand aan denken, niet kunnen aan denken er zich mee te belasten. Maar zou iedereen zo een onbruikbare last meeslepen bij iedere verhuis. Wellicht verhuizen de anderen nooit. Ik zal dat ook eens nagaan. Het is veel gemakkelijker alles op een hoop te laten in een hoek van uw kamer en er zo weinig mogelijk naar om te kijken. Wat heb ik willen bedoelen met die uitdrukking, zo weinig mogelijk. Vermoed ik soms dat ik niet vrij ben me met mijn zaken bezig te houden wanneer het mij lust of niet. Dat ik in zekere zin deel uitmaak van mijn zaken en ik hun toebehoor zoals zij mij, indien dit zo is. Het geval of wat het ook mag zijn van die oude ziekte zal mij blijven kwellen. Het maakt mij ziek en zieker. Ik verwaarloos er alles voor. Ik heb nooit voor iets zorg gedragen maar nu wordt het toch erger, het wordt enigszins op enige manier erger. Die ziekte heeft alles veroorzaakt. Maar welke ziekte. Welke. Zal ik het dan nooit achterhalen. Zal ik me dan nooit kunnen verdedigen hoe weinig ook, zelfs met ruwe middelen als het moet. Wanneer iemand gezond is maar een deel van hem gaat kapot, bij voorbeeld een vinger, dan snijdt hij dat deel eenvoudig af en hij blijft gezond. Zo heb ik gehoord. Waarom zou ik het dan niet kunnen. We zullen zien. We zullen dat misschien nog allemaal eens
beleven. Later. We zullen nog veel beleven, later. Beleven we nu dan niets. Later is alles anders, waarschijnlijk alles anders. Een grandioze idee voor god. Hij moest
| |
| |
nooit of nooit naar iets omkijken en hij kon naar zijn navel staren tot hij er door is. Hij heeft het gedaan. Op een nacht ben ik wakker geschoten van een rauwe kreet die in mijn oren hing en ik weet niet of hij het was of ikzelf die geroepen had. Maar wie riep had pijn en angst en spijt. Om 't even of hij het was of ik. Goed, maar waarom roepen, waarom schreeuwen, men kan iets doen voor zijn voordeel als er een voordeel is en is er een voordeel. De oude ziekte is er. Zij. Waarmee zal ze nu beginnen. Ze had eerst mijn darmen aangevreten. Ik denk toch dat ze reeds mijn darmen heeft aangevreten. Het is een gierige venijnige ziekte, ze wil alles, ze is nooit tevreden, ik voel het dat ze nooit tevreden is en ze eist van me dat ik haar geduldig verdraag, ik zou haar zelfs moeten vertroetelen, haar zoetjes verzorgen, haar, mijn ziekte, dan zou ik ook beter worden, schijnt het. Na mijn ingewanden zou bijvoorbeeld mijn hart worden aangetast, dan mijn ogen of iets anders de grijze brij van mijn hersenen en het zou mij steeds beter gaan. Maar ik zal mijn ziekte niet vertroetelen, zij doet zelf wel wat ze niet laten kan. Ik ben verhuisd om iets te vermijden, ik had dit werkelijk zo gedacht, vergeef het me, tot wat nut. Mijn fout is al groot genoeg, mijn duistere fout, mijn verwarde koude fout. Mijn fout ben ik. In de mist van mijn ogen, in het water van mijn hart staat overal de fout, stevig en lomp als een verwaand standbeeld van een koning te paard. Ik zou moeten een remedie vinden. Ik moet stellig een remedie vinden. En ik moet ook iets doen. Ik zal er onmiddellijk mee beginnen, neen ik zal het nog een weinig uitstellen, ik zal er eerst eens over nadenken. Iedere daad moet overwogen zijn, goed grondig overwogen, het kan steeds gevaarlijk zijn, de gevolgen zijn nooit te overzien, ik vraag u, is het heden nooit los van het verleden, van het onbekend verleden, van de verre daden. Maar dat was het niet, ik had een remedie nodig, tegen wat ook weer, neen het was
eigenlijk iets doen dat ik wilde, iets ontegensprekelijk doen, iets doen als een vrouw die een kind baart, misschien iets in die zin, alhoewel ik niet goed begrijp wat het is een kind te baren. Dat moet iets erg zijn,
| |
| |
gewoon. Er komt een stuk rood vlees uit u, het is gerimpeld en week, het heeft een kop en armen en het schreit en zuigt en het wordt groter en eenzamer en valt uiteen. Het moet erg zijn dat stuk vlees uit u te halen. Het kan ook gewoon zijn. Ik weet het niet. Maar ik zal iets anders doen. Laat mij nog even nadenken. Ja dat zal ik doen, ik zal een onderwerp kiezen, straks, ten gepasten tijde, och hoe zal ik ontdekken wanneer het ten gepasten tijde is want nu is nu en niets anders, voor de éne is het altijd te laat en voor de andere nooit misschien, tot welke groep behoor ik, tot de eerste denk ik, ik denk het heel stellig, ik kan me nog vergissen, die kans bestaat ook, waar het ding ontbreekt is er het woord, het is ingewikkeld, eens geef ik het op, eens geef ik het allemaal op, ik heb het eigenlijk reeds gedaan, ik meen dat ik alles opgaf sinds het ogenblik dat ik merkte dat ik geboren was, maar enige sleur heeft me verder gevoerd of achtergelaten, ik kan dat zo juist niet onderscheiden. Ik heb althans nu en dan een voet verplaatst om een stap te doen voorwaarts of achterwaarts, dat kan ook, ik wist de richting niet. Het bekommert me niet. Er zijn dichterbije dingen. Ze dringen zich op in een onafzienbare rij en het éne duwt het andere opzij en ze maken ruzie onder elkander want ze zijn onmogelijk of ernstig of komiek zelfs komiek naar gelang de omstandigheid. Alle dragen ze on veranderlijk hetzelfde harde teken op hun kromme rug, ze botsen tegen elkander aan, ik heb geen gelegenheid er een van toe te spreken want dan zijn de andere onmiddellijk jaloers en komen ook naar voren gedrumd. Het is vreemd. Het lukt me soms er een in mijn handen te nemen, heel voorzichtig, ik vermoed dat het me reeds is gelukt, of bijna, maar ze houden er niet van, dat merk ik genoeg, ik laat ze zoveel ik kan gerust maar soms bekruipt me hoe ook toch de lust een gebaar van toenadering te doen, zo bedoel ik het waarschijnlijk, maar ik ben misschien te schichtig
wanneer ik beweeg en dan kan de oorzaak niet meer worden achterhaald. De oorzaak is altijd laf. Dat weet ge toch. Dat ondervindt ge onophoudelijk. Ik zal dat niet uithouden en als ik bezwijk
| |
| |
à quoi bon. Maar wat kan ik ach. Ik vind geen enkele remedie nooit. Ik tast sinds jaren de stenen van de muur, dezelfde stenen van de rode muur en herbegin. Iets doen ach. Waarvoor ben ik verhuisd. Ik geloof dat een deel van de zoldering is ingevallen. Als ik mijn ogen open merk ik een donker gat ginder maar ik kan er niets door zien, ik ben er niet nieuwsgierig naar. De lucht daar buiten moet zwart zijn. Hier binnen schijnt nog een weinig licht, het gaat mij niet aan vanwaar het komt. Ik heb het licht niet meer nodig, ik heb niets meer nodig van dat alles, ik heb mijn ogen gesloten, alleen het dikke stof in de lucht van de kamer hindert mijn ademhaling maar dat zal wel overgaan, het is niet uitgesloten dat ik er nog aan gewen, het zal overgaan, eens, vroeg of laat. Ik heb nu een passant tijdverdrijf, ik dood de tijd en dat ben ik. Ik voel een kille vinger langs mijn wangen glijden. Het zal Ingetje geweest zijn. We hebben eertijds nog gelachen en lang gesproken over kleine dingen. Er was nog iets. Hoe konden wij. We stonden rug tegen rug en grepen nu en dan naar een schaduw voor ons. Zo was het. Ja. Wanneer was dat. Ingetje had warme handen. Ik heb nog meer geweten. Is Ingetje weer weg. Die aanmatigende ziekte van mij kan niets uitstaan. Ze zal haar verjaagd hebben. Braaf Ingetje ook.
marcel wauters
|
|