| |
| |
| |
Maurice D'Haese
De heilige gramschap
HIJ DRAAIDE ZICH OM OP HET OUDE, KRAKENDE BED. In zijn hoofd gonsde steeds het suisend geluid alsof daar duizend insecten zoemden en de druk op zijn slapen hield nog aan alsof de lucht in de kamer op één of andere duivelse wijze werd samengedrukt. Hij tastte aan zijn slapen waar elke zenuw hem pijn deed. Hij voelde hoe de harde, vlugge slag van het bloed de adertjes steeds vulde en leegmaakte. Ergens knalde een geweer maar het maakte een olieachtig, dof geluid dat geen belang had. Het was of het hem niet meer raakte. Er was nu niets meer dat hem nog raakte. Zijn hele gevoel had zich samengetrokken op zijn pijnlijke slapen en zijn suizend hoofd. Hij trachtte zich altijd weer te herinneren, hoe het gekomen was, zo heel onverwachts en zo tussen de sleur van de dagelijkse karweitjes en de alledaagse nutteloze bezigheden. Ze hadden er de vorige dagen al horen over spreken, zo links en rechts, vage geruchten, waar je niets kon uit opmaken. Alles werd overdreven. Op een avond was er iemand komen vertellen dat de Duitse vrouwen zich nu allerhande geslachtsziekten lieten inenten om daarmee de soldaten te besmetten. Dergelijke dingen vertelden ze en duizend andere zaken, waaruit je nooit de waarheid kon rapen.
Ze hadden de hele voormiddag zitten prutsen aan de wagen, die niet meer op gang geraakte tot John dan op zijn onmogelijke, kalme manier het hele mecanisme van de ontsteking uit elkaar had gehaald, de kabels centimeter voor centimeter had nagekeken en dan op zijn vreemde, koude manier gezegd had, hier. Zijn rode ogen stonden zo onmogelijk geduldig en ingetogen in zijn gegroefd gezicht. Hij lachte niet, hij lachte nooit. Hij was altijd ingetogen met zijn rode, vage ogen in zijn gegroefd, bruin gezicht. Ze wisten allemaal dat hij op een dag eens gepijnigd was geweest. Ze keken naar de nagels aan zijn lange, bruine vingeren, terwijl hij de kabels door zijn handen liet glijden. Die nagels waren niet meer gelijk ze moesten zijn. Ze waren op een vreemde, onbekende manier met zijn vlees vergroeid, zodat ze als een dikke, harde hobbelige huid vormden, die soms afschilferde en altijd veel te rood zag. Hij had eigenlijk nooit gezegd wat er gebeurd was, en wat ze met hem uitgehaald hadden. Eén enkele keer had hij gezegd dat het niet zo erg zou geweest zijn zonder die nagels. Hij stak dan altijd zijn handen in zijn zakken en had weer zijn rode, ingetogen blik. Zijn vreemde, rode, ingetogen ogen. Hij was nu zo onmogelijk geduldig geworden in alles. Ze hadden de kabel vervangen en de wagen gromde weer, eentonig en rustig alsof hij blij was dat alles nu weer goed ging. De wagen was een mens. Hij was een soldaat, een dwaze ellendige soldaat
| |
| |
die blij werd omdat hij op tijd mocht marcheren en grommen en zich afjakkeren. Een krankzinnige, menselijke machine van een soldaat was de wagen, die zich afjakkerde omdat ze in alle scholen van de hele, waanzinnige wereld aan de kinderen vertelden dat het heldendom heilig is, en de gramschap heilig is en het vaderland fier is over de helden. Het vaderland is ook een mens en de H. Kerk is een mens en de maatschappij is een mens en ze hebben allemaal hun gevoel, hun gezicht, hun karakter, hun zonden en de hele menselijke rozenkrans van ellende en vertrapte eigenliefde. Alleen de miens is geen mens.
Zijn hoofd begon hem nu erg pijn te doen. De druk in de kamer verhoogde onophoudend. Er moest iets barsten in zijn hoofd, langs zijn oren moest het binnendringen in zijn hersens en daar alles doen barsten met een krankzinnige pijn. Als hij een beetje kon slapen. Hij draaide zich om op het krakende bed. De kamer was vol zoemend geluid. Ze hadden er de vorige dagen al horen over spreken, maar niemand had het geloofd. Toen ze in de namiddag met de wagen over de weg raasden, hadden ze een koe in de weide gezien. De sneeuw was nog maar pas verdwenen en het gras was nog kort en hard en winters, maar misschien was er geen eten meer voor die koe en had de vent met zijn éne koe, de arme drommel van een oude vent misschien met zijn één koe het dier zomaar een beetje op de wei gebracht. Wil iemand met me wedden dat ik die koe met twee salvo's doodschiet, had iemand gezegd. Een pakje sigaretten. De wagen reed knarsend en schokkend over de weg. Hij had de loop van zijn snelvuurgeweer op de rand van de wagen gelegd en gevuurd. De koe hief de kop op, deed een paar stappen en graasde weer. Hij had het pakje sigaretten op de bank gelegd. Toen had Jan Been geschoten. De koe graasde verder. Dan weer de eerste. Drie salvo's. De koe hief haar kop op, wankelde, schudde haar dikke, dwaze nek en viel dan, met haar poten onder haar lichaam. Ze lei haar zware kop op het gras, hoestte even, beurelde en sloeg dan opzij met haar dikke, zuchtende balg belachelijk in de lucht. Jan Been gaf de sigaretten terug. De wagen reed knarsend verder over de modderige veldweg. Het deed pijn. Het deed altijd weer pijn, al was het maar een koe of een hond, maar hij had niets gezegd. Hij kon niets meer zeggen, het diende nergens toe. Het herhaalde zich telkens weer. Hij kon niets meer zeggen. De druk in de kamer werd onhoudbaar. Kon hij maar een paar uren slapen, morgen zou het misschien niet meer zo erg zijn. Hoe was het nu met Jan Been. Misschien was het heel erg met hem. Ze hadden
ergens een stuk stal in een weide gezien, een oud, vervallen stuk stal van halfverrotte planken. Hij wist niet meer wie op de gedachte gekomen was dat oud smerig hok te doorzoeken. Ze hadden de wagen op de weg gelaten en waren op het hok gaan schieten, maar het bleef gesloten. Er vertoonde zich niemand. Ze waren er een paar keren omheen gelopen en dan hadden ze tegen de deur geduwd. De deur was open. Toen ze binnen waren was het te laat. Het sloeg door hun hele lichaam met een plots besef van het te-laat-zijn in dat paar seconden van wachtende, luisterende angst, terwijl ze het kriepend geluid van het mecanisme
| |
| |
hoorden. En dan de doffe slag van Jan Been, die met zijn knieën op de planken vloer bonsde en met zijn vingeren in het raderwerk begon te graaien en toen het geluid niet ophield, zich met zijn hele, dik, groot lichaam over de bom heen wierp. En dan de lucht die scheurde met gekletter van glas en vallende planken en stof en de smaak van koper in zijn mond en de harde slag in zijn hoofd, diep binnen in zijn pijnlijk hoofd. Hij was met zijn schouder tegen de wand geslingerd, maar dat was niet zo erg, het deed niet zoveel pijn. Hoe zou het nu met Jan Been zijn? Ze hadden hem buiten gebracht in de bleke zon. De dag was ineens zo bleekwit van zon en wind en hoge, witte, snelle wolken, toen ze hem op het gras legden, radeloos. Het was allemaal ineens zo vreemd geworden, zo met Jan Been tussen hen op het gras, vol bloed en gescheurde lompen en zijn verminkt gezicht en zijn handen die geen handen meer waren. Tot John zijn korte jas losgeknoopt had en gezegd had dat hij nog leefde. Ze hadden de beweging van zijn mond gezien maar hem niet verstaan. Hij had moeten schreeuwen, dat hij nog leefde. Ze waren radeloos, ze stonden erbij als schooljongens op hun nagels te bijten. Ze stonden daar en zwegen en keken over de veldweg waar de wagen stond met zijn modderkettingen in de schuine zon en beten op hun nagels. Dan was er iemand afschuwelijk beginnen te vloeken. Hij vloekte de hele tijd terwijl ze Jan Been naar de wagen brachten, op een afschuwelijke, krankzinnige manier. Hij leefde nog toen ze in het dorp kwamen. Nu was hij misschien dood. Nu was hij misschien gestorven met zijn kapotte handen en zijn verminkt gezicht en hadden ze hem op een bed gelegd, met zijn bloeduniform op een wit laken, zomaar neergelegd omdat ze niet wisten wat er mee aan te vangen. Niemand is er die weet wat je met een dode mens moet aanvangen. Hij vraagt niets meer, hij heeft geen wensen meer, je legt hem ergens neer en het is goed, hij beweegt niet. Hij ligt maar met zijn kapotte
handen op zijn bloeduniform naar de zoldering te kijken en zijn mond is zo ernstig geworden. Hij heeft de ernst van alle dingen gekregen, die geen mens zijn, van een dier, van een steen, van een boom, van alle dingen die geen mens zijn. Hij heeft de primitieve wrede ernst gekregen van het voormenselijk, dierlijk bestaan, van het oerwezen van de schepping. Hij keert terug naar de bron, naar het eeuwige, zuivere bestaande dat geen ziel heeft maar de ziel is van al wat bestaat, dat ziel is op zichzelf, omdat het bestaat. Zijn mond is wit geworden en ernstig en verdrietig, zoals de mond van alle dieren, zoals het aanschijn van de rotsen en de keien in de rivier, zoals de stammen van alle bomen en de grassprietjes en de gezichten van de bloemen.
Hij leefde nog toen ze in het dorp kwamen. Als hij nu kon slapen. Misschien is de dood niet wreed, misschien is ze niets anders dan de terugkeer tot de heilige, eeuwige, zuivere toestand van het niets, van de zielloze onwezenlijkheid. Als hij nu wat kon slapn. Zijn hoofd bonsde pijnlijk en snerpend. Altijd weer kwam de krankzinnige, snijdende pijn, die hem langzaam gek maakte, die overal in zijn lichaam de knellende, angstige beklemming opriep. Heel diep in hem op een plaats die hij niet kon aanraken, breidde zich de zieke span- | |
| |
ning uit van zijn zenuwen en hij kreeg angst. Een vreemde, duistere angst kwam over hem, een donker, onwezenlijk gevoel van angst en eenzaamheid en weerloosheid tegen deze zieke, duivelse beklemming. Elke dag werd het erger nu, elke dag en 's nachts begon hij het te voelen, het ging niet meer weg van hem, het was er nu voortdurend met de bonzende slag in zijn slapen en aan zijn knie. Het was er altijd. Ergens viel weer een schot, heel ver weg, als op sneeuw, als in een landschap van wollige, witte, verse sneeuw in de morgen van de eerste winterdag, in de eerste goede, heilige morgen van sneeuw en witte, wezenloze verlatenheid.
‘Is het heel erg’, vroeg de soldaat. Hij slikte stokkend en angstig, met grote, gele ogen van angst en ellende. Peter knikte. Hij bukte zich om beter te zien in het vuile, pinkelende licht van de petroleum-lamp en stak zijn handen in zijn zakken. Hij zag de gele, etterende vlek met de roze, zieke rand er omheen.
‘Heel erg?’
‘Hoelang loop je er al mee?’
‘Drie weken’ Hij keek bedeesd en geschrokken. ‘Ik denk dat het al drie weken is.’
‘Het is dat,’ zei Peter. Hij moest het hem niet nader verklaren, ze begonnen het nu allemaal te kennen. Hij had het begrepen. Peter trok zijn hand uit zijn zak en maakte een gebaar.
‘Morgen onmiddellijk naar de dokter.’
‘Morgen?’
‘Ja, onmiddellijk.’ De soldaat bracht zijn kleren in orde en liep het rokerig vertrek uit. Aan de deur keerde hij zich om en vloekte. ‘Dat smerig beest, dat verdoemd, smerig beest... Ik heb nog een kameraad, wou je niet eens kijken. Misschien is het niets, hij weet het niet.’
‘Hij zou moeten naar de dokter gaan,’ zei Peter.
‘Hij durft niet.’ Hij aarzelde bij de deur. ‘Het was met dezelfde, je weet wel, die daar toen in je bed lag. André zei dat je er iets van kent.’
‘Ik ben geen dokter,’ zei Peter, ‘ik ken er niet heel veel van, maar hij kan wel komen.’
De soldaat sloot de deur. Hij kan wel komen. Ze kwamen allemaal, inplaats van naar de dokter te gaan. Het was gek dat ze niet naar de dokter gingen, het waren echte kinderen. Als het met dezelfde was, bestond er geen twijfel. Hij begon er aan te denken hoe het geweest was, de eerste dagen, koortsig en prikkelend, met overal de wilde, onbeheerste, wellustige vrijheid, de primitieve, voormenselijke vrijheid en het recht van de sterke, het recht van het mannelijk wezen op het vrouwelijke. Nu waren ze er aan gewoon. Ze hadden de hele dag gedronken. Toen ze in de gekke, lauwe avond voor de deur van het huis stonden, was André aan het venster komen staan.
| |
| |
Boven ligt een meisje in je bed, Peter, helemaal naakt. Een ogenblik later hing de hitte van de koorts overal in het huis en ze waren gegaan, alle drie om de beurt. Hij was terug naar buiten gelopen, zo met het vreemd, wijd gevoel van dronkenschap in zijn ogen en in zijn hersens, de heuvel op, naar het oud kasteel. De kastanjelaars hadden hun kaarsen, ze stonden daar met die kaarsen in hun handen te wachten op God wist wat en te denken en stil in zichzelf te fluisteren. Ze wachtten op alle komende dingen, zonder angst, zonder hoop, zonder doel, zomaar stonden ze daar te wachtten en te leven. En alle heesters op de helling en de keitjes in de aardeweg en de oude, zieke, zwarte sparren overal stonden daar zo te wachten naar niets, naar de dood. Alles wachtte naar de dood. Alle mensen en alle dingen, alle rotsen en de dieren en de aarde zelf, ze wachtten stil en gelaten. Hij was de hele tijd dronken geweest toen hij boven op een steen was gaan zitten en daar plotseling zo verschrikkelijk alleen en dronken en ziek en ellendig geworden was. Om moeder. Hij wist het nog, om moeder, altijd om moeder. Ze zat nu thuis onder de veel te duistere lamp met de versleten kousen van vader, ze zat daar met die kousen in haar schoot en bewoog haar rode, gekloven handen heen en weer, langzaam heen en weer, altijd verder, geduldig en moedig en zo alleen. Vader las zijn dagblad, de hele avond en zweeg en wreef nu en dan in zijn ogen en moeder stopte de versleten kousen van vader en van Jozef en van hemzelf. Ze luisterde naar de oorlog en werkte geduldig verder. Nu en dan bad ze misschien, het diende nergens toe, het had nooit ergens toe gediend, maar ze deed het. Toen hij in de nacht terugkwam lag het meisje nog altijd in zijn bed. Ze was spiernaakt en lachte eens tegen hem, moe en ingetogen, toen hij haar zei van weg te gaan en haar spullen had nagegooid, hij wist niet waarom. Misschien omdat hij te dronken was en te ziek en van alles walgde. Het was goed dat het niet
gebeurd was. Hij waste zijn handen in de kom op de toilettafel. Hij had er niets mee aangeraakt, maar hij moest zijn handen wassen. Dan kwam de andere soldaat. Hij wachtte in de deur en keek rond in de rook en het vuile licht.
‘Ben jij de andere,’ vroeg Peter. De soldaat knikte, er stond wat zweet op zijn gezicht.
‘Ben je bang?’
‘Moet ik naar de dokter,’ vroeg hij. Peter hoorde de zielige klank in zijn stem.
‘Laat zien.’ Hij toonde het.
‘Doet het erg pijn wanneer je naar de dokter gaat?’
‘Nee,’ antwoordde Peter ‘het duurt ook niet lang. Met penicilline is het vlug genezen.’ Het was dik als een vuist en het had de kleur van de ontbinding en de rottigheid en de dood. Altijd was het zo, met de kleur van de ontbinding en de dood.
‘Doe het maar weg. Wist je niet dat het gevaarlijk was?’
‘Nee, hoe kon ik het weten, godverdomme, is het iets vreselijk?’
‘Het is gewoonlijk niet zo verschrikkelijk, maar je hebt er te lang mee gewacht. Het zou heel erg worden wanneer je niet naar de
| |
| |
dokter ging en eigenlijk kan je nooit weten wat je later daarmee kan voorhebben.’
‘Ook wanneer het genezen is?’
‘Nee, maar je weet het niet altijd.’ Het is nog een kind, dacht Peter, ik had het niet moeten zeggen. Hij wist dat het beter was het niet te zeggen. Hij wist dat het beter was het nooit te zeggen, dan kwam altijd de onrust en de angst in hun kinderogen. Diep in hun ogen kwamen de witte vlekken van de angst. Ze waren als klevende, etterende wonden, hun ogen met die witte vlek van angst er binnenin.
‘Hoe heet het eigenlijk?’ Zijn gezicht was nu bleek geworden en het zweet brak in druppels uit op zijn voorhoofd.
‘Syphilis,’ zei Peter.
‘Kan ik er van sterven?’ Hij weende bijna en keek hopeloos rond in de zolderkamer vol rommel, met het vuile bed en de schoenen in de hoek en de stukken papier overal. ‘Als ik er van sterf, wil je dan naar huis schrijven en zeggen dat ik niet meer terugkom. Je moet niet zeggen waarvan het is. Je moet het niet zeggen,’ zei hij, ‘mijn vader zou razend zijn, je zou kunnen zeggen dat ik zo anders gestorven ben, dat ik gesneuveld ben.’
‘Je sterft er niet van,’ zei Peter. ‘Bedaar nu een beetje, je sterft er helemaal niet van. Je blijft enkele tijd in het ziekenhuis en je komt terug en je voelt niets meer. Het doet ook niet veel pijn, nadien is het vergeten.’
‘Je zei dat men er kon van sterven.’
‘Ik zei dat niet.’ Hij vloekte. ‘Ik zei dat het ooit wel eens gebeurde dat je er later nog iets van voelde, maar het gebeurt zelden en dan nog wanneer je in 't begin niet voorzichtig bent met alcool en zo.’
‘Moest het toch gebeuren, dat ik daarvan doodga, wil je dan doen wat ik je gevraagd heb, maar zeg het niet van het andere, mijn vader zou razend zijn.’ Hij begon nu aanhoudend te snikken en snoot in zijn smerige zakdoek. Peter liep vloekend naar de waskom en waste zijn handen. Hij had er niets mee aangeraakt maar hij moest zijn handen wassen, hij moest.
‘Ik heb mijn vader eens bestolen,’ zei de soldaat, ‘ik heb eens vijf frank uit zijn jaszak gehaald, twee jaar geleden.’ Nu moest hij daarvoor boeten, hij had het altijd geweten, van toen het begonnen was. Het was daarvoor dat hij nu boette en pijn had, hij wist het en misschien zou hij er nu ook van sterven. Hij zei niets van het meisje en praatte maar verder de hele tijd over zijn vader.
‘Morgen ga je naar de dokter,’ zei Peter. ‘Het is nu goed, je moet daaraan niet meer denken, het heeft er niets mee te maken. Je zal er niet van sterven. Binnen een paar weken ben je terug en alles is vergeten.’
Hij sloot de deur achter hem en liep naar het dakraam. De stad was een sombere klomp van vormeloosheid en diepe, weke duisternis. Ergens waar de heuvel lag, waren geen sterren meer en nauw merkbaar zag hij de puinen hoekig en onmogelijk tegen de hemel. Er was geen lichtpuntje, nergens. Het meisje. Ze hadden haar een paar dagen later doen komen en naar de dokter gestuurd. De dokter had
| |
| |
getelefoneerd, het was zo, het was dat. Hoe hadden ze het niet gezien met die rozenkrans van ontsteking en ontbinding er rond. Ze stond in het lokaal van de wachtpost te wenen. Waarom ze het deed wanneer ze wist dat ze ziek was.
‘We hebben geen vuur thuis en te weinig eten, ze gaven me altijd wat een paar dozen.’
Willy was als een razende te keer gegaan toen Peter het hem gezegd had. ‘Het schunnig, smerig beest, het vuil, smerig, schunnig dier. Als ik terugkom, vermoord ik haar. Ik vermoord haar, ik zweer het bij het hoofd van Jezus-Christus.’
De nacht was een week, warm dier. Hij legde zich als een groot, week, donker dier over de stad neer en ademde en leefde. Hij hoorde de uil op de bedsponde achter zich zachtjes klagen. Hij liep zijlings heen en weer op de plank en zijn groene spleetogen keken Peter intens en belangstellend aan. Hij ging even opzij, hij zag da ogen die hem volgden fosforesceren in het slecht licht. Dan vloog de uil geruisloos uit het raam in de nacht. Jij mens, dacht Peter. Jij weet waarom daar beneden in de oude, prachtige stad de meisjes op de soldatenkamers en op de naalden van de dennebossen liggen en naast de donkere gevels staan. Jij begrijpt waarom het daar allemaal zo is, elke nacht. Jij weet waarom er rozenkransen van ontsteking en ontbinding rond de scheden hangen en je kijkt voor je uit in de nacht en denkt aan de ellende, die er gedurende al die jaren geweest is. aan de concentratiekampen en de bombardementen, aan de deportaties en de honger en de dode Joden en de stille, zorgzame moeders en aan de grote, oneindige eenzaamheid van alle pijn. Jij, oude, goede kameraad. Waarom werden wij geboren en moeten wij leven. Wij weten het niet. Begrijp jij wat het betekent, onmenselijk. Begrijp jij wat het is, mens te zijn en het niet te zijn. Weet jij of we daarvoor allemaal schuld hebben of bestaat er geen schuld, bestaat er niets anders dan het wezenlijk bestaan van de mens, het chemisch natuurlijk product van een wezen dat mens heet en niet anders kan handelen, nooit anders zal kunnen handelen. De zwarte nacht stond daar als een beest, als een voorhistorisch, week, reusachtig dier, als een embryon van niemand wist welk onbekend, ongezien wezen.
Er was een meisje in het ziekenhuis met syphilis, er waren een massa meisjes daar met syphilis en blennoragie en de duivel wist wat. Ze gingen in de dennenaalden liggen en in de bedden op de zolderkamers voor wat brood, voor een doos vlees en de soldaten gingen naar het ziekenhuis en vloekten of bleven er mee rondlopen, ongezien en ellendig en vloekten ook, eindeloos, 's avonds op hun stinkend, vuil bed. Iedereen vloekte en huilde en weende in dit land van puinen en heuvels, met zijn oude kastelen en zijn huizen in vakwerk en zijn sjofele mensen langs de straten. Alles was krankzinnig en zinloos en hopeloos eenzaam. Hij opende zijn broodzak en vond de fles. Hij schroefde de stop los en begon te drinken. Hij goot het bekertje vol en dronk het weer leeg. Alles was nu krankzinnig en week en geel en zwart van de nacht. Beneden in de straat waren een paar hese, rauwe stemmen en een meisje gichelde wulps en vals en onwillig. Ze gingen morgen naar het ziekenhuis. Het was krankzin- | |
| |
nig, ze gingen morgen naar het ziekenhuis. Met Julia ging je niet naar het ziekenhuis, ze was rijp en stevig en mooi en de duivel wist wat ze reeds allemaal was, maar je ging niet naar het ziekenhuis. Hij wist dat het de alcohol was, overal in zijn lichaam. Elke dag weer de alcool, overal in zijn lichaam, in zijn heet, prangend, duister bloed, in zijn prangend, ziek bloed van een mens. Hij goot het bekertje vol en dronk het leeg. De nacht stond aan het raam en keek naar binnen. Hij keek met zijn groot, ovaal, schrikkelijk oog naar binnen en lachte. De nacht lachte. Hij lachte zijn eeuwige, oude, heidense lach van altijd. Moeder zat nu thuis achter de dode kachel naast vader met zijn dagblad, dat trilde de hele tijd. Ze sliep stilaan in op haar stoel met haar hand in de kous, met haar handen, die langzaam naar haar schoot gleden en daar zo moe en verdrietig bleven liggen in de kous, en de grijze koordjes aan weerszijden van haar slapen. En de acetyleenketel in de hoek, die nu zeker
stond te roesten, die nu overal al rood en bruin was van vretend roest. De nacht kwam de kamer binnen, sluw en wreed en waanzinnig. Hij lachte op zijn duivelse manier en gleed tastend en zoekend en loerend naar binnen. Hij omvatte met zijn weke, donkere handen alle voorwerpen en gleed dreigend en gestadig vooruit. De uil vloog geruisloos door het raam, ging op de bedsponde zitten en begon zacht en somber te klagen. De stad lag groot en leeg en dierlijk te leven in de diepte en de aarde ademde en fluisterde en begon stil en dringend te roepen. Hij borg de fles in zijn broodzak en zei stil voor zich, moeder. Hij voelde de warme, geurige lucht over zijn lippen stromen en luisterde naar zijn eigen stem. Dan zei hij, Julia. De nacht greep hem met zijn kleverige handen vast en duwde tegen zijn slapen. Ergens binnen in hem begon hij de pijn te voelen. Ze was niet wreed en niet snorrend, ze was alleen oud, eeuwig oud en moe en eenzaam en miserabel.
Hij leunde tegen de omheining en braakte. Hij ging eens drinken aan zijn veldfles in de wagen, maar het hielp niet. De zoete, weeë lucht van dode mensen hing tussen de barakken tussen de wagens op de weg en overal. Hij braakte weer en veegde zijn mond af met de rug van zijn hand. De vuilnishopen stonken verschrikkelijk en duizenden rossige vliegen kropen door elkaar op de bruine, beschimmelde brij. Dit ook nog, deze verschrikkelijke, duivelse droom. Ze hadden er zo dikwijls horen van spreken dat het als een verhaaltje geworden was. Het was een verhaaltje voor kinderen, om ze bang te maken, om ze naar jou te doen kijken met grote, glanzende ogen met daarin de twijfel en de ernst van hun bangheid. Dit was geen verhaaltje. Tegen de wand van het stenen gebouw aan de ingang stonden de Duitse gevangenen op een rij met hun armen slap en lang naast hun lichaam.
Hij hoorde André kort en hevig vloeken achter de wagen. Hij hoorde de onrust in zijn hese, barse stem.
| |
| |
‘Is er wat, André, wat is er?’ Hij zei niet wat er was, hij vloekte op zijn afgrijselijke, godlasterende manier.
‘Weet je waarvan ze stierven, zeg, weet je waarvan ze bijna allemaal gestorven zijn?’ Zijn gezicht was nu bleek en vertrokken en om zijn mond stonden diepe groeven. Overal in zijn gezicht kwamen diepe, gele groeven van afschuw.
‘Nee,’ antwoordde Peter. Hij zei het niet. Hij nam de benzinebus, waste zijn handen en droogde ze aan zijn broek af. De Duitse gevangenen verspreidden zich twee aan twee over het kamp. Ze liepen als grijze spoken over het zand, bukten zich en namen een lijk op. Ze droegen het naar de wagens, schoven het er binnen in en keerden terug. Ze waren misschien verhongerd, heel langzaam doodgegaan van de honger, verlaten en alleen verhongerd op hun vuile lompenzakken.
‘Die honden,’ zei André. ‘De smerige, schunnige honden, de godverdommese beesten van honden.’ Hij huilde bijna. Hij spuwde in het zand en begon weer afgrijselijk te vloeken.
‘Waarvan was het,’ vroeg Peter stil.
‘Typhus.’ Een paar passen verder stond Victor. Hij hief het hoofd op en keek star voor zich op het zeil van de wagen. Dan keerde hij zich om en lachte wild en krankzinnig. Hij bewoog voortdurend zijn rode, gezwollen oogleden en friemelde aan zijn uniform. Ze zagen zijn starre, krankzinnige ogen, die nergens keken, groot en wild en donker in zijn vuil gezicht. Hij lachte weer. Hij keek wezenloos recht voor zich uit, naar niets.
‘Typhus’ zei Peter.
‘Ja.’
‘Victor!’
‘Victor!’ Hij lachte weer. Dan zei hij; ‘Peter, zie eens, Peter, de houten venten, wij krijgen allemaal houten venten, houten soldaten, voor het front ha, ha! De Duitsers gaan schieten op houten soldaten, haha. Godverdomme.’ Hij begon weer krankzinnig en wild te lachen. ‘Peter, houten soldaten, ha, ha!’
In het witte pijnlijke licht van de zon, Op het schitterende zand bewogen zich de grijze spookuniformen van de krijgsgevangenen die de lijken naar de wagens droegen. Overal was de lucht van dode mensen, de vreemde, weeë lucht van dode mensen en dode dingen. De lijken waren als stijve, houterige poppen, als graatmagere, stramme, gele, grote poppen. Ze hielden zich stijf en recht op de schouders van de soldaten, zwaaiden houterig met hun pezerige lange armen, en keken naar hen uit hun glasgrijze, dode ogen. Ze keken hen strak en moe en stil aan uit hun dode ogen en grijnsden hen tegen. Ze lachten en kwijlden op hun jassen en keken hen strak en spottend uit hun glasgrijze, dode vissenogen aan. Victor friemelde aan zijn uniform en liep het kamp uit naar de wagens, die stoffig en zwart op de weg stonden. Ze wisten het, hij werd krankzinnig. Sedert enkele dagen begonnen ze het te weten. Er was iets dat niet meer ging in zijn zieke, grijze hersenen, en zijn rode gezwollen oogleden, bewogen de hele tijd voortdurend op en neer. En de hele dag friemelde hij aan zijn uniform, hij moest altijd ergens aan friemelen met zijn zwarte
| |
| |
handen, aan zijn zakken of zo. Misschien was Hugo hier, misschien was Hugo één van de houten, graatmagere poppen die ze naar de wagens droegen. Misschien lag hij ginder ergens tussen de naakte, gele, houten poppen in de warme, stinkende wagens en keek naar het zeil boven hem, uit zijn bruine, dofglanzende ogen. Hij zei niets meer, hij zweeg en keek naar het zeil en voelde de kille, kleverige armen en dijen tegen zich. Hij dacht aan de warme, droge handen van Anna, aan haar lange, bruine, levende vingeren en zweeg.
‘Er zijn misschien een paar lijsten van de mensen hier,’ zei Peter. Ze wisten het niet. Ze konden het vragen, maar het was niet zeker. Ze vroegen het, nee, er was niets meer, alles was verbrand. Typhus. Alles was verbrand. Honderden lijken waren er verbrand. De hele tijd, zolang ze het konden doen, hadden de levenden de doden verbrand om de besmetting te weren en kalk gestrooid op de hopen as en beenderen en stinkende lompen.
Hij nam een sigaret en begon te roken. Bij de wagens hoorden ze de lach van Victor en zijn geroep. Hij riep voortdurend op de mannen, op Peter, op André, op de anderen. Hij ging bij Jeff staan, klopte hem op de schouder en maakte allerhande vreemde gebaren tegen hem. Dit was het einde. Hij dacht alles is volbracht. Het was als in de Bijbel, alles is volbracht. Het was het einde, het kon niet verder gaan, zo met de zieke beklemming diep in hem, en dit alles, overal rondom hem. De gevagenen droegen de hele tijd de lijken naar de wagens. Ze zwegen en keken stom en brakend van afschuw naar de dode, houten poppen. Ze liepen het kamp binnen. Soms was er één die nog leefde. Uit zijn schouders staken de knoken omhoog, veel te hoog, alsof daarbinnen ergens iets gebroken was en zijn hoofd wiegde links en rechts op zijn krampachtige dunne, onmogelijke hals. Hij zat daar de hele tijd met zijn groot doodshoofd heen en weer te wiegen en keek uit zijn schitterende, koortsige, grote ogen naar de mannen. Hij zat daar in de zon tegen de zwarte wand van de barak, als een groot, benig, geel insect en zweeg. Alles zweeg en huiverde van angst. Voor de besmetting, voor de dood.
‘We zouden beter weggaan,’ zei André.
‘Waarom?’
‘Ik weet niet, we zouden beter weggaan voor het te laat is.’
‘Misschien is Hugo hier.’
‘Misschien is het al te laat,’ zei André. Misschien was het al te laat. Als het al te laat was moeten ze niet teruggaan, het diende dan tot niets meer. Onder de gele, kleverige huid van de naakte ruggen zag hij de ribben liggen als latten en de wervels waren als grote benige kralen van een rozenkrans. Als honderden grote, benige rozenkransen waren hun ruggen. Misschien was Hugo hier. Was er dan niemand die wist of Hugo hier was. Ze wisten het niet. Er was niemand meer die nog iets met zekerheid kon zeggen. Alles was nacht und nebel. Over dit hele, waanzinnige land hing de verdoemde nacht und nebel van onzekerheid en verlatenheid. Hij legde zijn hand tegen zijn slaap. Hij voelde de vlugge, harde slag van het bloed. Het kon niet lang meer duren, alles was volbracht. Het werd een obsessie. Alles was volbracht. De zoete, vettige lucht van dode men- | |
| |
sen drong in de wagens binnen, drong door de dunne, houten wand van de cabine en kleefde aan alle voorwerpen vast. Hij drong in hun broodzakken en hun veldflessen en hun kleren en kleefde er aan vast. Straks was het tijd voor het eten, maar hij kon niet meer eten, nu niet meer met de vettige, weeë lucht overal rondom.
Hij legde zijn handen tegen zijn slapen en lette op de druk van het bloed. Elk ogenblik kwam het terug, het gonsde en vulde de adertjes aan weerszijden onder het korte haar. Overal op zijn borst en zijn dijen begon het zweet hem te prikkelen. Het kon niet lang meer duren. Dit was het einde. Hij liep naar de wagen en nam zijn veldfles om te drinken. Dan was André daar.
‘Peter.’
‘Ja.’
‘Laat ons weggaan.’
‘Misschien is Hugo daar.’
‘Laat ons nu weggaan, we zullen het wel weten, morgen zullen we het weten. Laat ons nu weggaan.’
Morgen zouden ze het weten. Nee ze zouden het nooit meer weten. Morgen niet en later niet, ook niet na de oorlog, als er ooit een einde aan de oorlog kwam. Er moest een einde komen, het kon niet langer meer duren.
‘Het is goed, laat ons dan weggaan.’ Ze klommen in de cabine en André zette de motor aan. Ze reden de lange, stoffige, hete weg af naar het dorp. Morgen zouden ze het weten. Hoeveel leefden er nog, Jeff. Drie en veertig. Niet meer? Nee. Was er geen zekere Hugo Bergen? Bergen, nee, dat was er niet. Deze morgen zijn er nog twee gestorven. Het was te laat, ze waren te laat gekomen zoals altijd. Toen de ziekte uitbrak, waren de Duitsers gevlucht. Ze hadden de gevangenen alleen achtergelaten in het kamp met hun moe, uitgeput lichaam en de bewakers waren gevlucht. Er was niets meer in het kamp, geen mondvol eten en het water was besmet en giftig geworden. Ze waren weggevlucht in hun oude, knallende vrachtwagens en hadden de zieken aan hun lot overgelaten. Ook de doden. Ze lagen tegen de prikkeldraden en tegen de wanden van de zwarte, schurftige barakken met hun grote glasgrijze, dode ogen naar de hemel te kijken en te kwijlen. Ze waren dood, ze vroegen niets meer geen eten, geen drinken, niets meer, ze keken naar de hemel en kwijlden. De zon scheen in hun weke, slappe, ingevallen ogen en ze keken naar de zon en grijnsden. Radeloos en schuw waren de bewakers gevlucht. In het stenen gebouw aan de ingang rinkelde nu en dan de telefoon. Er was niemand meer. De bevelen liepen dood in de telefoon. In Berlijn huilden de rauwe, razende stemmen in alle telefoons van de commando's, maar de telefoons waren krankzinnig en gaven geen geluid meer.
In de wagen hing de zoete, weeë lucht van dode mensen. Peter opende het windscherm. De scherpe, droge landwind sloeg flappend naar binnen maar de lucht bleef in de cabine hangen. Hij ging niet meer weg. Hij ging misschien nooit meer weg, de lucht uit de dodenbarakken, de dode, weeë lucht als uit een dodenkamer. Altijd zou hij nu die lucht met zich meedragen.
| |
| |
Als er nu een meisje kwam op een dag, een meisje met de geur van haar asblond haar en haar parfum en haar huid van bloemen en haar breed voorhoofd en haar scherpe, verstandige ogen, zou hij ook daar zijn, de lucht van de dood. Aan haar roze mond, aan haar zachte, roze mond van een meisje, aan haar hele lichaam zou ook de geur van de dood zijn. Overal aan haar slank lichaam van een bloem zou de zoete, weeë lucht zijn van de dood. Overal zou hij die lucht nu met zich meedragen. Hij legde zijn hand tegen zijn slapen. Aan zijn knie begon weer het zachte, intense bonzen. De sparren aan de boord van de weg slingerden hun takken stram en onwillig heen en weer. De weg was lang en wit en zonder schaduw. Aan haar witte, goede borsten van een meisje zou de geur zijn van haar en van de dood. Het was krankzinnig, nu zou het altijd zo zijn. Hij keek voor zich op de weg. In de diepte, in de vallei lag het dorp. Het lag daar stil en achteloos in de zon. Het had zich daar neergelegd om een beetje te slapen misschien. Heel stil en nutteloos lag het daar. Hij wist niet waarom het daar lag. Hij wist niet waarom hij hier in de wagen zat op de witte, rechte weg. Vroeger was er Hugo. Nu was er niets meer. Vroeger was er alles, de brug, de bevrijding, Hugo, de hele afschuwelijke onmenselijkheid van de oorlog. Nu was er niets meer. Het diende nergens toe zich af te sloven. Morgen begon het opnieuw. Altijd begon het opnieuw.
Een eenzame oude kraai vloog krassend naar het Zuid-Westen. Ze vloog altijd rechtuit, over alle bossen en alle poelen en alle oude wilgen naar het Zuid-Westen, over de regenvlagen en de kale heuvels en over de duizenden kerktorens die wit en onooglijk in de dalen stonden en over alle verlaten stations van de voorsteden en over de witte, vierkante soldatenkerkhoven vloog ze krassend en eenzaam naar het Zuid-Westen. Ze was maar een oude, eenzame, moëe kraai en ze vloog plichtbewust en dwaas naar het Zuid-Westen ze wist niet waarom. Ze volgde het onzichtbaar spoor van alle kraaien van Europa, die naar het Westen vlogen, naar het Zuiden en naar de zon. Ze keek nergens om, ze volgde moeizaam en trouw het oude, onzichtbare spoor. Ze zag de roestige vrachtwagens naast de wegen, de zwarte gaten in het gezicht van de steden en de grijze, vuile bunkers van de vestingen.
De steden hadden geen gezicht meer. Waar hun mond en ogen moesten zijn waren nog alleen zwarte, grote gaten. De kraai zag de gaten en de roestige vrachtwagens en de nutteloze, grijze, versleten bunkers en ze lette er niet op. Ze lette eigenlijk misschien nergens op, ze vloog steeds rechtdoor naar het Zuid-Westen en keek nergens om. Ze was een oude, eenzame kraai, die van nergens kwam en misschien ook nergens heen ging. Zoals de mensen, dacht Peter. Hij dacht voortdurend, zoals de mensen, altijd hetzelfde. Ze kwamen van nergens en ze gingen misschien ook nergens heen. Op een dag voerden ze oorlog, niemand wist waarom, het diende nergens toe,
| |
| |
en ze begonnen elkaar op een krankzinnige manier te vermoorden. Hij beproefde de kraan te openen maar de kraan zat vastgeroest en bewoog niet. Hij nam de Engelse sleutel, draaide de schroef om tot de benen op de gepaste breedte stonden en zette hem tegen de moer. Hij sloot de schroef aan, schoorde zich tegen de waterketel en duwde tegen de arm, maar de moer bewoog niet. Het was moeilijk, alles was verroest en klemde vast. Hij nam de hamer en begon op de arm te kloppen. Hij klopte harder en harder, de ketel tampte als een klok. Hij maakte een geluid als een zieke, gebarsten klok. Dan sloeg de sleutel door, de kraan viel met een dof getik op de vloer. Het was niets, hij zou de kraan weer lassen. Er was enkel een gat in de ketel. Het zou wel te herstellen zijn, als de kraan nog goed was. Hij klemde ze vast in de bank en draaide de schroef aan. Hij begon heel zacht en geluidloos te vloeken. Buiten hoorde hij de weigerige stem van Jozef, die met vader over één of andere bezigheid aan 't praten was. Het was niets. De mensen gingen nergens heen, ze kwamen van nergens en gingen ook nergens heen. Op een dag was er eens op de duivel wist welke wondere wijze een beetje leven ontstaan en het had zich verder en verder ontwikkeld en het ging nergens heen. Het zou eens verdwijnen gelijk het gekomen was, onmerkbaar, op een avond dat de zon bloedrood en groot en verschrikkelijk eenzaam op de lange horizon van de zee stond. Ze zou in haar eeuwige, oude eezaamheid verschrikkelijk mannelijk en woest op de schitterende horizon van de zee staan te lachen omdat het leven uitstierf en verdween. Aan de andere zijde van het heelal, ergens op een duister, onbekend planeetje zou er nieuw leven komen, het zou zich ontwikkelen en menselijk en hovaardig en zo boven alles verheven worden. Het zou zich een vaderland maken en een H. Kerk en een maatschappij en oorlog voeren om wie wist welke waanzinnige reden en het zou weer sterven. Hij pastte de sleutel op de arm van de
kraan en duwde er tegen. De kraan bewoog niet. Zijn handen begonnen wat te beven, hij was er niet meer aan gewoon. Het zou straks misschien wat beter gaan als hij weer wat gewerkt had. Buiten waren er geen stemmen meer. Hij hoorde de canadabomen stil en rustig ruisen aan de boord van de weg. Heel ver, in het station van de voorstad floot een trein. Hij begon nauwelijks hoorbaar te rollen, stilaan verzwaarde het geluid, hij denderde gestadig en moeizaam over de riggels. Hij haalde het oude radiotoestel tussen de rommel vandaan, stopte de stekker in het contact en draaide de knop om. De luidspreker gonsde en zoemde op zijn vertrouwde manier. Hij zocht de hele band af maar er waren alleen een paar nationale hymnen en ergens een zoeterige, weke stem, die een braaf, gehoorzaam liefdeliedje zong. Hij sloot de stroom af en nam de sleutel op. De kraan was niet meer te gebruiken. Alles was verroest en vastgeklemd en versleten. Hij zou weer geld moeten vragen aan moeder voor een kraan, voor en slang voor de lasbout ook, voor een paar flessen zuurstof ook, voor acetyleen. Hij was gisteren in de voorkamer geweest. Hij had niets gezegd toen moeder hem met haar grijze, moede ogen een beetje angstig en zo deemoedig had aangekeken. Je moet niet angstig zijn, moeder, omdat de oude klok niet
| |
| |
meer in de hoek staat en omdat de zware geoliede tafel en de stoelen niet meer in de kamer zijn, omdat de kamer ineens zo groot en koud en leeg geworden is met alleen het mager bloemenstoeltje nog bij het raam en de versleten zetel naast de schouw. Hij had niets gezegd, ook niet dat het niets was. Hij had moeten zeggen tegen moeder dat het niets was van die dingen. Het geeft niets moeder, och, wat geeft dat, als je maar geen honger hoefde te hebben en wat vuur had. Hij had het niet gezegd, omdat het dan weer nog pijnlijker zou geweest zijn. Terwijl hij de deur uitliep naar het werkhuis stond moeder daar weer aan de schapraai met haar tengere schouders en haar armen in de uitgerafelde mouwen. Haar schouders waren weer opeens zo smal en tenger geworden en de koordjes aan weerszijden van haar slapen zo grijs en dun. Jozef is ook wat groter en magerder geworden en de klep van zijn klak is nu helemaal doorgebroken in 't midden.
Hij nam de lasbout op en duwde op de knop voor de toevoer. De knop was in orde. Hij hoorde het metalen tikken van de veer. De slang was sprok en hard geworden, de rubber was overal vol barsten. Jozef had hem de revolver teruggegeven. Hier is je revolver Peter en hier zijn de patronen. Er ontbrak geen enkele patroon, het was goed. Het was beter dat er geen enkele patroon ontbrak, daaraan moest hij dan niet staan te denken, de hele tijd, terwijl hij de roestige acetyleenketel uit elkaar haalt, waaraan alles versleten is en verwaarloosd. Je hebt niet hoeven te schieten, Jozef, zo met die afgrijselijke, witte angst in je grote ogen omdat er een ander wit, vertrokken gezicht onder de klep van de staalgrijze helm aan de deur van het achterhuis staat in de schemermorgen. Zo is het beter. Het zou nu straks gaan kouder worden in de dag. Hij zou wat vuur moeten hebben in het kacheltje. Tegen de muur stond de manke tuinstoel, waaraan ze vroeger nu en dan begonnen te lassen wanneer er een vreemde stem aan de voordeur was. Als er nu morgen misschien iemand kwam met een gebroken fiets, dan zou hij iets kunnen verdienen. Als de ketel wat hersteld was. Buiten reed een vrachtwagen voorbij. Hij reed vrolijk snorrend en gierend de helling op en verdween boven tussen de eerste huizen. Hij ging in de deur staan kijken naar niets. Hij ging zomaar eens kijken naar alles en naar niets. In zijn zak was er nog een doosje halfvol sigaretten. Tegen de gevel stond de oude fiets van Jozef en de zon zat al laag en schemerig hoven het bos. Een oneindig aantal roze, schubbige wolkjes bedekte de hemel. Het zou later in de nacht misschien wat regenen. Hij had nog een halfvol doosje Engelse sigaretten in zijn zak, zijn zakdoek, zijn brieventas met een paar honderd franken, lucifers, een sleutel en tabakstof dat onder zijn nagels ging zitten. Het was vervelend hoe alles altijd onder zijn nagels ging zitten, het roest van de ketel, de olie, het vuil en al het stof van de groene buizen tegen de muur
en van de tandwielen. Het was niets, als de ketel hersteld was en hij iets kon verdienen. Hij begon weer aan het lastoestel te prutsen. Als hij een nieuwe rubberslang had voor de bout, zou hij wat gas trachten te maken in een oud benzineblik en zo de ketel herstellen. En als hij dan een fles zuurstof had. Hij zou nu ook wel
| |
| |
allerhande dingen voor fietsen moeten hebben, nieuwe banden, zadels en trappers en allerlei kleine wisselstukken. Hij hoorde moeder buiten. Een ogenblik later stond ze in de deuropening.
‘Peter.’
‘Ja, moeder.’
‘Als je wil kan je morgen naar de stad gaan voor hetgeen je nodig hebt.’
‘Ja.’
‘Je zou kunnen beginnen met hetgeen je het eerst moet gebruiken. Wat hebt je eerst nodig?’
Wat hij eerst nodig had, moeder, och, eigenlijk alles heeft hij onmiddellijk nodig, omdat je nooit weet wat de mensen je zullen vragen. Ze vragen altijd naar iets dat je niet hebt, waaraan je nog nooit gedacht hebt. Hij heeft eigenlijk alles onmiddellijk nodig.
‘En Peter...’
‘Ja, moeder.’
‘Je moet er met Jozef niet over spreken. Het gaat niet goed met hem, de laatste tijd. Hij loopt hier maar rond en doet niets en piekert over alles en staat dan soms naar de stoel daar te kijken in de hoek. Hij is nog zo jong hij moet niet weten dat we niet veel ineens kunnen kopen. Je moet er maar niet over spreken.’
‘Ja.’
‘Wil je dan straks komen eten, Peter?’
‘Ja.’
Ze kijkt naar hem met haar grijze, oude ogen van moeder en gaat dan stil weg naar de achterdeur. Heel ver boorde hij het lage, doffe toeten van een sleepboot op het kanaal en dan heel zwak het droge kuchen van de diesel. De boot voer traag en hoestend het lange, rechte kanaal af, altijd rechtdoor naar de haven, moeizaam en moedig als een oude, Indische buffel. Alle boten voeren naar de haven op hun trage, moeizame manier. Ze wrongen zich door de sluizen en duwden het drabbige, zwarte water van het kanaal voor zich uit en voeren naar de haven. Moeder ontstak het licht binnen. Hij zag haar grijs hoofd onder de lamp even bewegen, dan zat ze weer stil, misschien met haar kous of zijn blauwe, linnen broek die hij gisteren gescheurd had. Ze moest altijd aan die dingen zitten te verstellen, moeder. In de blauwgroene avondhemel van oud glas waren nu al grote rozige wolken.
Alle boten hadden een haven. Ze lagen daar rustig naar jou te kijken uit hun twee grote ankerogen en wiegden zich wulps en vrouwelijk op hun bed van water. Ze waren als antieke, wellustige vrouwen op hun rustbed die je van onder hun blauwe oogleden zwaarmoedig en zinnelijk aankeken. Alle boten en alle dingen hadden een haven en een bestemming. Ze dienden niets anders te zijn dan een boot, dan een wolk, dan een kei in de rivier en het was goed. Alleen de mensen hadden geen haven. Ze hadden niets. Ze waren alleen maar een hoopje, vuile, nutteloze mensen, die van nergens kwamen en nergens heen gingen. Het werd nu te donker, hij kon niets meer doen. Hij stak zijn hand in zijn zak en ging even voor het venster staan. De spinnewebben bogen door van het stof en waren als kleine,
| |
| |
glinsterende hangmatten in het licht van de avond. Hij opende voorzichtig de deur en ging buiten onder het raam op de grond zitten met zijn rug tegen de muur. Onder zijn hand voelde hij een scherfje glas, hij nam het op en begon iets te tekenen op de donkere grond. Hij voelde de koele aarde tegen zijn warme vingeren. Zijn vingeren waren heel warm en droog en levend. Heel ver waar ergens het kanaal lag begon de boot weer somber en zacht te loeien. Het was als de dierlijke, duistere roep van een voorhistorisch wezen, van een voormenselijk, groot, week dier. Hij nam een sigaret uit het doosje, waarin nu bijna geen sigaretten meer waren. Vroeger, hij wist niet meer wanneer, had hij hier ook zo op de grond, tegen de muur zitten roken. Vroeger, toen hij misschien nog iemand anders was, hij wist het niet. Heel veel vroeger was hij misschien eens iemand anders geweest, misschien geen mens, misschien iets anders, hij wist niet wat. Er stak een vochtige nachtwind op. De canadabamen begonnen rustig en vertrouwd te ruisen. Heel veel vroeger toen hij misschien nog geen mens was, was er een meisje geweest. Hij wist het nog, het was een meisje en nu zou ze misschien terugkomen. Ze waren nog geen mensen en ze kwam terug omdat ze eens bij hem geweest was, vroeger, toen ze nog geen mensen waren, toen er nog geen vaderland was en geen H. Kerk en geen maatschappij, toen er nog niets was dan de ernstige, dierlijke, eeuwige vrijheid van alle dingen en alle wezens. Nu kwam ze terug met haar woest golvend haar van een dier, met haar breed voorhoofd en haar ernstige, verstandige dierenogen en haar prachtige borsten van een meisje, met haar groot, wonderlijk, goed, heidens lichaam van een meisje. Hij tekende iets op de koele, vochtige grond, haar naam. Het moest haar naam zijn, die hij tekende, maar hij kende hem niet. Het was niets. Het deed er niet toe. Als hij iets tekende was het haar naam, het was zeker. Hij keek even naar de nachthemel. Er waren geen sterren, maar ergens
in 't Oosten was een lichte vlek, waar misschien de maan was. Daar zat nu de gekke, dwaze maan achter de wolken, zoals ze het altijd gedaan had. In het station van de voorstad gilde een trein. Hij legde zijn hand tegen zijn slaap en voelde de vlugge, onregelmatige druk van het bloed. Het was niets. Bovenaan de asfaltweg liep iemand op klompen, ze maakten een hol, dof geluid in de avond. Dat was misschien vader op zijn onmogelijke, grote klompen. De trein begon langzaam en veraf op het spoor te denderen. De brug was hersteld. Nu reden de treinen weer over de brug, ze reden naar het Westen en het Oosten, ze kruisten elkaar, sleepten hun witte rookpluimen achter zich aan en reden vrolijk en gejaagd over de brug, maar het had geen belang. Er was niets dat belang had, er was nu niets meer. Alleen overal rondom hem was de nacht. Overal, over heel Europa, over het hele, zieke, waanzinnige, oude Europa kwam de nacht van wondere gelatenheid. De heidense nacht van oneindige eenzaamheid en gelatenheid daalde langzaam neer uit de hemel en dekte alle eenzame dingen en mensen. Hij omsloot hen met zijn warm, blauw kleed van stille, eenzame pijn en luisterde naar hun hete woorden in de slopen van hun bed en naar hun nutteloos kreunen. Hij boog zich troostend over hen, als moeder, wanneer het heel erg pijn begon te
| |
| |
doen en fluisterde tegen hen tot ze insliepen. Overal rondom hem voelde hij de oneindige eenzaamheid van alle dingen, van de bomen, van de diertjes, die ritselend en schuw en moedig over de kiezelweg liepen, van het gras naast de weg, van de steentjes en de glasscherven in de aarde en van de mensen. Allen waren ze altijd zo alleen en nutteloos. Soms dachten ze nog dat het niet waar was en ze begonnen zich af te sloven, ze sleepten er de hele oude rommel van het volk en het ras en het bloed en het recht bij en de plicht en ze begonnen te wauwelen en te schelden en te huilen. En ze riepen het rijk van de gramschap uit. Het rijk van de heilige gramschap. Iemand had dat woord uitgedacht, de heilige gramschap. Het was krankzinnig. De heilige gramschap.
Hij luisterde. Nergens was er nog geluid. In huis zag hij het grijze hoofd van moeder onder de lamp dat heel langzaam dieper en dieper op haar kleed zonk. Hij wachtte en luisterde. Er was niets. De aarde begon zacht te ademen. Ze ademde zacht en eenzaam en gelaten. Dan tekende hij haar naam op de grond, die nu heel donker geworden was. Hij tekende de naam van het meisje en wachtte.
Hij keek op en zag moeder licht schrikkend het hoofd opheffen. Ze stond op kwam naar de deur, maakte ze open en keek even naar de weg. Dan keek ze naar Peter en zei: ‘Wil je nu komen eten, Peter?’
Hij antwoordde heel zacht: ‘Ja, moeder.’ Hij stond recht en liep langzaam naar de achterdeur, waardoor het gele licht van de lamp naar buiten scheen. Voor hij naar binnen ging, wachtte hij een ogenblik en luisterde. Er was niets.
Uit de eerste roman van Maurice D'Haese.
|
|