Tijd en Mens. Tijdschrift van de Nieuwe Generatie. Jaargang 1
(1949-1950)– [tijdschrift] Tijd en Mens– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Dit is een kleine herwerking van den vos Reinaerde door Boontje, die zich zelf veel meer de Isengrinus voeltdonkere tijdDIT IS VAN DEN VOS REINAERDE DIE TOT ONS KOMT al uit de donkere en beboste tijd van de middeleeuwen, waarin de graafschappen woest en uitgestrekt waren, en de kathedralen met hun stenen kantwerk en hun spuigaten naar de hemel gingen reiken, waarin de kasteelheren encycliekers waren en van hun roof-kruisvaarten terugkeerden, gedoopt zijnde ter heilige mis togen en ten onzenheren gingen, maar ongestraft de hofstedekens konden platbranden, ‘op de koe en de spaarzame centjes neerstrijkend gelijk gieren, en op de vrouwen zich werpend gelijk dolle stieren’. O dat was mij de heerlijke tijd waarin de feodale heren niet eens hun naam konden schrijven maar in hun versterkte kastelen op de konijnenberg valputten en folterkelders hadden, en een nar, en minnezangers die de hand likten van wie hen sloegen, om in verzen de daden hunner heren te verheerlijken... o dat was mij eveneens de tijd waarin ge geen 5 stappen kondt doen of ge liept tegen een abdij binnen wier muren men vrat en dronk om er bij te barsten, en waar men om de tijd dood te krijgen in dikke boeken het leven van de heilige bimbombarus beschreef en met veelkleurige prenten versierde... en waarin de vette paap ofte meneer de paster van termuren u verplichtte van op bedevaart te trekken naar dingen-in-spanje op uw barrevoetse voeten en met een zotskap over uw kop, om dan in het terugkeren te moeten constateren - o schone taal van reinaert - dat hi mijn wijf hevet verhoert ende mine kindre so mesvoert, dat hise besekede daer si laghen, datter twee noint ne meer ne saghen ende si worden staerblent... als meneer derenancourt van tkasteel daar tenminste geen goesting in had... en waarin men elkander met vrome latijnse spreuken en wijwater overkwispelde, maar u op de brandstapel bracht als ge bij vergissing beweerdet dat de wereld rond de zon draaide. En tevens was het de tijd waarin de dorpers ende dooren nog waren gelijk breughel... die eigenlijk veel later kwam... hen nog met een glimp gezien en geschilderd heeft: dom | |
[pagina 137]
| |
en arm en lelijk en mager van te vasten en te bidden, en 1 dag op het jaar met trippenkermis zich te overeten en zat te zuipen, maar al de andere dagen van het jaar-onzes-heren-zoveel vol schrik te leven van kleddens en spoken en dwaallichten... terwijl er geen andere kleddens waren dan deze uit de kloosters en het kasteel van de konijnenberg, en geen ander spoken dan pest en hongersnood en pokken die hen wegmaaiden gelijk strontvliegen, en geen ander dwaallicht dan dat der droevigste onwetendheid. | |
parodieGelijk iemand in zijn vuist zou zitten lachen ware de zaak niet van een te pijnlijke ernst, en gelijk de bedelaar die ‘god zal het u lonen’ zegt maar peinst ‘godomme het is maar 10 centiemen’, had willem... die madoc maakte en de dieren deed bijeenroepen op een schonen tsinksendaghe... had willem meer pijlen op zijn boog dan valentine-uit-het-winkelke dode vliegen in haar bollenkraam: hij zette zijn hoed scheef met de pluim naar achter en stak zijn pennestok vooruit gelijk een zwaard, en zo bootste hij de ridder na die in zijn versterkt kasteel-van-ter-muren zat, de buit en de ontklede dochterties van de arme boer binnengehaald en de valbrug opgetrokken hebbend, en luistrend naar de op maat en rijm gezette ridderverhalen... ‘hij zat te paard en trok het zwaard’ waarvan ge tijdens de duitse bezetting een hernieuwde en verbeterde druk hebt gezien... en tevens gebaarde willem of alles heel serieus was en bijlange niet bedoeld om met iets of iemand de draak te steken: wat peinst ge wel edelachtbare heer kapitein-eenoog, en graaf en prinsbisschop van lippeloo tot lotelippe als ik van de wolf spreek die zich een kruin laat scheren en aan de abt voorstelt om de schapen rauw te eten, dan wil ik daarmee absoluut niet met rechtsen of met linksen lachen, die de passie preken - boerkens wacht uw ganzen - maar met een stom beest: de kleine man mag ook eens lachen. En tevens moet er bijgevoegd worden dat die willem niet alleen iemand zal geweest zijn. die de larven van het onrecht en de leugen en de schijnheiligheid heeft willen vertrappen, maar ook vanzelfsprekend een mens zal geweest zijn gelijk gij en ik: het is te zeggen iemand die altijd in conflict is met iemand anders, is het de ene niet het is de andere, en die op de duur zijn gat aan belgië zou gaan vagen en naar erembodeghem gaan wonen: zo is reinaert, en die het niet geloven wil is niet verplicht, want nooit werd er iets geschreven dat evangelie is. Maar als ge dit toch leest dorpers ende dooren, begin dan niet te doen gelijk de raven die krassen en alles zwart maken in de winter de sneeuw en in de zomer het koren, maar leer er uit dat in deze tijd achter de schoonste leuzen alleen bedriegtdeboer hoogtij viert, en drinkgelagen en hoerderijen na god de koning of de democratie het opperste goed zijn geworden, zodat er de arme, gehoonde, domme vertrapte, en om de tuin geleide kleine man, niet veel anders overschiet dan zich een hol met 7 uitgangen te graven, zorgende alleen nog voor zijn vrouw en zijn jongen en zichzelf, zijnde | |
[pagina 138]
| |
hij van gedacht geworden dat deze laatste dingen de enige ware godsdienst en het enig ware vaderland kunnen zijn. Zijt wie ge zijt, maar leer hier uit dat de idealen naar de knoppen gaan door uw en door mijn fout, maar meest van al door de fout van hen, die het idealisme hebben uitgevonden om er een stuiver aan te verdienen. | |
de jacht begintIk, boontje, die misschien wel een verre afstammeling ben van willem die rnadoc en amok maakte met zijn tijd, moet maar naar mijn vrouw luisteren, die zit te vertellen hoe en op welke manier zij een roman zou schrijven, om te weten dat de schoonste boeken deze zijn, die iedere avond een ander begin en een ander einde hebben... zo is het met de roman van den-vos-reinaerde en isengrinus-de-wolf, die gezworven hebben langs de klokzelen van vlaanderen en de wijngaarden van frankrijk en de boorden van de rhijn, om rond de gebarsten lippen en de afgebrokkelde tanden van de bedrogen kleine man wat harde zon te brengen. En begint de ene kleine en bedrogen man... och wat zeg ik... begint de ene, willem, met de schone tsinksendaghe de andere, boontje, begint met de dag waarop weeral eens voor de zoveelste maal de vrede afgekondigd was, en waarin reinaert en isengrinus, scheel van honger en krom van moeite, de graaf en prins-bisschop, de koning en keizer en paus van al de wilde dieren tegenkwamen: kapitein eenoog, wiens wijsheid in zijn klauwen zat. En om met de deur in huis te vallen: hoe zullen we de komende zaak aanvatten, waar gij uw jonge roem gaat mee bevestigen, en waar ik de profijten zal van opstrijken? vroeg eenoog, al kijkende naar reinaert. Mijn jonge roem, dacht reinaert, die wel wist dat zoiets betekende: vang het en breng het mij. En reinaert herinnerde zich een koe die ergens in een weide stond, en begon aan zijn vingernagelen te peinzen hoe hij de boer verschalken zou die er de wacht bij hield. Maar godzijgedankt was de boer in slaap gevallen, onder de boom, naast de beek, naast de weide, en reinaert kroop in de boom met zijn achterdeel doorheen de blaren - vuilerik die hij altijd is geweest - om vlak boven het gelaat van de ronkende boer iets te doen dat ge niet beschrijven moogt, maar dat brueghel toch geschilderd heeft tot spijt van wie alleen maar suiker schijt. Oei en de boer schrikte wakker en wreef de kwalijkriekende brij van zijn gelaat, en hing zich seffens over de beek om zich te wassen en te wassen, tot reinaert op zijn rug sprong en hem onderduwde, al zingend van requiem in pace, stomme boer die ge zijt, amen. Maar zoals de hoofdredacteur aan de reporter vraagt hoe het komt dat hij zo lang aan die reportage heeft gewerkt... ik betaal u niet om de luierik uit te hangen... zo deed eenoog met reinaert, die zich echter verontschuldigde dat hij zijn vrouw beloofd had deze avond levend naar huis te komen, en dus eerst de boer verdrinken moest. Bah bah maak voor die boer geen ruzie, zei isengrinus, hij is dood en hij geeft ons daarmee de schone les dat elk krijgt wat hem in tleven toekomt: hij de beek en wij zijn vetgemeste koe. | |
[pagina 139]
| |
ieder het zijneAls ieder het zijne heeft dan heeft kledden niets, zo luidt de wijsheid die die tandeloze en in haar houding aan een foetus gelijkende oude vrouw vergaard en onthouden heeft, zoveel honderde jaren na reinaert de vos - wie kledden was is zij vergeten en wie reinaert was heeft zij nooit geweten - maar de spreuk zelf heeft zij achter haar doffe ogen opgepot, gelijk alleen maar een oude en terug tot een foetus weerkerende vrouw oppotten kan, vanaf beroeste veiligheidsspelden tot eeuwenoude wereldwijsheid. Deze kledden-niets-gedachte hing ook rond de sluwe vossenkop van reinaert en de geertige wolvenkop van isengrinus, en de in zijn almacht versteende heersenskop van nobel eenoog staande alle 3 aan de rand van de weide van de verzopen boer, de buit monsterend. Verdeel en doe recht en gelijkheid heersen sprak eenoog, en isengrinus haastte zich om zijn kennersoog over de stier, de vaars en het kalf te laten gaanGa naar voetnoot(*), zeggend dat hij het ging doen om een 2voudige reden, de allergrootste reden omdat hij eenoog wilde believen, en de kleine achternakomende reden omdat hij zelf wel een weinig honger had... en hij verdeelde de buit in 3 gelijke delen, zijnde het 1ste deel de stier en de vaars voor eenoog, het 2de deel het kalf dat voor hem ging zijn, en het 3de deel niets dat voor reinaert was... eenoog echter schudde het hoofd om zoveel ergerend onverstand en gaf isengrinus een klap tegen het gekke en gulzige hoofd dat de huid er in lappen af hing. Verdeeel gij, zei de almachtige, en reinaert stapelde de 3 delen op elkander zeggend dat de stier voor eenoog was, de schone en vette vaars voor eenogin en het tedere lam voor het eenogenjong... en wat hen aanging, lompe boeren van een reinaert en een isengrinus, zij zouden wel ergens elders hun aas gaan zoeken. Daarin ontdek ik plotseling uw zin voor de ware gelijkheid vrijheid en broederlijkheid in christus en in de democratie, beste reinaert, zei eenoog. Maar de vos antwoordde dadelijk dat hij eveneens die zin zooas in zichzelf ontdekt had, ik moet maar naar de purperen kroon kijken die isengrinus tot de waardigheid van kardinaal verheft, en naar de decoratie op zijn oog, die hem doet gelijken aan een iubilarus van 25 jaar onderdanigheid op tfabriek van de filature... krijgende dan een blikken horloge om er aan herinnerd te worden dat men op het werk geen halve minuut mag te laat komen, en dat iedere tik-tak een goudstuk is dat in de brandkast van meneer derenancourt valt... maar misschien verzweeg reinaert dat laatste, want eenoog verwaardigde zich eventjes te lachen - en isengrinus lachte mee uit bleefdheid, alhoewel zijn wonden pijnlijk waren - en eenoog zei: ga in vrede, en als ge wat vindt dat u dienen kan neem het mee, maar let op dat men u geen proces aandoet en dat onder mijn ogen moet brengen. Toen ging hij weg, waardig en met buit over- | |
[pagina 140]
| |
laden, achternagekeken door reinaert en isengrinus die nog immer scheel van honger en krom van moeite waren. Wij slaan hem dood en steken zijn huis in brand, hitste reinaert isengrinus op... maar doodslaan deden zij hem niet want tussen droom en daad staan wetten in de weg en practische bezwaren en ook weemoedigheid die niemand kan verklaren... en tevens betrouwde de een de ander niet gelijk het kleine luiden immer blijft vervaren. | |
die wisse is soo vetZo stonden daar isengrinus, die alleen bedenken kon dat zijn wonden pijnlijk waren en dat hij nog immer honger had, en reinaert, die integendeel bedacht dat hij weer met lege handen naar vrouw en jongen moest... en zich dan ook afvroeg waartoe een heer en meester nodig was, als allen heer en meester konden zijn over zichzelf, en in schonere rechtvaardigheid de dingen... het is te zeggen, de buit... verdelen? In het land der blinden is de eenoog kapitein en meester, beaamde isengrinus die zich deze spreuk herinnerde dank zij zijn dichtgenageld oog. Laten wij ons verenigen zei reinaert, en zij bleven staan en riepen de een of andere republiek uit... deze van de Negatie der bestaande dingen... doch al verdergaande dacht isengrinus aan zijn honger: juist, laten wij ons verenigen... en hij greep reinaert vast en dacht hem te verslinden. Reinaert had zich echter het verbond heel anders voorgesteld, en mocht schoon staan praten dat zij zo hun gemeenschappelijk doel niet zouden bereiken... en dat het niet in elkaar, maar naast elkaar was dat ze hoefden op te stappen - zijn verheven woorden waren een wind in een fles, en hij moest met ander en eetbaarder argumenten voor de pinne komen. De jonge republiek zij gedankt zag hij ginder een boer door het veld gaan met een groot stuk varkensvlees op de rug... maar isengrinus herinnerde zich te goed de harde stokken waarmee de boeren op uw vel dorsen: doe gij het en ik zal er critiek over uitbrengen, zei hij. En zo keek hij alleen maar toe hoe reinaert langs een holle weg zich in het zicht van de boer ging leggen... hola, een halfdode vos, riep de boer, dat zal een schone kraag worden aan mijn nieuwe frak... en hij repte zijn benen naar reinaert die wat verder hinkte, zodat de boer wat sneller liep, zodat reinaert nog wat verder hinkte, zodat om kort te zijn: de boer lei zijn spek neer en deed een laatste sprong... maar generaal insengrinus, die van verre de oorlogsgebeurtenis had gevolgd, nam haastig zijn spek op en was er mee de pijp uit, regelrecht naar zijn kot... waarop ook reinaert dadelijk het gekke en hinkende spel staakte, zodat de boer zich de haren uit het hoofd trok omdat hij te kiezen had tussen niets en niemendal: tussen zijn pels die wegliep en zijn spek dat verdwenen was. Isengrinus was echter de gemeenschap der republiek al lang vergeten en had de deur gegrendeld en het vlees in de schouw te drogen gehangen... en tot reinaert, die op de deur kwam trommelen en tieren dat hij zijn deel moest hebben, riep hij: hoe, uw deel... kreeg ik niet het spek | |
[pagina 141]
| |
in ruil voor een goede critiek? Ik ben niet een dezer dichters die van goede critieken leven kunnen, wedervoer reinaert, 'k heb een vrouw en 'k heb een kind en 'k heb in 't harte harde zorgen. En als hij het wijf van de wolf, hersinde, hoorde zeggen dat er niets meer overschoot dan de koorde waaraan het vlees was vastgebonden... geef die aan reinaert, soe es soo vet... riep hij geen koorde nodig te hebben daar hij zich nog niet verhangen ging: integendeel denk ik er aan ter bedevaart te gaan tegen oneerlijke vrienden. Doe dat, antwoordde die vuile heks van een hersinde ga naar onzelievevrouw van ter-muren, en biecht u mijn man te hebben opgeruid tot afschaffing van eenoog, en in onze gebeden zullen wij u aanbevelen bij god. En ik zal u aanbevelen bij de duivel, dacht reinaert die verder ging en zijn huis opzocht, zich achter de kachel de schenen schroeide en zijn hart opvrat. | |
reinaert's droom'k Heb ik goed te zeggen dat reinaert zich achter de kachel de schenen zat te schroeien en het hart opvrat: dat was een goed einde voor het verhaal nr 5... die wisse es soo vet... maar het nieuw verhaal nr 6, en ook het leven, waarin hermeline vlees moet braden en boter kopen en tevens huishuur water en electriek betalen, dat moet verder gaan. Zijn wedervaren met eenoog die hem het recht schonk te jagen, maar de buit voor zichzelf opeiste... en zijn wedervaren met isengrinus die hem veel lof toezwaaide maar de gemeenschap der heiligen en der nihilisten de nek omwrong en opat... plus de dode boer die in de gracht langs de kapellekensbaan en tevens op reinaert's lever was blijven liggen... daar kon hij weliswaar boeiende verhalen over te boek stellen, maar dat zijn hongerige jongen hem ondertussen de staart van zijn gat zaten te knagen, rond dat nuchtere feit baatte het niet schone woorden te winden: men heeft me weer eens botgezet... dat was het einde van zijn avondgebed. En na een nacht van zich nu op deze zijde en dan weer op de andere te hebben liggen zotpeinen, viel hij op de morgen in slaap en droomde hij een verwarde mikmak waarin de paters van de konijnenberg de houten personages der surrealisten waren geworden... na hem, reinaert, tot voorzitter van de republiek der Negatie te hebben uitgeroepen. Daarna hadden zij hem een rode rok vol gaten over het hoofd getrokken, zodat hij stikte in de witte kraag die er omheen was: dromen is bedrog maar schijt ge in het bed dan vindt ge tnog... en toen reinaert wakker schrikte vond hij naast zich een lachende hermeline die hem in de lenden porde en zei: ge riept daar hardop: het is met mij gebakken. Maar meelachen kon hij niet, de wrevel om weer een nieuwe dag van godweetwelke avonturen dreef hem dicht tegen het warme lijf van twijf waaraan hij zijn droom kon opbiechten... en alhoewel zijn bloed wat sneller klopte om de schoonheid van haar verschrikte ogen, liet zijn verstand toch niet na haar droomverklaring te aanvaarden: het rode en gescheurde kleed was zijn eigen huid en de witte kraag waarin | |
[pagina 142]
| |
hij stikte waren de tanden van allen die bereid waren ‘lang leve reinaert’ te roepen om hem ondertussen te verslinden. Maar het is niets, zei hermeline, ik weet daartegen een tovermiddel dat u toelaten zal om steeds een ja te zeggen die ook een neen zou kunnen zijn... om met uw 1 oog met iedereen mee te schreien, en met het andere hen uit te lachen... en om bij god en al zijn heiligen te zweren met uw mond, maar er nooit schriftelijk bevestiging van te geven. Reinaert slikte die drank en stapte de baan op, na zijn bewijs van identiteit en goed gedrag en burgertrouw en handelsregisternummer te hebben op zak gestoken... en de eerste die hij zag was de kraai die moedermens-alleen zich zat te krabben. Hij legde zich vlug neer en smeet de armen open, sloot de ogen en stak de tong uit de muil... en de kraai die peinsde dat er weeral een vos vermoord was, slikte haar speeksel in en dook regelrecht neer: maar hij met zijn toverdrank, die hem het een oog had doen sluiten gelijk bij een dode, maar het andere had laten openstaan gelijk de spleet van de kapeldeur van ter-muren, sprong recht en greep haar vast. En zonder boe of ba te zeggen, of zich zelfs het teken des kruises te maken, speelde hij haar binnen: dat was geen slechte manier om die dag en zijn nieuw leven te beginnen. | |
hou de diefEigenlijk mocht de schoonheid van de list wat meer opgebracht hebben dan het paar armzalige pluimen van de kraai, maar a là, dacht reinaert, veel kraaienpluimen maken misschien een groot stuk varkensvlees. En had hij niet geweten dat bitterheid een ziekte was gelijk een andere, hij zou misschien gewrokt hebben op zijn oom isengrinus die op de ziel van reinaert zijn gevoeg had gedaan... nu grimlachte hij alleen... en in het zicht van oom's huis zette hij het koppel ogen van iemand die al vastende terugkeert van de bedevaart naar onzelievevrouw van ter-muren... en de 1ste die hij zo aankeek was het wijf van de wolf van overlang wetend dat de wijven gevoelig zijn voor de schone ogen van een treurende jongen: oeioei mijn reinaert, wat is er? en zij stapte uit het bed en schikte vlug de haren en bakte trager voor de stervende reinaert wat niertjes... niet veel want medelijden was goedkoper... hij echter lustte de niertjes niet in het zicht van het gestolen vlees dat daar in de schouw hem spekachtig hing uit te lachen. Zoudt ge willen geloven, oom, dat uw spek daar gevaarlijk hangt, ge weet hoe de mensen zijn de dag van vandaag! Bah, zei isengrinus met zijn lomp gezicht, wat ik weet is, dat er vele zullen mogen naar kijken maar weinige van proeven. Hoezo, vroeg reinaert, maar hij wist wel wat... en als een bedevaarder naar ter-muren u dan een weinig vraagt? De vraag is vrij en het weigeren staat er bij, antwoordde hersinde dadelijk... want zij was een heks, waarlijk, zij mocht het ene moment ontroerd zijn geweest, de 59 andere momenten bleef zij wat zij altijd was geweest: een hebzuchtige gierige ros van een hersinde. Reinaert nam zeer beleefd zijn staart in handen, dankte overvloedig voor de | |
[pagina 143]
| |
niet overvloedige niertjes, en in het deurgat zij hij nog: ware ik van u ik zou het vlees uit de schouw nemen en overal vertellen dat men mij bestolen heeft. En nog was de nacht niet goed gevallen of hij kroop voorzichtig op het dak en was de pijp uit met het vlees: zijns ooms vleesgeworden gemeenschappelijk vlees van reinaert. En als de dag aanbrak, wat was dat?... ‘mijn’ spek dat ik rechtvaardig aan reinaert ontstolen heb, die het ontstolen heeft aan een boer, die het ontstolen heeft aan het varken!... en de stem van de wolf klom steeds hoger op de toonladder tot op de bovenste sport waar zij omsloeg en er afviel... mijn spek! het klonk zeer gek... en al zijn kinderen schoten in een lach, maar zij kregen dadelijk troef van hersinde die de afgeknapte draad van haars mans stem terug opnam al schreeuwend: hou de dief! Toen kwam reinaert binnen en vroeg zijn schone tante wat er was: och, jongen, zei de wolf, ons spek dat ik hier te drogen had gehangen om het nadien eerlijk te verdelen, ge weet, het is gestolen. Reinaert knikte en zei: gelijk ge het daar zegt ist goed, alleen, ge moet nog een ietsje harder roepen. Maar... zei de wolf en hij zweeg verder radeloos... Maar... en hij herpakte zich nadien... Maar het is wAAr, men hEEft het ons ontstolen! Toen zei reinaert lachend: ha dat is beter, dat is de juiste toon, maar kzeg het nog, mij moet ge niet overtuigen ik weet genoeg dat er velen zich beklagen die niet het minste letsel hebben... doch ware ik in uw plaats geweest, ik zou niet zo een groot gat in het dak hebben gemaakt, nu zijt ge nog verplicht van er een metser bij te halen. Maar de wolf zei bitter - want het was niet tot hem dat dr. mots gezegd had hoe bitterheid een ziekte was gelijk een ander - wist ik wie mij dat gelapt heeft, het zou hem berouwen. Misschien heeft het de president van onze Republiek gedaan, veronderstelde reinaert, en hij ging lachende naar huis waar hem de geur van het gebraden spek de neus en het gehemelte mocht strelen. | |
van de pladisenIn een boek en in een mensenleven worden alleen de dingen verteld die wat boven de andere uitsteken, maar eigenlijk is dat verkeerd, want het zijn veel meer de duizend en 1 gewone gevallen die de duizend en 1 gewone levens kenmerken. Want zie nu eens naar reinaert, ge zoudt op de duur beginnen peinzen dat hij iedere dag opnieuw... neen neen, de meeste zijner dagen gingen voorbij in sleur en slenter en zich neerleggen bij de omstandigheden: hij bedroog al eens iemand maar de dag daarna werd hij bedrogen, hij stroopte al eens iemand het vel af maar daarna was het zijn beurt om naar het belastingkantoor te gaan... en daar hij niet tot de 27 trustfamilies behoorde had hij te zwijgen en te lammeren. En tevens kwamen er dagen waarin het wijf hermeline niet al te bijster gezond was, want met een wijf is het altijd iets, zijn het geen kinderen dan zijn het zenuwziekten: en reinaert moest dan zelf de bijgang schuren en het bed opmaken... en tevens kwam er nooit wat geld binnen want aan kopen of verkopen moest hij niet beginnen: het waren alleen | |
[pagina 144]
| |
incivieken die nog commerce konden doen en zich tot een nieuwe, maar nu onwettige, gilde van zwarte commerçanten hadden aaneengesloten. Doch het wordt tijd dat we aan de 8ste symphonie van ludwig von reinaerde beginnen, toen hij al vloekende de straatdeur achter zich dichtsloeg en de kapellekensbaan opstapte: hij beluisterde de wereld... zijn wereld... en hoorde in de verte het ratelen van een kar. En om nutteloze beschrijvingen te vermijden: het waren viskopers met hun volle manden paling en pladijs... en ook, zoals dat nu nog immer gebeurt, met haring die men zou drogen of in de pekel leggen, omdat hij al wat achterstaak was en begon te stinken... reinaert was precies niet zo zot van vis, maar a là, de winter naderde en een mens mag niet te kieskeurig zijn... trouwens, een goeie pladijs gebakken in de boter is niet slecht... hij zocht niet lang naar weer een nieuwe list, maar legde zich zoals gewoonte te midden van de kassei met de armen open op een X, zijn tong een halve meter ver uitgestoken, en de ogen geloken. En de ene commerçant begon te roepen: is dat nu een vos of is het een das die daar ligt? en de andere commerçant antwoordde: vos of das, wij leggen hem op de kar en hoeveel zou zijn pels waard zijn? Hem betastend zei de ene: 1.000 fr. Doch de andere antwoordde: goedemaar, een echte renard kost in de winkels 3.000 fr. Reinaert liet hen zeggen en wist wel dat tussen praten en doen veelal de weg ligt opgebroken: hij liet zich op de kar zwieren, ju, en voorzichtig tastte hij rond om zijn grootste honger te kunnen stillen... daarna greep hij een wisse waaraan men de vissen aaneenrijgt, stak er een resem palingen aan en liet zich benedenglijden: he vrienden, ik ben van de kar gevallen riep hij... maar mij rechthelpen moet ge niet, ik zal wel alleen de pelsenwinkel opzoeken. Onze vos onze vos! riepen de visverkopers. Zeker. Onze vos! antwoordde reinaert die naar huis liep, waar seffens de paling begon te braden en te bakken, terwijl hij uitriep - tis te zeggen, reinaert -: doe de deur vast dat niemand ons kome te embeteren. | |
sint dede ic hem cruneDaar begon men bij reinaert juist de paling-in-tgroen naar binnen te spelen toen men verdachte beweging opmerkte aan het venster: het was de weledele isengrinus die zijn spek kwijt was, en niets tussen de tanden had, en ronddoolde al uitkijkend naar neef reinaert. om voor zich de hete kastanjes uit het vuur te laten halen: hij had al een hele poos met de handen boven de ogen doorheen het venster gesjoerd en de hem niet bekende geur opgesnoven: en waren dat geen varkensribbentjes waaraan zijn neef en wapenbroeder zat te smullen? Hij kreeg er geeuwhonger van en zijn speeksel doorslikkend liep hij naar de brievenbus, waar hij spijtig genoeg niet doorheen kon: hè beste neef, riep hij, doe open, ik heb zeer belangrijk nieuws van de koning van de republiek... het is te zeggen... nu om het even, maar doe open: reinaert trok eindelijk zijn benen van onder tafel en vroeg van achter de gesloten deur wie daar was. Ik. | |
[pagina 145]
| |
Ja, maar wie is dat ik, het kan even goed een varkensvleesdief en een lorejas van bedrieger zijn. Wat een vergissing, riep de wolf, het is uw nonkel isengrinus die vraagt om binnen de mogen. Toen zei reinaert dat hij het graag zou gedaan hebben, maar de kwestie was dat de Broeders bij hem aan tafel zaten... het was te zeggen... eigenlijk waren het echte kannuniken van het nief klooster der ultraroden, zonen van de heilige eenoog, die mij vergiffenis van mijn zonden hebben geschonken en mij in hun orde gaan opnemen. En als de wolf zijn te haastige begeerte uitsprak om aan hen voorgesteld te worden, riep reinaert terug dat het niet kon: ge zijt niet in staat. Hoe, niet in staat... ik ben in staat van grote eetlust, is dat niet voldoende? Doch reinaert maakte zich waarachtig lastig en beweerde dat hij de Broeders beledigde, het is in geestelijke staat van nooit meer vlees te eten dat ge moet zijn. En wat eten uw monniken dan, is het de geur van stinkendekaas die ik doorheen uw brievenbus geriek?...reinaert legde hem uit dat het de geur van gebakken paling was, waarvan de abt aanraadde er steeds de beste uit te kiezen, maar hem binnenlaten kon hij niet, hij moest eerst monnik gewijd zijn. Ha daaraan herken ik hen, constateerde de wolf... en paling in tgroen zegt ge, is dat lekker? Daarop haastte reinaert zich hem een stukje door de brievenbus heen aan te reiken, bewerend dat de Broeders hem dit schonken in afwachting dat hij ook tot hun orde ging behoren... O dat kan wel, zei de wolf, en ook in afwachting geef me nog maar een stuk want ik voel me dicht bij mijn bekering. Als ge zo blijft binnenspelen zijt ge al met pinksteren overste van het klooster, meende reinaert. Overste, vroeg de wolf, zou dat kunnen? dat geeft de doorslag, besnoei me maar. Niet alleen besnoeien maar ook afscheren, drong reinaert aan. Vooruit, dat men afschere! haastte de wolf zich uit te roepen... toen ging reinaert het kokende water halen dat voor de afwas was bestemd... steek uw hoofd door de deurspleet nonkel... en hij goot het kokende water over de kop van isengrinus die hinkerde van pijn: naar de duivel met de tonsuur, gij maakt ze veel te groot. Neen ze is juist van gewenste breedte, zei reinaert... en nu is het regel dat ge heel de nacht hier op de drempel in vrome wake en gebed blijft zitten. Had ik zoiets geweten antwoordde de wolf, ge moogt gerust zijn, maar ge zoudt van mij geen pater hebben gemaakt. | |
de visvangst met de staartHet vroos kasseistenen en nog zat de wolf op de drempel van reinaert, in vrome wake en gebed de brandwonden op zijn arme kop te overtasten, en het voordeel van dat 1 stukje paling af te wegen aan het nadeel van een tonsuur waarin de duivel zat te wroeten: plus daarbij verstijft mijn kont aan deze drempel. Dat ogenblik kwam reinaert de biddende isengrinus op de schouder kloppen, zoals zwijgende monniken dat plegen te doen, en hing hij het beeld op van een oom die misschien de vroomste onder allen was... en toch buiten | |
[pagina 146]
| |
in de onbarmhartige koude was blijven zitten, terwijl binnen het festijn zijn gangen was gegaan: maar troost u, want een heilig man heeft gezegd dat de weg naar erkenning met tranen ligt bepereld... en daarbij, zalig zijn zij die honger en dorst hebben: ik zal u naar een vijver leiden waar de lekkerste palingen elkander verdringen om de 1ste uit het water te worden gehaald. De wolf voelde zich ontroerd onder al die woorden en stamelde: gij zijt wel geen dichter, maar kunt toch ook wat zeggen dat allegelijk de moeite waard is... en samen stapten ze vlug door naar een dichtgevrozen vijver, waarin een gat was gemaakt waaruit de boeren water kwamen halen: zie hun emmer stond er nog. En pas had reinaert gezegd: ge moet alleen die emmer in het gat houden tot hij vol palingen zit... of isengrinus, die wou tonen dat hij ook niet van de stomste was, vulde aan: ik peins dat ik hem best aan mijn staart zal hangen en met mijn doel over het gat gaan zitten. Ja, toen schudde reinaert verbaasd het hoofd om dat helder doorzicht van zijn oom... en weet ge wat, zei hij lachend, nu herinner ik mij ook nog een raadsel, ‘hol op hol en alles is vol’, weet ge wat dat is? Neen, nu vangt ge me niet, antwoordde de wolf, dat ben ik zelf vanzelfsprekend, op mirakuleuze visvangst met mijn staart. En de 2 vieze monniken zaten te lachen dat ze schokten, alhoewel reinaert voortdurende waarschuwde: schok niet zo, nonkel, want de vissen zullen er terug uitvallen. Toen zat de wolf doodstil en rond emmer en staart begon het ijskoude water te stremmen en stilletjesaan in ijs te veranderen... hij pinkte een oog naar reinaert en fluisterde: ze bijten, maar ik wacht nog wat tot ik er een emmer vol heb. Doch weldra zag reinaert hoe zijn oom vergeefse pogingen waagde om de emmer boven te krijgen: reinaert help me, ik geloof dat ik te moe ben van heel de nacht te bidden, en ik geloof tevens dat die palingen mijn staart rats aan het afbijten zijn. Maar reinaert antwoordde: ik hoor het al, ge zijt weeral te gulzig geweest, ge moest een volle emmer hebben en nu kunt ge die niet bovenhalen. Op dat ogenblik kwam echter constant baron derenancourt-tot-follegraansolder uit zijn kasteelke van ter-muren, zich begevende ter jacht... maar wat ziet hij... een wolf die neergehurkt zit boven het dichtgevroren gat van de vijver? Hij sprong van zijn paard en trok het zwaard om de wolf in 2 te hakken... maar hij gleed uit op het ijs en schaverdijnde verder... en het zwaard sneed in zijn vaart een stuk van de wolf zijn staart: en er niet aan denkend dat hij de vreemdste pantomimen maakte was de wolf al het ijs over, de honden ver voorbij... en met de ene hand aan zijn bloedend hol en de andere aan zijn kop vol brandblaren kwam hij toe bij zijn heks van een hersinde... die hem dadelijk verweet van nachtbraak en slampamper: waar hebde gezeten? Sst, men heeft mij monnik gewijd, zei de wolf. En toen hersinde vroeg waar dan zijn staart was, antwoordde hij: hebt ge dan al een monnik gezien mEt een staart?... en hij wond kloddekens aan zijn wond en legde zich in bed en dacht: ik begin te geloven dat het eigenlijk een beetje de fout van reinaert is, dat ik allemaal die ongelukken tegenkom. | |
[pagina 147]
| |
van nu toten domsdhageWeliswaar naderden stilaan de verkiezingen, maar de manifesten vóór of tegen koning nobel, voor of tegen het uranium, voor of met of tegen of zonder democraten, zij stapelden zich allen op in de brievenbus van isengrinus... want hij had geen tijd of lust om die te lezen, hij leefde van de ene dag in de andere, en dacht alleen maar aan zijn afgesneden staart, waaraan hij zalf moest strijken of kloddekens had te winden. Hij vond het vanzelfsprekend dat de groten hem op grandioze manier in de doeken deden, maar hij was lastig op reinaert die zich op zijn beurt niet wou in de doeken laten doen door hem, en die vooral de gekke waan koesterde van de republiek der Vrijen uit te roepen, en iedere buit eerlijk te verdelen... bij god ‘grote stelen en kleine stelen maar grote stelen meest’ dat had het uithangbord te blijven van de pijpenwinkel en van nobelgië en van de hele wereld. Die reinaert wordt veel te gevaarlijk gezelschap voor mij, dacht hij, en hij verwittigde zijn heks van een hersinde dat zij moest zeggen ‘uw nonkel is niet thuis’ als hij nog eens kwam aankloppen... en iemand horende aanbellen trok hij de deur open en zag reinaert staan... ‘uw nonkel is niet thuis’ wou hij al zeggen, maar hij hield zijn stom gezicht en luisterde weigerig naar reinaert, die zich begon te verontschuldigen, om de niet te vergeven streken die hij met zijn bloedeigen oom had uitgehaald... maar aandachtiger luisterde isengrinus reeds toe als hij reinaert over schadeloosstelling hoorde gewagen, zou dat waarachtig kunnen zijn? Zeker, zei reinaert, en hij wees naar die manifesten die uit de bus de gang in kwamen puilen: ge weet dat de wereld in 2 kampen staat verdeeld, het gaat om dividenden, om trusten en oligarchieën, om uranium en wereldmarkten, waarvoor al de bokken de zwarte schapen willen tot zich lokken... maar ondanks elks bewering dat zij alleen de echte democraten zijn, en dat zij weer het een of het ander zullen redden - de ziel van tkind en theil der wereld, het vaderland, de vrijheid en het eeuwig leven - is er nog onenigheid wie onder hen mag weglopen met de grote brokken, en wie integendeel zal hoeven af te dokken. En peinst ge dat ik...? vroeg de wolf al met geertige blikken. Neen, zei reinaert, maar waar onenigheid is moet er een scheidsrechter komen, en als ge hen misschien in ruil voor een nieuwe vacht... Begrepen, zei de wolf, en met reinaert trok hij naar de weide waar de bokken om hUn democratie en hUn dividenden in onmin leefden. Seffens had reinaert het klaargespeeld om zijn oom als arbiter te laten optreden, in ruil voor de wol van hun vachten waarmee hersinde de gaten in zijn frak kon stoppen... isengrinus ging zich midden in de weide plaatsen en riep: komt allen op mij toegerend, en wie de 1ste is zal aan allen zijn vrijheid mogen opdringen... want in zijn nieuwsgierigheid naar wie de 1ste ging aankomen, dacht hij er niet aan zijn woorden wat kieser in te kleden: hij keek met belangstellende glimlach toe hoe reinaert het sein gaf, en hoe elke bok op hem aanstormde om de 1ste te zijn die hem de ziel van tkind en theil der wereld mocht aanbieden: doch allen liepen even snel, allen verlangden even hard het grootste part... en | |
[pagina 148]
| |
zich bij het doel niet meer kunnende inhouden ramden zij allen tegelijk isengrinus, links en rechts, van achter en van voor... nog 1 ogenblik stond de wolf rechtop, maar scheel en krom gestampt, en bloedend over al zijn leden, zakte hij seffens dubbelthoop, hij look de ogen en dacht: dit is de dag van tlaatste oordeel, zoniet versta ik er de kloten van. | |
de bedevaart naar sinterwolfgangGa naar voetnoot(*)Door zijn onschendbaarheid verheven boven elke strijd, zat koning nobel van nobelgië hoog en droog maar ver van zijn geluk hij sukkelde met het schrijven van een witboek en vloekte en viel dodelijk ziek... en aan allen die het wilden weten deelde zijn 2de echtgenote mee dat er slechts om de andere dag nog wijn was bij het noenmaal, de overige dagen dronk men water gelijk de doodgewoonste man. Dat gaf de doorslag, en de geit sapine - die encycliek en vlaamsgezind was - haalde wenend haar paternoster boven en besloot voor nobels ziekte op bedevaart te gaan naar sinterwolfgang... maar pas had zij haar hoed opgezet of ook de bok bekard - die eveneens encycliek doch veel meer fascistisch was - haalde zijn frak uit de kast en sprak van mee te gaan... want uit de ogen uit het hart, zei hij tot zijn neef de ram, die dan op zijn beurt besloot van óók maar mee te gaan... ge kunt nooit weten hoe ik een dubbeltje rammen kan... maar veiligheidshalve neem ik swart-schaap mee die het inciviekenkamp komt te verlaten. Het gezelschap stond vertrekkensgereed als carcofas de ezel zich bij hen kwam voegen, want hij was verzot op de atmosfeer van bedevaarten zei hij... maar niemand schonk die onbelangrijke onderpaster aandacht, buiten sprotinus de haan, die als 5de wiel aan de wagen had mee te gaan: doch wie zich niet liet zien was reinaert, die weliswaar een uitnodiging had gekregen, maar gepeinsd had ‘loop naar de knoppen... ik kan nog altijd zeggen dat ik, spijtig genoeg, hun rondschrijven te laat mocht ontvangen’... toch was hij nieuwsgierig en ging zich verbergen langs de baan waar de bedevaarders moesten voorbij gaan... doch in het kreupelhout hoorde hij geritsel en tot zijn verbazing bemerkte hij zijn oom, met een verband rond de kop en een kruk onder de arm... en seffens waren zij het eens dat sprotinus de haan voor reinert mocht zijn, als gerarda de gans haar laatste dans tussen isengrinus tanden mocht uitvoeren: de wolf staarde peinzend naar zijn | |
[pagina 149]
| |
kruk en zei: zou ik niet best mijn kruk tussen haar benen gooien en me op haar laten neerkomen? Reinaert vond het echter beter de voorbijstappende bedevaarders van verre te volgen, en een prop stro onder aan de wolf zijn stok te binden opdat men het tikken niet zou gehoord hebben... zo gezegd zo gedaan, en ergens aan een herberg bleef de processie staan om te vernachten... maar pas waren zij gezeten of de ram bemerkte aan het raam de schaduw van de weeral te onvoorzichtige wolf... hij, de ram, riep zeer luide in de gelagkamer: ge weet dat we op bedevaart naar sinterwolfgang wolvenkoppen moeten eten, willen we onze aflaat verdienen... en hij rammelde met de kastrol en vroeg wie er nog wat wolvenkop moest hebben. De wolf, die met de poten tegen het vensterglas lag, liet in ontsteltenis de kruk van onder de arm vallen en stortte met het brekend glas naar binnen... sprotinus de haan vloog verschrikt tegen de omvallende lamp aan, en hetzelfde ogenblik draaide de geit sapine van haar stekken... en alhoewel swart-schaap de verroeste revolver trok die hij binst de oorlog met fierheid had gedragen - en waarin men nog zijn initialen s.s. zag staan - toch was dit niet meer nodig: de ezel, die zoveel van bedevaarten hield, maar niet van deze, en die in zijn angst de trappen was opgevogen, viel door de plankenvloer heen terug in de gelagkamer, boven op de wolf. En de wolf die zijn eigen kruk tegen het eigen lijf voelde stampen begon te gillen: ik ben dood, men stoot een geweer tussen mijn ribben. | |
de misplaatste redevoeringReinaert stond buiten aan de herberg en hoorde hoe de wolf moord en brand schreeuwde terwijl men hem daarbinnen aftroefde... maar kon reinaert wel eens 1 keer zijns broeders hoeder wezen, het lag toch niet in zijn bedoeling om zijn eigen poten te gaan uitlenen, aan iemand die er hem een schop in zijn eigen kont zou mee gegeven hebben... hij kwam midden de verwarring binnen en schudde elkeen hartelijk de hand: bekard de bok en de geit sapine carcofas de ezel van de bedevaart, en tevens zijn oom met de kruk tussen de ribben: de goedendag mijn beste vrienden, ik hijg van mij te haasten want ik ontving te laat de geëerde uitnodiging tot de dans om koning nobel... doch niemand had hem het een of ander wijs te maken, zijn woorden werden koel ontvangen en de ezel sprak stomweg uit wat de anderen hadden gedacht: gij hebt een merkwaardig talent, maar wat u ontbreekt is dramatiek, en tevens spreekt ge belgisch zodat uw pathos een koortsig ijlen lijktGa naar voetnoot(*). Merci voor de belangstelling, dacht reinaert, die zich niet druk maakte, want woorden waren wind die | |
[pagina 150]
| |
niet konden gestoofd en opgegeten worden: hij wijdde al zijn h-aandacht aan sprotinus en toen de schare de herberg verliet stonden zij allebei wat achteraan, tot ongerustheid van de haan die liever op de eerste rij wou staan. Maar reinaert hield hem bij zijn vlerk en discussieerde over het wezen van de roman en de vrijheid van het vers... gij die nu een existentialistische dichter zijt, zei hij tot de haan... en hij bleef voor de zoveelste maal wat staan... en alhoewel sprotinus de afstand tussen hen en de andere bedevaarders groter zag worden, begon hij met zijn 1 oog toe zijn laatste gedicht voor te dragen: o hoe vaak zou ik niet een stond aan het oostfront in dromen verwijlen, ware het niet dat ik op de mesthoop van d'ene hen naar d'andere moet dwijlen. Niet slecht, zei reinaert met zijn kop wat scheef, maar wat u ontbreekt is de dramatiek der gesloten ogen die belgisch spreekt en uw pathos doet ijlenGa naar voetnoot(**). Daarop sloot sprotinus de ogen... maar reinaert had hem al bij zijn vlerken en wou er zich mee uit de voeten maken zonder dat de bedevaarders het gingen merken: jammer genoeg keek zijn oom juist om en begon die te schreeuwen ‘verdelen verdelen’, zodat al de anderen opmerkzaam waren gemaakt, isengrinus de kruk van onder de arm schopten en reinaert begonnen achterna te rennen... sprotinus bengelde onder het rennen heen en weer en met het kloppend hart in zijn keel zei hij: zeg hen dat zij zich geen moeite moeten getroosten, ik ben accoord met uw critiek en beveel mijn geest in uwe handen. Daarop bleef reinaert staan en sprak voor zijn aanrukkende vijanden de schoonste maar de meest misplaatste redevoering uit, want pas opende hij de mond of de haan sloeg zijn vlerken uit en zat al in een boom. Vervloekt weze de mond die spreken wil het ogenblik dat hij heeft te zwijgen, stamelde reinaert ontdaan, en van in de boom repliceerde de haan: en dat de duivel de ogen uitsteke van hem die ze sluit het ogenblik dat hij ze dubbel en dwars had moeten openhouden. En nog veel vijven en zessen wou sprotinus er aan toevoegen, maar is er geen wijs man of hij haalt al eens een beestigheid uit, het betekende toch niet dat reinaert was als carcofas de ezel, die de 2de keer op dezelfde steen schoppend zijn bril liet vallen, en die met zijn eigen ezelspoten kapottrapte: reinaert moest de rest niet weten, hij haastte zich weg van de plaats waar hij de dwaas had uitgehangen. | |
leve de koning... om het even dewelkeDit is de kusfabel, uit van-den-vos-reinaerde... in tegenstelling met de godsvrede-fabel die veel later komt en die er zeer goed zal aan gelijken. Maar in de kusfabel komen de bedevaarders terug, met in hun slappe handen het nog slappere vaantje van het bedevaartsoord... want noch de paternoster van de geit sapine, noch de verroeste revolver van swart-schaap, noch de bril van carcofas de ezel hadden baat mogen brengen voor koning nobels ziekte... wat voor een | |
[pagina 151]
| |
ziekte was dat toch waaraan nobel precies bezwijken ging?... het is de nobelziekte, zei carcofas gewichtig, en hij maakte een gebaar dat aantonen moest hoe de oude koningen plaats hadden te maken voor de nieuwe koningen van het staal de petroleum en het uranium... om het even, antwoordde de bok bekard onbewust, zelf niet beseffend wat hij zei en het pas beginnend te begrijpen als sapine hem woedend aankeek. En langsheen de kapellekensbaan zat de oude en doodstomme mus, die geleefd had van de kakkefoei van allen waar zij met grote eerbied had naar opgezien - veel jongen op de wereld gebracht hebbend gelijk men haar bevolen had, en nu hopend op het een of ander zij wist zelf niet wat, maar misschien wel opgenomen te worden in het oudemussenhospice - en kwetterend riep ze hen na: leve de koning... om het even dewelke. Maar midden haar uiteengestampte kakkefoei moest ze toekijken hoe men zich nOg niet om haar bekommerde, en mistroostig het hoofd schuddend herhaalde ze: leve nobel of uranium, om het even dewelke die mij in het hospice zal brengen. Doch ginder in de verte kwam de laatste bedevaarder aangestapt, zij dretste er met haar oude vleugels heen en riep ook deze toe: leve... Reinaert echter stak de poot op om haar het zwijgen op te leggen: geen bedevaart die baat kan strijken aan nobels ziekte, zei hij... en om zijn gedachten beter te illustreren citeerde hij het gedicht van het wilde everzwijn: de lamme smeerlap met zijn baard stond ons daar aan te gapen of we huursoldaten waren, k snap vandaag nog niet hoe die negen duizend koppen dat zo lijdzaam bleven kroppen, had men hem de broek eens afgedaan om hem voor zijn kont te slaan, maar al is het niet gebeurd uitgesteld is niet verbeurd, wij staan klaar om ons te wreken zonder hem de nek te breken en verder schilderde hij de komende maatschappij en de algemene wereldvrede... en de armen zwaaiend riep hij nogmaals de republiek uit. De mus kwetterde echter onverdroten haar hoop op het hospice uit, en reinaert verwijtend van anarchist en nihilist, vroeg zij aan wat er dAn nog ging te gehoorzamen zijn, als er niemand meer was waaraan men gehoorzamen kon? Daarop werd reinaert moedelozer dan hij ooit was geweest: kom van die boom en geef me de kus der vrije broeders, dan breng ik u seffens in het hospice, zei hij... en hij sloot de bittere ogen om haar wat minder af te schrikken... maar een weinig mos dat van de boom viel en hem de muil deed happend opensperren maakte haar achterdochtig: kom kom zei hij, het was maar om u aan te tonen op wat voor een manier de paus onfeilbaar is in zake van geloof en zeden, en om u tevens aan te tonen hoe nobel in onschendbaarheid boven elk verraad verheven is. Maar terwijl hij vriendelijk poogde te grijnzen zag hij in de verte zijn oude vijand naderen, constant baron fanfollegraensolder tot derenancourt, met zijn blaffende encyclieke honden... en zijn staart tussen de benen nemend haastte hij zich weg, achternagekwetterd door de mus: waarom loopt ge weg als de republiek is uitgeroepen? Zij is wel uitgeroepen maar nog niet getekend door de honden, riep hij nog even alvorens in het bos achter tkasteel te verdwijnen. | |
[pagina 152]
| |
ter elmaerenIc maectene monnic ter elmaeren... staat er in de oude boeken van de vos reinaerde, maar vooraleer de stomme wolf de klok zal doen luiden en ons de paters op de hals jagen, wil ik u ook vertellen hoe hij de mis deed: reinaert kon noch in het bos achter tkasteel, noch in de velden, en dus ook niet langs de kapellekensbaan, zijn netten spannen om er een haasje in te vangen, of hij ontmoette er een pater met een actetas onder de arm. En wist hij al van vroeger dat iedere weg naar rome leidde, hij begon ook te beseffen dat de weg, waarop de meeste haasjes werden gevangen - maar niet door hem - moest leiden naar het klooster van de heilige eenoog, ver achter ter-muren. Soort zoekt soort, dacht hij, die weg bewandelend en aan de zoveelste kromming van de baan vond hij een doos met wafeltjes, genoemd oblie, en begon hij de inhoud er van naar binnen te spelen... doch wie kwam daar aan, met een paar holle ogen boven een pleister op de wang... was dat zijn oom niet, isengrinus? Ha, hebt gij ook de weg gevonden langswaar de haasjes gaan en niet meer keren, vroeg reinaert... maar isengrinus keek hem droevig aan, bekende naar het klooster te willen gaan, en expliceerde zich met haken en ogen omtrent de wereld die tOch naar de knoppen was - omtrent nobels ziekte, dit en dat - en tevens omtrent de bokken, die hem iets hadden beloofd dat niet kon opgegeten worden, de ziel van het kind, hoe stooft men dat, of hoe brengt men dat op tafel? En hoe harder reinaert lachte, hoe mismoediger de wolf de dagen begon op te sommen waarin men hem een pater had geschilderd: en als ik zelf een pater ben, wie is dan in staat mij er nog een te schilderen? Toen haalde reinaert de laatste wafeltjes boven, schonk 1 er van aan isengrinus, en de rest in de mond stekend wees hij veelzeggend het klooster aan: isengrinus begreep het stomme spel, en beginnend te rennen was hij reinaert 2 stappen vóór, om het achterpoortje van de kloosterhof te bereiken: daar bleef hij treuzelend de monniken aanwijzen, om zijn dwaze levensdroom met woorden te verklanken: bij onsheer zijn baard, behalve in de dagen der verkiezingen doet ge afstand van de wereld - waarin men u eerst de kous van de paus over de kop trok, en u daarna trachtte wijs te maken dat alles wat ge zaagt uw eigendom mocht zijn - en komt ge tussen deze muren waarbinnen ge, het is misschien de waarheid, geen steen hebt om uw hoofd op neer te leggen... omdat ge, want dat is ook een waarheid, veel gemakkelijker ligt in de schoot van d'een of d'andere jonge gars. En nog immer verder zijn vespers willende zingen trok reinaert hem daar weg, in de koelte van de sacristij waar vlees en brood en wijn te vinden was. Maar in de maag van de wolf veranderde de wijn in het bloed van de duivel: hij wou malgré de mis gaan zingen, en stond daar met zijn armen te zwieren en latijn-met-haar-op te brabbelen - vobiscum sprak hij uit als ‘kom’, waarmee hij wou zeggen: geef me maar, zoveel voor een zielmis met 3 heren en het dubbele voor een huwelijksmis na 10 uur - en de armen openspreidend keerde hij zich naar de lege stoelen en riep hij uit: sukkelaars sukkulorum... en reinaert, die haast in zijn broek deed, antwoordde: amen. | |
[pagina 153]
| |
hi luudde so utermatenAls de wolf in monnikskleed de passie preekt, kleine luidjes wacht uw kluitjes... dat was het laatste wat isengrinus aan het autaar zong, en daarna keerde hij zich naar de lege stoelen en hield hij de beroemde preek, die in de kerkelijke annalen bekend staat als de preek Dubonnet: beminde twijfelaars, ge hebt naast het beeld van koning nobel aan ieder venster iedere dag een kerkelijke reclaam weten hangen, nu een man die naar de trein loopt met een valies in de hand, en naast hem een man die naar de mis loopt met een kerkboek in de hand... en daarna de reclaam, zon zondag zondagmis, naar het schone voorbeeld van dubo dubon dubonnet, en daarna weer een andere reclaam... maar nu ist gedaan met de reclaam, beminde ongelovigen, want het is niet meer nodig dat ge u de benen van onder het gat loopt om een dubonnet-mis te drinken: de verkiezing is voorbij, en meneer derenancourt van tkasteel zit in het ministerie. Bravo, wou reinaert roepen als hij intijds bedacht dat men in de kerk geen lawaai maakt, maar integendeel de klokken doet luiden, en hij snelde naar de plaats waar het klokzeel hing, om de wereld kond te doen dat de dubonnet-preek onder ons gekomen was. Dat gelui verontrustte echter isengrinus, die het autaar haastig verliet en toegelopen kwam: wat-ist? mij schijnt het of ge de sirenen in gang zet en de oorlog opnieuw doet beginnen. Maar reinaert vroeg hem wat voor een monnik hij toch was: ge komt de meest waarachtige preek van deze tsinxendaghe te houden, en allegelijk wordt ge verlegen, zoals de meisjes en de genieën, die beseffen dat de klok geluid wordt om naar hen te doen opkijken! Jamaar, zei isengrinus... en hij keerde en hij wrong zich met zijn lange lijf in vele bochten... jamaar, ge weet toch wel dat de kleine man vrij is van te denken wat hij wil, maar niet van de gedachte zo vrij uit te spreken als hij dat zou willen... en daarbij, preek gij ge weet wat ik gezegd heb en ge hoeft het alleen maar te herhalen, ik zal IK de klokken wel doen luiden. Och goed, zei reinaert, die voor de zoveelste keer nonkels lafheid moest aanschouwen en hij wees de wolf hoe hij de koord zo hoog mogelijk moest vastgrijpen, en moest trekken of het voor een elfurenlijk was dat schromelijk duur betaald ging worden. En terwijl de wolf de lange armen strekte greep reinaert het einde van de koord en knoopte ze rond de voeten van zijn oom: ge moet veel harder luiden, zei hij. Maar isengrinus, die de droeve grap te laat bemerkte, spartelde om los te komen, begon te rukken en te trekken, begon te vloeken op de klokken die ondertussen blEven luiden, begon te smeken tot reinaert, die van verre stond te roepen: zo is het goed, ik peins dat er veel volk naar onze mis zal komen, want ik zie de paters al van achter het hoekje komen rennen dat luden dochte isengrinus doe so soete
dat hijt emmer wilde leren
want hi luudde so utermaten
dat alle die ginghen bi der straten
ende waren binnen der muren van elmaere
| |
[pagina 154]
| |
waenden dat die duvel ware
ende liepen daer si luden hoorden
en eer isengrinus kon spreken in corte woorden ‘dat hij wel geen zwarte was, maar zeker toch ook het recht had om de wereld te verlaten en zich in een klooster te komen versteken... ik zal niet méér dan 1 gans per bed-maal verslinden... en eer hij had kunnen besluiten met ic wille mi begheven
hadden si hem na genomen tleven
want hoe harder hij sprak hoe driester men op zijn rug de stokken brak. | |
op de trullebergGe zult nu misschien wel het hoofd schudden om dit verhaal, waarin de wolf de klokken doet luiden in tklooster van ter elmaeren, er halfdood geslagen uit de handen van de paters kan geraken, doch de poort uitvluchtend... op de trulleberg komt te staan. Want terelmaeren is een klooster dat in de tijd ginder ergens langs het verre Dingen lag... stond a là... en het klooster van de trulleberg moet ergens langs de uitkanten van brussel liggen. Ha, maar de zeer geleerde heer dr. pr. fossejaegher zal wat meer doen dan het hoofd schudden, hij zal zeggen dat het een mislukte combinatie is van willem met nivardus. Maar het is dAt niet: eigenlijk moet er op een gekke manier mee bewezen worden, dat het ene klooster evengoed het andere kan zijn: ge gaat binnen in het klooster van appelghem, en ge komt buiten langs het klooster van sinterjaan, waar er 2 paar sloffen onder het bedde staan. En tevens is het een surrealistische opvatting omtrent de deur van de doodgewoonste huiskamer, die kan opengaan op het land van de duisternis en de dood... die kan opengaan op de fantastische wereld die willem in madoc gemaket heeft. Niemand heeft madoc gelezen, en toch moet het de beschrijving zijn, van dat vreselijke land waarheen allen gaan doch niemand wederkeert. En nu begrijpt ge dat het mogelijk wordt, om langs het achterpoortje in het klooster van ter-elmaeren te komen, en aan het klokzeel van de paters te trekken... zo hard, dat ze zich verplicht zien u een blauw oog te slaan, met de relikwie van de heilige abberdaan... maar dat ge, er overkafzakt buitenvluchtend, op de trulleberg komt te staan. Dààr lag reinaert in de sloot op isengrinus te wachten, en vooraleer de wolf een bakkes gesproken had, zei hij al: hoe, het is mijn fout! kon ik er aan veranderen dat ge zo onbehendig luidet, dat het klokzeel rond uw benen verstrikt raakte, of dat ge vergat de juiste preek te houden die paste bij het tellen uwer ribben? De wolf dacht er niet aan dit te weerleggen, hij was mismoedig, overtastte zijne leden en zei: ik geloof dat ze enkel lastig waren, omdat ik voorstelde mij in hun klooster te verbergen, in ruil voor al de paters die naar amerika de mis gaan zingen, doch nooit meer wederkeren. En reinaert al lachend, en isengrinus al grijnzend, zakten zij de heuvel af, en trokken zij naar het lokerveld dat nog altijd grond | |
[pagina 155]
| |
was van het klooster... en daar vielen zij kop over kont in een bedriegersput. En de reden waartoe die gemaakt was weet niemand, tenware het de aard was van de paters, die naar het beeld van god gemaakt zijn, om putten te graven voor een ander: en hoe er nu voor reinaert en isengrinus nog uitgeraken, zonder scha of schande? Gij, die u uit de wereld wenst terug te trekken, zei reinaert tot de wolf, ge zoudt beter uw gebeden zeggen want gelijk ge hier staat te vloeken moet ge geen mirakel meer verhopen. En isengrinus, die voor monnik leren wou zette zich op de knieën en begon devotelijk te bidden: heer, doe een wonder aan uw dienaar isengrinus, dat hij uit de put en uit de miserie raakt. En datzelfde ogenblik werd hij gewaar hoe reinaert over zijn gebogen rug kroop, en zich zo uit de put kon hijsen. Jamaar, heregod, riep isengrinus, het is niet reinaert, maar mij, die ge moet bovenhalen. Doch reinaert was reeds een eind de baan op en riep van verre: bid toch voort, het is dat gij in mindere staat van gratie zijt dan ik. | |
links is linksGod-heilige-prozaschrijver, dacht isengrinus... die in de put en in de miserie was blijven zitten... zou het waar zijn dat ik in mindere staat van gratie ben? anderen hebben maar de vingeren uit te steken, en de gebraden kalkoenen maken al ruzie onder elkander om er de eerste te kunnen aanhangen... en waar ik ook mijn poten naar uitsteek hangt er dingen aan... a là, hoe noemen ze dat weer in tlatijn? zo zat hij daar en zong zijn vreemde credo, in de bedriegersput op de trulleberg. En de paters, die tot daar 2 schelmen hadden achterna gezeten bleven staan en luisterden met ongemene belangstelling naar het schorre timber van des wolfs ietwat gemene stem. In het kerstkoor zou dat naast de zang der serafijnen een aardse klank aanbrengen, meende de overste... en pater pascalius prostituaan, die de kruisweg had geschilderd, zei dat het een schaduwtint was die het lichtstralender had te maken... en pater hooizolder, die een dichter was, wist te zeggen dat die stem wat cynisch klonk, zoals deze van de goede moordenaar of van maria magdalena. En zij haalden de wolf uit de put, op voorwaarde dat hij meezong in de nachtmis: zou dat kunnen, vroeg de wolf, ondanks mijn dichtgetimmerd oog dat u aanstaart van uit een godvergeten pij? Wij plaatsen u achteraan en maken u wat zwart, wisten de paters hem te overtuigen. Zou dat kunnen, vroeg de wolf, ik had indertijd de naam een viezetist te zijn, een niet heel ortodokse? Wij plaatsen u achteraan, heel links, en maken u wat rood, wisten de paters hem te overtuigen. En zo kwam het dat de gelovigen in het meerstemmig mannenkoor der nachtmis uiterst links, de stem horden van den on-ortodokse minnaar van maria magdalena, die met zijn ietwat rauwe timber de wanklank van de aarde bracht. Nochtans, hij stelde in de ure der getijden aan de abt voor om de schapen rauw te eten, en werd door dat feit zeer scheef bezien: hij werd de monnik die de meeste preken had te houden, en het minst de wijnkelder had na te zien. Tot zelfs | |
[pagina 156]
| |
de nieuwe bisschop, waldricus eenoog - want de nieuwe bisschoppen volgden in die dagen elkander razend op waldricus eenoog, die de wijnkelders van de trulleberg kwam inspecteren, vroeg hem of dat wel voldoende was, en of hij o.a. bij zijn preken ook niet de metten lof en vespers zingen kon, en of hij voor de rest niet ten dienste der anderen kon staan. Och, isengrinus dacht hier nog aan toe te voegen, dat hij zelfs bereid was om ook de maandelijkse herderlijke brief des bisschops daarbij nog op te stellen - drink gij de wijn, ik zal allicht de droesem smaken - maar bij de eerste woorden die hij sprak had hij zich alreeds mis-sproken: in plaats van zeer geleerde of zeer vereerde heer, zei hij: zeer gevreesde beer. En de bisschop viel van het verschieten in het vat. Wat kon isengrinus doen dan er zeer spoedig de tap uittrekken, opdat zijn heer niet verdrinken ging?... en wat kon hij tevens beter doen dan zijn mond aan de straal wijn te houden, opdat het kostbare vocht niet ging verloren lopen? Zo was het te begrijpen dat, toen de paters van de trulleberg eindelijk kwamen toelopen, zij een isengrinus vonden die een preek hield: links is links, hik... ik sta wat achteraan in tzwart... hik, en ik sta wat achteraan in trood. En dat zij daarbij ook nog een bisschop vonden met een scheve hoed, die hen met troebele ogen aankeek en juist de preek beaamde met een amen. Ze brachten isengrinus uit de kelder, en zegden: we zullen U dan maar bisschop maken. En met veel ceremonie een ijzeren stoofpot op zijn hoofd plaatsend, sloegen ze die over zijn oren tot hij niet meer wist waar hij stond, en gaven ze hem een schop onder zijn gat dat hij niet meer wist waar hij rolde. | |
het overspel van reinaertMet de ijzeren stoofpot, waarin zijn oren gekromd zaten, wist isengrinus niet meer waar hij zich bevond, en met de schop onder zijn achterste wist hij daarna niet waar hij heenrolde. Ik moet voorwaar een vieze bisschop zijn, zo dacht hij nog al tollend... maar gelukkig kwam hem een dikke eik in de weg te staan, die tegen de stoofpot knotste. En de pot brak en isengrinus viel op zijn gat en honderdduizend sterren stonden aan de hemel. Hij verzamelde de stukken en wandelde de weg terug, met pijn in het hart, met stomme woede in de kop doch met helaas slechts weerwraakplannen die niet uit te voeren waren. Hij was echter nog niet aan het einde van zijn rampen, want op de weg naar huis kwam hem zijn wijf hersinde ginder tegemoet... met groot misbaar haar handen wringend en haar ogen rollend. En wat zij hem vertelde, nu met tranen in de stem, en dan met lachjes en met lonkjes, met strikken om het mooi te maken, en tevens met spelden om er u het vel aan open te rijten, dat kwam ongeveer op het volgende neer: hoe zal ik u naar waarheid zeggen, isengrinus, dat uwe schone neef reinaert ten onzent is binnengekomen, en zijn gevoeg heeft gedaan in het bed van de kinderen? want hij houdt niet van onze kinderen hij zegt dat zij alleen een haartje naar hun vaartje hebben, die een veelvraat en een aangeklede aap | |
[pagina 157]
| |
is... en alhoewel ik vind dat het een beetje de waarheid is, isengrinus, geef ik hem toch geen gelijk... maar wel moest ik hem gelijk geven, als hij zei, dat de kinderen niets van mij hebben, noch van mijn spaarzaamheid, noch van mijn werklust om niet te spreken over schoonheid, want ik wil niet ijdel zijn zoals alle vrouwen. Maar toen hij dit gedaan had, en onze kinderen begonnen te roepen, en ik uit de bedstee was opgestaan - want ge weet dat het met een vrouw altijd iets is, zijn het geen kinderen dan zijn het ziekten - toen begon mijn moederhart te bloeden, maar hij sprong de deur uit, en hoe moest ik hem terug binnenkrijgen? kon ik hem achterna rennen met mijn aderspat en mijn speen? en ook daarbij, hij was in staat om al rennend te beginnen schreeuwen dat ik hem aanranden wou. En daarom bleef ik en riep hem toe... en gij, men zal u misschien zeggen dat ik hem uitgenodigd heb, maar dat is niet waar... het is waar dat ik hem uitgenodigd heb, maar dat was slechts om hem eens goed te kunnen ranselen... en dan komt hij, en ik toon dat ik benauwd ben en vlucht boven, met de gedachte de valdeur op zijn hoofd te laten neerkomen, zodat hij ging de trappen afrollen en de benen breken. O ik wou dat het zo gebeurd was, maar wat gebeurde er integendeel? De vos was weer te vlug, op een manier zoals gij, isengrinus, nooit eens te vlug zijt: nog stond ik gereed om de valdeur te laten vallen en daar was hij al boven, naast mij, naast het bed op onze kamer, waar de wassen bloemen van onze bruiloft vol stof van jaren hangen. En dan, zeer lieve isengrinus, terwijl gij mij vergeten waart, terwijl gij de hemel weet waar zat, en ik een sterke arm moest ontberen die mij bescherming bieden kon - en hersinde weende, weende met veel misbaar -: ik rende weg, ik wou rond het bed heen vluchten, maar tussen het bed en de schoorsteen bleef ik steken, vanwege mijn ietwat dikke gestalte en de nauwheid der ruimte. En reinaert, die u achternakwam...? grolde hees de wolf. Hersinde knikte met het hoofd en weende. Ja, langs achter... zei ze. En ze zag naar isengrinus op die grammoedig was, die er stond met een dichtgetimmerd oog en met de mond vol tanden, en met de stukken van de ijzeren pot nog in zijn handen. Hij staarde deze stukken aan, en al wat hij kon zeggen was: als ge deze stukken aan elkander lijmt bekomt ge enen pot, maar als ge de stukken van uw verhaal aaneenlijmt, hersinde, bekomt ge een soep waar de duivel nog niet zou van proeven. | |
de porselijnwinkelToen isengrinus vernam hoe reinaert hem bedrogen had met zijn wijf, liet hij de stukken van de stoofpot vallen uit zijn moede handen, alsof het stukken waren van zijn uiteengespatte wereld. Doch na dat hopeloos gebaar ijlde de ijlte van het Niets - het is te zeggen, van zijn ongehoorde domheid - voorbij aan zijn verschrikte ogen, zodat hij deze sloot en liever woedend werd en tomeloos begon te vloeken. Hij wendde zich tot allen en expliceerde zijn geval, vertelde, wrong de handen en knarste met de tanden. En waar elkendeen | |
[pagina 158]
| |
gremellachte om die domme isengrinus, luisterde men beleefd, bekloeg men hem om tmeest, maar ging men verder zijn gewone gang. Hij echter trachtte hen tot een nieuwe bedevaart naar nobel te bewegen, daar het zijn overtuiging was dat deze alleen nog klaarheid in het geval zou brengen. Hij stond er op dat allen, allen zouden gaan... en pas waren zij geschaard rond nobel, of de vorst was daar al met zijn eigen klachten over zijne ziekte, zelfs onderbroken door nobline, die officieel verklaarde dat er in ieder huishouden al eens iets is: bij u is het iets, maar bij ons is het nog iets ietser. Voilà, daar hebt ge het al, zo onderbrak de onbeleefde wolf, daarom is het juist dat ik u... mij... enfin, de anderen heb ontboden. En hen zijn verhaal over reinaert en hersinde voor de voeten werpend, voegde hij daar nog aan toe: en had ik zelfs die stomme stoofpot wat vlugger van over het hoofd gekregen, ik kon zelf getuige zijn geweest. Och, antwoordde nobel, ik ben met zulke verhalen niet bijster ingenomen... het is daarmee zoals met de dood, vandaag gij en morgen ik en daar kan geen hofding worden gehouden, of allen die er bij aanwezig zijn hebben wat in dezelfde aard te zeggen... dat is, te verzwijgen. Hoezo, riep toen de stier die achteraan stond, veronderstel nu eens dat die rosse dief van een bedrieger van een leperd bij mijn wijf de eigenste streek komt uit te halen? ik greep hem vast en brak hem stuk, ik maalde hem tot moes en wierp het stinkend overschot in tcabinet. Weeral een moord, grimlachte toen grimbeer de das, de enige die wat familie van reinaert was. En bij de toon waarop grimbeer dat kon zeggen, was er niemand die zich van lachen weerhouden kon. Laat ons die porselijnwinkel eens bezien, zei hij: gij, isengrinus beweert dat reinaert uw wijf heeft vastgenageld tussen bed en schoorsteen, maar hebt ge iets gezien, gehoord, van wat gebeurd is, zodat gij dat kunt staven met bewijzen? heeft er bloed gevloeid of heeft men haar iets ontvreemd, werd het huis daardoor beschadigd of was er zelfs een stoel kapot? als ik goed geluisterd heb, was er alleen maar sprake van een gebroken stoofpot. Mijn waarde wolf, gij verzamelt slechts schade voor uzelve, en stapelt schande op het hoofd van uw hersinde, die, geloof me vrij, zeer node hier aanwezig is. Zo is het, zei hersinde stil, ik heb hem genoeg herhaald, hoe ik zelf niet juist meer wist, wat er tussen reinaert en mij is voorgevallen, of hoe de zaak ineenzat... en waar ik nu ga of sta: reinaert blijft de held en isengrinus de gefopte, en ik de dwaze, die veel meer dan mijn onschuld mijn geheimen niet kon bewaren. | |
de ezel spreektHersinde trilde over heel het lichaam, en waar het ene ogenblik de koortsen of de schaamte haar wangen deden blozen, perelde het volgend ogenblik het angstzweet aan haar slapen. En waar zij zich, midden al dat volk, meer dan ooit bewust was van haar te scherpe neus en haar iets te dunne lippen - hoe dikwijls had reinaert haar niet gehekeld, dat zij een gierige ros van een hersinde was! - zuchtte zij nu en sprak: grimbeer heeft gelijk, ik zou veel liever hebben dat de vader van mijn kinderen met reinaert overeen kwam, al | |
[pagina 159]
| |
wil ik jezuske en al zijn heiligen tot getuigen roepen, dat er tussen mij en reinaert niets gebeurd is, de moeite van het vernoemen waard... en al wil ik mij tot allen wenden die 10 jaar geleden op ons bruiloft waren, in zo grote getal dat er zelfs geen plaats was om een ei op neer te leggen... ik heb al die tijd niets gedaan dat zelfs het vroomste nonnetje zich zou moeten biechten: daarvoor wil ik de proef van het hete ijzer en het koude water ondergaan... en voeg ik er aan toe, dat ik voor reinaert niet méér de hand omdraai dan voor de distels, die alleen begeerd worden door de ezels. Hersinde was nog niet aan het laatste van haar zin, of carcofas de ezel klapte in de handen, en zette weer de bril op die van zijn neus gevallen was: wat hersinde zegt vervult mijn ziel met onuitsprekelijke vreugde, en als ik goed begrepen had moet ik er uit besluiten, dat isengrinus wel gelijk zou kunnen hebben wat aangaat zijn verontwaardiging, als hij doorheen de barsten van zijn stoofpot zag dat reinaert hem bedroog... maar moet ik er tevens uit besluiten dat hersinde geen ongelijk heeft, als zij beweert dat er niets gebeurd is van wat mijn goede ezelsziel zou kunnen in verwarring brengen... o mocht het god behagen dat mijn ezelin zo trouw en wijs als gij zijt, hersinde, wij weten dat het in de wereld altijd averecht gaat: dat men het hoofd knikt als men het integendeel moest schudden... en daarbij, zij heeft gesproken van jezuske, dat volstaat voor mij veel meer dan elke soort getuigenis... moest onze vriend de wolf het ongeluk hebben van te sterven, dan weet ik dat zijn vrouw niet dadelijk met een nieuwe echtgenoot zal komen opdagen, terwijl heel het land nog rouwt om het zwijgen van dat goede isengrinus' hart. Carcofas de ezel wreef zijn bril schoon en keek in het rond, en zag dat allen, zeer ontdaan, de koning en zijn nieuwe nobeline staarden aan... want hijzelf had nog zeer onlangs een nieuw huwelijk aangegaan. O hij begreep en sloeg zich dadelijk een kruis, al menend dat de duivel op zijn tong gezeten had. Zelfs die lieve hersinde was wit van woede, en haar bitse lippen stonden strak gelijk een mes. In de algemene stilte vroeg het konijn om stilte, schraapte zijne stembanden, en somde in schone volgorde de dingen op: eerst isengrinus die wist te vertellen dat het in zijn huishouden iets ietser was, daarna grimbeer, die gezegd had dat er niets te lijmen viel van wat gebroken was, en tenslotte carcofas, die zeer verstandig had besloten hoe de ene misschien gelijk, maar de andere daarom misschien toch geen ongelijk had... er staat ons nog alleen reinaert te ontbieden en zijn verklaring te aanhoren... indien hij komen durft, en demonstratie geven van het gebeurde - de wedersamenstelling van de misdaad, noemt men dat - en wij dan mogen vaststellen dat het inderdaad de moeite niet loonde, dan kunnen wij de algemene vrede verkondigen: ik heb gezegd. | |
's conings gethrauwe cnechtNog hingen daar de woorden van carcofas de ezel, en stonden allen deze woorden verstomd aan te gapen, als dat konijn min of meer de situatie redde met voor te stellen reinaert zelf te ontbieden... op dat gegeven moment hoorde men, zoals in het janklaesen-spel op de | |
[pagina 160]
| |
boerenkermis, geritsel achter de schermen en kwam reinaert te voorschijn, zondering toegetakeld met een resem oude schoenen rond de nek. Met een gebaar van ‘ik weet dat ik met mijn voet midden in de taart kom te staan’ legde hij al die oude schoenen zorgvuldig neer, zodat de ogen der versleten zolen, en de nagelen der open muilen, nobel en zijn nobeline en al de wilde dieren lagen aan te staren. Toen groette hij en sprak: ik kom van verre en ben wat laat, en verneem zopas met zeer gemengd gevoel dat men een aanklacht tegen mij heeft ingediend - en hier keek hij even op, nijgend met het hoofd, naar die onbegrijpelijke heks van een hersinde - aangaande dingen die niet te noemen zijn... vergeef mij deze onnoembaarheid... want mijn hart kan niet omvatten of mijn geest begrijpen dat een dame, die in de hof van eden de appelen laat stelen, dit achteraf aan hare echtgenoot bekent... ik zie hier niets dan mild gevoel en groot begrip rond mij, de ezel en het schaap, uil en aap en bok, en al de andere edele dieren, ik mag hun wel bekennen dat, noch in die spaarzame huisvrouw van oom isengrinus, noch in mij, men het minste spoor van schuld moet zoeken, want tussen haar en mij is niets gebeurd... want moest er iets gebeurd zijn, dan zou de fout te zoeken zijn bij isengrinus zelf, die vrouw en kroost verlaten had, en avonturen zocht langs 's heren wegen, bisschop wou worden van de trulleberg, en met een stoofpot op de kop moest lopen. En dit alles gezegd hebbend wees reinaert met een theatraal gebaar naar de oude schoenen, en zei hij, met heel ander en serieuzer muizennesten in het hoofd te hebben gezeten: want toen allen eigen en onbelangrijke zaken achterna liepen, heb ik diep nagedacht over de zaken van het algemeen belang en 's werelds ziekte... ik heb mij afgevraagd welke ziekte dat mocht zijn, waaraan onze koning en de hele wereld lijdt - want dat is het voornaamste, om iemand te genezen moet men eerst weten waaraan de zieke lijdt - en ik heb daar op mijne verre tochten zeer veel schoenen moeten verslijten, en overal heb ik hetzelfde gezien: de meesters en de leiders lijden overal aan dezelfde ziekte, die ik daarom in mijn diagnose maar noemen zal: de koningsziekte. De oorzaak van deze ziekte is dat de koningen, de meestrs en de leiders, geen gewone mensen zijn, maar boven elk verraad verheven staan... en ik besluit daaruit dat men, om aan de koningsziekte te ontsnappen, men moet leven zoals de doodgewoonste man: bijvoorbeeld, als nobel zich moest hullen in de huid van isengrinus. dan zou hij de gezondheid en de eetlust van de wolf verwerven. Alhoewel... en hier gremellachte reinaert in het rond... alhoewel men dan een drankje zou moeten slikken, om samen met die eetlust niet ook de domheid te verwerven. Doch pas had isengrinus de eerste letter van zijn naam horen uitspreken of hij haastte zich al weg zelfs niet omkijknd naar zijn hersinde. Hij wrong en drong uit de kring te geraken, vooraleer men hem te stekken had. En in zijn blinde haast stootte hij de bril kapot van carcofas de ezel, die hem bij de schouder greep en hem begon uit te schelden: gij ezel van een wolf, ge zult mijn bril betalen. En in plaats van voort te vluchten, beging de wolf de fout carcofas van antwoord te bedienen, dat hij vastgegrepen en gevild werd, en zonder vel rond het naakte lijf moest lopen. |
|