De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
KroniekenNederlandse Poëzie
| |
[pagina 497]
| |
‘nieuw’ te zijn en - dit bovenal - universeel! De sympathieën gaan niet meer uit naar de genegenheden tusschen de individuen onderling, maar omvatten ‘de geheele menschheid’, en de gedichten zijn niet meer een bijna stamelen over de romantische en dramatische gegevens van een lentenacht of een verstervende herfst, maar daverende oraties over de oerkrachten, die het heelal bewegen, over atomen en vacua, over graniet en beton. En in dit alles is de warme, bloedwarme hartslag zoek.
* * *
We merkten aan het begin reeds op, dat dit in het algemeen genomen moest worden. Er zijn natuurlijk ook poëten (we doelen nu op de jongsten), die zich hun ware aard niet schamen, maar open en bloot hun liefde, gemengd met de noodige ontgoocheling, durven te toonen. Het is misschien interessant de dichtbundels, die in de laatste tijd verschenen zijn, te schiften, in verband met het bovenstaande, in de volgende drie groepen: die, welke o.i. een teveel aan sentiment vertoonen; die, welke zonder sentiment zijn en die, welke het naar onze meening normale quantum sentiment bezitten. Wij houden er ons daarbij van overtuigd, dat een dergelijke klassificatie uiteraard globaal is en niet als absoluut gelden kan. Ofschoon de jong-protestantsche poëzie zich niet bepaald door een te groote gevoeligheid onderscheidt, treft in de beide hier aan te kondigen bundeltjes een toon, die nauw aan de sentimenteele verwant is en het is daarom niet toevallig, dat deze twee dichters het minst door de nuchtere tijdgeest geïnfecteerd zijn. ‘Het gedroomde Leven’ van Jan IetswaartGa naar voetnoot(1) bevat tal van verzen, die den meest goedwilligen lezer kregel maken, naast andere gedichten, die door hun zuiverheid, oprechtheid en eenvoud lang in ons blijven nazingen. Ietswaart, die bang was in het poëtische jargon van zijn tijdgenooten te zullen ondergaan, heeft het in een ander uiterste gezocht: de tot-op-de-draad versleten beeldenschat eener calvinistische dogmatiek en daarbij gestreefd naar een eenvoud in woord en gedachte, die de onbeduidendheid bedenkelijk dicht nadert. | |
[pagina 498]
| |
Een strophe, als de volgende, glijdt zonder éen indruk achter te laten, langs ons heen: ‘Hij komt, Hij komt, de bruidegom,
Laat onze lampen branden!
O, allen, die van Christus zijt
Slaat samen uwe handen!
Wij treden na een weinig strijd
in Zijne heerlijkheid’.
Naast dit vers en andere strophen, die slap hangen van zoetigheid, staan gedichten, die regelrecht tot ons hart gaan en ons aan de toekomst van Ietswaart's dichterschap niet doen twijfelen, vooral wanneer zijn poëzie meer ruggegraat zal krijgen. Met de vermelding alléen van ‘Eenzame Wegen’ door Jan VisserGa naar voetnoot(2), de andere protestant, dien we op het oog hadden, kan worden volstaan: naast enkele goede zinnen, een treffend beeld rammelt dit boekje van alle soorten gemeenplaatsen. Visser had zich, alvorens te bundelen, wel eens driemaal mogen bedenken. ‘Dubbelspoor’ van Han G. HoekstraGa naar voetnoot(3) is, wat betreft de onderscheiding, die onze kroniek maakt, een grensgeval. Hij wil cynisch zijn, maar tegelijk zit zijn gevoelig hart hem in de weg; hij wil toonen, dat hij een màn is, om dan plotseling te merken, dat het kind in hem nog niet gestorven is. Twee kanten uit gaan wegen uit dit hart. Dit is juist de groote bekoring van zijn bundel: elk oogenblik staan we verbaasd, want elk oogenblik verrast hij ons op het onverwachtst. ‘Dubbelspoor’ is rijk aan definitieve poëzie, waar geen woord te veel en geen woord te weinig in staat. Eén van de boeiendste publicaties van het vorig jaar. S. Vestdijk is in bijna elk opzicht Hoekstra's volkomen tegenvoeter. Zelfs na herhaalde lezing van zijn ‘Verzen’Ga naar voetnoot(4) en ‘Berijmd Palet’Ga naar voetnoot(5) weten we niet, wat er van te zeggen is. Vestdijk wordt genoemd als een zeer belangrijke en boeiende figuur in de Noord-Nederlandsche letteren en het is best mogelijk, dat hij dat inderdaad is, maar zijn bundels poëzie laten ons vooralsnog stéénen stéénkoud. | |
[pagina 499]
| |
Het is zoo eenvoudig: poëzie, goede poëzie dóet ons iets, verandert iets in ons, moet een ontroering wekken, die niet van voorbijgaande, maar blijvende aard is, we moeten er een lévend mensch achter zien. Bij Vestdijk niets van dit alles. O zeker: hij is ‘knap’; 't is een virtuoos, een handig vakman, maar dit is eer in zijn nadeel dan dat hij er profijt van heeft, omdat het de regelrechte uitspraak van zijn hart belet. Koud, gevoelloos en dor zijn voor ons zijn verzen en hoogstens interessant als uiting van de huidige tijdgeest. Vestdijk is geen groot poëet: hij kàn het worden! Het volgende sonnet bewijst dit wel ter dege: Haar broer.
Door mij werd hij in 't ijl en kort verbond
Zacht meegetrokken, en ik stichtte vrede,
Droomde den nooblen droom der minderheden,
Als zij hem, hatelijk, uit wandlen zond.
Hij wàs te leelijk, daaraan hielp geen rede
Of menschlijkheid, maar toch: ik vond
- Zij was te mooi - in hem een afgerond
Hulpvaardig-zijn bij mijn hoekig optreden.
Nu, na tien jaar, stuurt men mij twee portretten
In huis; éen zwaar onkenbaar, en ontdaan
Van alles wat mij vroeger 't hart deed slaan!
Hij echter treedt gezond en bruin in 't krijt
Van uit zijn forsch kolonieleven, met een
Gemis toch: zijn verdwenen leelijkheid.
Misschien zal het menigeen eigenaardig in de ooren klinken, maar gevoel- en harteloos zouden wij óok willen noemen de ‘Stormfakkels’ van Hendrik de VriesGa naar voetnoot(6). Te uit en te na heeft | |
[pagina 500]
| |
men voor de poëzie van De Vries het epitheton ‘cosmisch’ gebruikt, maar het wil er bij ons niet in, dat het méér is dan een epitheton ornans. Zeker, indien groote woorden verzen cosmisch maakten, had men gelijk, maar helaas: groote woorden maken gedichten slechts krachteloos. Uit het kleine ‘Barcelona’ lichten wij de volgende krachttermen: tumult; draaiballons; alarmorkest; koortsdroom; wellustkramp; moordgegil; gesternte; gifdoorkwalmd; verderf-doorkankerd; kettingbaan: de lezer oordeele zelf, of hier van het goede niet te veel is. Het is best mogelijk, dat een zeker poeëm enkele uit-de-toon-vallende termen noodig heeft, maar wanneer het er krom van gaat, zal men aan de oprechtheid ervan gaan twijfelen. Zoo ook bij Hendrik de Vries, die met deze publicatie zijn naam als dichter o.i. geen goed heeft gedaan: we herinneren ons gelukkig betere verzen, want anders...
* * *
Wellicht, dat sommigen aan het begin van onze kroniek ontkennend het hoofd hebben geschud en gedacht, dat de onderscheiding, die we maakten, onrechtvaardig was. ‘Een vers moet op zich zelf beoordeeld worden, en poëzie wordt niet beter in gelijke verhouding tot het meerdere quantum gevoel’, wordt er dan gezegd. We hopen te hebben aangetoond, dat dit maar zeer ten deele juist is: men behoort in het oeuvre van een dichter een lévend mensch te voelen, die zijn hart normaal en gezond werken laat en het niet het zwijgen oplegt. Gebeurt dit niet, dan hapert er wat: de aandachtige lezer zal daar dadelijk ongunstig op reageeren. Het is werkelijk niet overbodig, dat de aandacht er eens op gevestigd wordt in deze tijd, dat velen zich een costuum aan laten meten, dat ze niet past en waarin ze als een harlekijn rondloopen, zonder het te zien!
* * *
Ter gelegenheid van de vijf-en-zeventigste verjaardag van Kloos publiceerde Max Kijzer bij Andries Blitz een studie over de Binnengedachten. | |
[pagina 501]
| |
Wanneer men de al te cerebrale woordkeus voor lief neemt, kan de lezing van dit boek vruchtdragend zijn voor een beter begrijpen van de Binnengedachten, die, al mogen ze in litterair opzicht waardeloos zijn, getuigen van een wijsgeerige diepte, die alleen reeds dáárom Kloos tot een bijzonder mensch maakt. |
|