De Tijdstroom. Jaargang 4
(1933-1934)– [tijdschrift] Tijdstroom. Tijdschrift voor kunst en letteren, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 338]
| |
De Wapenstilstand Raymond Brulezromanfragment uit ‘Julien Martyn’ of ‘Achtergelaten herinneringen van een activist’. Einde September 1918 nam de krijgskans een bedenkelijke wending voor de Centralen. In tegenstelling tot de Bondgenooten die, dank zij vier jaar haast onafgebroken tegenspoed, stilaan gemithridatiseerd waren tegen de meest dramatisch lijkende militaire catastrofen, was het moreel der Duitschers tegen enkele nederlagen op het Westfront niet bestand. ‘Wir haben uns zu Tode gesiegt!...’ klaagde von Meiningen. Het gerucht liep dat de Vlaamsche kust door de Duitschers ging ontruimd worden en professor-majoor vroeg zich al zuchtend af hoe hij ‘al het waardevol didactisch materiaal der FlakschuleGa naar voetnoot(1)’ dat hij gedurende vier jaar in de hotels van Borgen en in de batterijen der duinen opgehoopt had, zou moeten verhuizen. En inderdaad, op een der laatste dagen van September verwittigde de Kommandantur dat al de mannelijke inwoners boven de 17 jaar, 's namiddags, voorzien van levensmiddelen voor vier en twintig uur, op de Groote Markt aanwezig moesten zijn om landinwaarts weggevoerd te worden. Er werd alleen uitzondering gemaakt voor de gemeenteraadsleden, geestelijken, geneesheeren en de bedienden van het ‘Comiteit voor Hulp en Voeding’ - kortom voor degene die (zooals Pelgrijn het uitdrukte) ‘een zware sociale verantwoordelijkheid te dragen hadden’; zoodat de gewezen boekhandelaar, die tot de laatste bevoorrechte reeks behoorde, zijn innerlijken jubel met het hypocritische masker eener pseudo-offervaardigheid bedekte. Op het gestelde uur bevond ik mij tusschen mijn medeburgers. De werklieden die aan deportatie reeds gewend waren, zaten er niet erg mee in. Integendeel, de voorgenomen tocht zou hen verwijderen van het front, terwijl zij vroeger dikwijls gedwongen werden betonnen schuilplaatsen op korten afstand der loopgraven te bouwen. De burgers daarentegen, winkeliers en hoteliers, waarvan de | |
[pagina 339]
| |
militaire overheid tot dan toe niets anders geeischt had dan dat ze het stuifzand van den dijk zouden vagen en het gras wieden, dat tusschen de straatsteenen van Borgen groeide, waren over deze beproeving meer teneergeslagen. Onder bewaking van Duitsche matrozen toog onze groep naar Brugge. Toen we buiten ‘den driehoek’ (de kom der gemeente welke gedurende al die jaren niemand zonder paspoort had mogen verlaten) kwamen, steeg de belangstelling voor al wat de Duitschers ons verborgen hadden gehouden. Men keek naar het vliegplein waar een formatie van een dertigtal vliegtuigen de lucht in ging en Dantesk naar de hoogte kringde, tot ze heel hoog op den hemel geleken aan kleine kruisjes op een kerkhof. Doch, op zijn eentje, verwijderde een tweedekker zich naar het Westen en, daar hij in de richting van onzen blik vloog, teekende hij zich, schijnbaar onbeweeglijk, op het avondrood af, statig als een monumentale poort vóór een Japanschen tempel. Vlak bij het vliegveld werd even halt gemaakt bij ‘Het Nieuwe Fort der Vriendschap’. De landelijke herberg die, onder deze overdrachtelijke benaming, den liefdehandel symboliseerde welke aldaar beoefend werd, bleek nu ook in de eigenlijke beteekenis van het woord: een ‘fort’ geworden te zijn; want, in den boomgaard die het huis omringde, ontwaarde men een machtige versterking die als schuilplaats diende voor de vliegers, de munitie en den benzinevoorraad. Enkelen onder ons traden de herberg binnen. De meisjes onderhielden zich fluisterend met de Duitsche matrozen. Ik snapte dat ze vroegen of het waar was dat de Engelschen nabij Knocke met ‘zeetanks’ geland waren? Ze schenen niet bijster ingenomen met het vooruitzicht dat hun clienteel ging veranderen. Vermoedelijk ontgingen hun ook de ironische knipoogjes niet waarmede de weggevoerde Borgenaars malkanders aandacht trokken op al de mooie breekbare porseleinen voorwerpen die op de schouw stonden. Zooals daar waren: twee ‘muscadins’ die viool speelden, maar hun strijkstok verloren hadden, een groote kinkhoren met vijf musschen op den rand, en zwanen in delftblauw gleiswerk met varens groeiend in hun rug. Al deze ‘toegepaste kunst’ scheen wel bestemd om als rinkelende rekwisieten te dienen eens dat, na den aftocht der Duitschers, het boeltje kort en klein zou worden geslagen. | |
[pagina 340]
| |
Toen wij weer de baan opmarcheerden, zegde mij oom Daniël: ‘Me dunkt dat was daar een Ostreatje!...’ Ziehier waarom hij voor dit ontuchthuis deze zonderlinge benaming gebruikte: Een hotelier uit Nice had in een, van mijn oom gehuurd eigendom, een Restaurant ingericht en het ‘Ostrea’ geheeten. Doch, tot de groote moreele ergernis van mijn oom bleek het weldra dat de ‘degustatie’ van oesters en kreeften daar maar bijzaak was en de ‘damesbediening’ de groote aantrekkelijkheid van deze inrichting vormde. Sindsdien noemde oom Daniël alle ontuchthuizen: ‘Ostreas’ en zelfs fatsoenlijke restaurants welke denzelfden naam droegen leken hem steeds verdacht. Hij beging aldus een vergissing gelijkaardig met deze van hen die meenen dat een ‘Alcazar’ of een ‘Alhambra’ nooit iets anders hebben kunnen beteekenen dan: een music-hall of bioscoop en verwonderd opkijken als men hen de oude Arabische etymologie dezer woorden leert. Het was reeds volkomen donker wanneer wij Brugge naderden. Wij strompelden moede op de slijkerige baan, machinaal volgend den rang der ruggen die ons voorging. Een geniepige motregen doorweekte onze schouders. Soms werd, langs den weg, van een slaapkamer het venster opengetrokken en vraagfluisterde iemand: Van welke gemeente zijt ge, jongens?...’ En dan wendden de neergebogen hoofden zich omhoog naar den bleeken schemer van een aangezicht of naakten vrouwarm en riepen honderden luidop: ‘Borgen! Borgen! Borgen...!’ We waren trots over den schoonen klank van onze geboortestad. Er groeide een gemeentelijk solidaire gevoel tusschen ons. Zelfs voelden wij ons in een zekere maat vreemd tegenover de groepen die, van uit de landelijke dorpen gekomen, langs de zijbanen ook den grooten steenweg opwilden. Wij vormden een eenheid die zich niet gaarne met die van Ramscappelle, Blankenberge, Vaartdijcke, Nieuwmunster of Dudzeele zou gemengd hebben. En dit dwalende Borgen zocht reeds instinctief zijn organisatie, zijn leiders. Carlo voelde zich al dadelijk geroepen om zijn gezag te doen gelden en fluisterde het ordewoord rond: ‘Als we op de Groote Markt te Brugge aankomen, en choeur: De Brabançonne, eh!...’ Doch, oh wonder! Toen vóór de eerste scharen, op den donkeren hemel, nog duisterder maar door iedereen herkend, de machtige | |
[pagina 341]
| |
gestalte van den Halletoren rees, klonk spontaan uit alle monden: ‘Zij zullen hem niet temmen den fieren Vlaamschen Leeuw!...’ Mijn hart zinderde van verrassing en vreugde! De stem van het verzet verhief zich dus niet tot een officieel prijslied voor den Belgischen Staat; maar uit den echten grond der harten welde de bevestiging van het Ras! Ik wist wel dat wij, activisten, omdat wij de politieke hulp van den bezetter hadden gebruikt, bij de groote voksmassa geen sympathie hadden verworven. Doch wij hadden niet volkomen op drijfzand gebouwd. Al was het maar in vagen toestand, toch leefde er een Vlaamsch Bewustzijn!...
* * *
De groote steden en hoofdbanen vermijdend, leidde men ons, van af Brugge, in kleine etappen, van dorp tot dorp. 's Avonds kregen we een onderkomen, al naar het zich trof, in fabrieken, scholen of soldatenbarakken. Zoolang de weergesteldheid gunstig bleef, was dit nomadenleven best draaglijk. In dorpen waar wij ‘als eersten’ aankwamen, wachten de inwoners ons af langs den weg. Ze boden ons lekker boerenbrood, melk en eieren, alles voor geringen prijs of soms ook wel voor niet. Doch daar, waar reeds verscheidene andere groepen weggevoerden voorbijgetrokken waren, bleek, zooniet de geheime voorraad der boeren, dan toch de meewarigheid der goede zielen uitgeput. De meesten van ons schenen echter niet in te zien dat de inwoners van W..., die ons zoo wat als landloopers bejegenden, daarom niet noodzakelijk uit een slechter hout gesneden waren dan die van S..., waar we bier voor niets hadden mogen drinken, ‘alsof’, zooals Carlo heel juist voorstelde, ‘de brouwer er als burgemeester moest herkozen worden’. Uit woede plunderden wij dan in de ongastvrije dorpen, de rapenvelden, waarvan het loof weldra een groep processiestrooisel onder onze laarzen vormde. Wanneer de pachters dan met dreigementen op ons afgeloopen kwamen, riep Carlo de tusschenkomst in van de Duitsche bewakingsoldaten, om aan die ‘bloedzuigers van boerenpummels’ eens mores te leeren. Tot groote ergernis van mijn orthodoxen vaderlander wees ik Carlo er op dat dit ‘inroepen van de hulp van den bezetter’ ook | |
[pagina 342]
| |
een soort activisme was, dat dan nog maar enkel voor materieele doeleinden gebeurde en niet voor ideëele, zooals dit met de politiek van den Raad van Vlaanderen het geval was. De schoone solidariteit van het zwervende Borgen, de, in de eerste dagen door allen gezworen belofte van ‘als één man te handelen’ bleek helaas niet bestand tegen den langen duur van den ons opgelegden tocht. Toen de groep enkele dagen te Watervliet verbleef, muisden enkele rijke hoteliers er van onder, kochten den Duitschen grenspost om en kwamen triomfeerend in Aardenburg aangeland, waar zij de prooi werden der oorlogscorrespondenten. Daar de wapenstilstand nakend bleek, lieten de soldaten de bewaking stilaan slabakken en, op een Novembermorgen, trok ik er ook van onder op weg naar Gent... Ik kwam er aan op den dag dat de stad door de laatste Duitsche troepen ontruimd werd. Alhoewel de Verbondenen hun intocht in Gent nog niet hadden gehouden, ontmoette men in de drukke straten reeds veel Belgische soldaten die familieleden of vrienden kwamen opzoeken. De bevrijding van de stad viel samen met het einde van den oorlog: dubbele vreugde. De menschen beleefden een nog niet gekenden vorm van collectief volksgeluk en, naar aloud gebruik, begon men het in cafés en kroegjes reeds met bier en jenever te feesten. Hoe scherp voelde ik dan ook het contrast tusschen de algemeene vreugde en onze verslagenheid! Een tijdperk van onzekerheid, vervolging en moedeloosheid: dat was het deel dat de Vrede ons, activisten, bracht. Onze zaak was door God, de diplomaten en onze medeburgers verlaten. En terwijl over de gansche aarde alle volkeren mochten jubelen over het einde van den wereldnacht, bleven alleen wij, Vlamingen, verstoken van een vaderland. De woorden van Barbusse: ‘La patrie n'est pas une idée fausse, mais elle est une idée petite et qui doit rester petite’ schoten mij te binnen. Ik herhaalde maar gestadig, als om mezelve te sussen: ‘une idée petite et qui doit rester petite’. Maar Barbusse had gemakkelijk spreken. Hoe internationalist hij ook mocht zijn, hij had toch het rijke bezit van Frankrijks beschaving en cultuur... Ik slenterde door de straten waar de menschen reeds druk doende waren om aan de huisgevels snel bijeengenaaide driekleurige vlaggen te hangen. Ik had hen willen toeroepen: ‘une idée pe- | |
[pagina 343]
| |
tite et qui doit rester petite, beste Gentenaren, daarom niet te veel drukte!’ Maar de patriotische geestdrift scheen toomloos. Ik liep de stad uit om aan die nerveuze woeling te ontsnappen. Op den buiten, in de weidsche kalmte der natuur verzonk al de joelende drukte der historische gebeurtenissen. De zon zat als een diamanten spin in een web van zilveren stralen. Het windgestoei waaierde over het watervlak van de vaart. In het fijn getak van een ontbladerde populier was de knobbeling van een reigersnest zichtbaar geworden. Ik liep langs hagen waar roode bessen in verdord waren als een vergeten versiering. Een tuinier werkte als naar gewoonte te midden van laat bloeiende stokrozen. Zijn vrouw was bezig met aan de staken die langsheen de paden van den moestuin geplant waren de witte vlaggen van gewasschen lakens uit te hangen. Ze klaagde over het fenijn dat de roode koolbladeren doorzeefd had ‘alsof ze met machiengeweren er op geschoten hadden’. Boven een beek blonken nog onbereikbare peren als electrische lampen van een versieringsmotief dat men bij klaren dage laat gloeien om het te probeeren... Doch tegen avond moest ik mij terugwenden naar een stadshorizont van torens en fabrieksschouwen. Het pad liep langs den ijzerweg, die door de Duitsche troepen in aftocht opgeblazen was, zoodat op geregelde afstanden de spoorstaven naar omhoog krulden als uiteinden van Friessche schaatsen. Bij een seinhuis kreeg, van heden af, een Duitsche ‘unterstand’ archaeologische beteekenis... * * *
Toen ik op het D. plein kwam, bemerkte ik reeds van uit de verte, vóór de woonst van professor Calleboudt, een wachtende menigte als voor een sterfhuis. En als in een sterfhuis waren op al de verdiepingen de rolgordijnen en op het gelijkvloers de luiken neergelaten. Anonieme steenworpen waagden zich naar de ruiten die rinkelend stukvielen. Men hoorde ook het rameien van een keisteen tegen de deurpaneelen. De onderste vloog in en 'n snaak was al dadelijk door de bres om van binnen de deur te ontgrendelen. Er was even een moment van aarzeling vóór de collectieve verkrachting van een haard begon. Maar weldra kletsten brutale klompen | |
[pagina 344]
| |
op den marmeren vloer van den gang. De rolluiken werden opgetrokken, de vensters opengerukt. Een schele vent kwam in het open raam staan, schommelde z'n hoofd quasi groetend naar links en rechts, wreef zich vergenoegd de handen en sloofde de hemdsmouwen op zooals een goochelaar doet. Hij verwittigde: ‘Messieurs, dames,... de veurstellinge goa begeine!...’ - ‘Nie steele, mor kapotsloan!...’ riep een stem uit de achterste rangen van het gepeupel. De vent in het raam stak den arm uit en, met de hand sussend naar den persoon, die eischte dat de volkswoede zekere vormen in acht zou nemen, stelde hij hem gerust: ‘Doar hedde gelaik in, moatje!...’ Uit het salonbuffet haalde hij een likeurservies. Met een komieke handbeweging draaide hij het schenkblad om, zoodat de kristallen glaasjes te pletter vielen op het gaanpad. ‘'k Ben verschreuke!...’ zuchtte hij voor den grap en rolde de oogen als iemand die in bezwijming dreigt te vallen. Hij legde de hand op het hart, sloeg rap den hals van de likeurflesch stuk tegen het raamkozijn en goot een fermen gulp in den wijdopengespalkten mond... ‘om te bekomen’.
Doch, zooals in het middeleeuwsch theater, waar men op verscheidene plannen speelt, was ook in een vensterraam der eerste verdieping een tweede tooneel aan den gang. Een dandyachtig loensch kereltje was blijkbaar de slaapkamer binnengedrongen en plunderde de kasten. Hij wierp het linnen door het venster en proclameerde statig: ‘La chemise du flamboche...!’ - Hoera!...’ brulde het gepeupel. Hij zette een amoureus gezicht en met een piepstemmetje: ‘Le pantalon de Madame!...’ en met het kleedingstuk mimeerde hij een obsceene houding. De plundering werd meer en meer baldadig. Tot mijn groot genoegen trok een zatte kwibus er van door met bloeddruipende pols, van pijnverkrompen smikkel en vloekende kaken. Een mooi schrijftafeltje in empire-stijl werd buiten gekanteld. De laden die met koperen sfinxkopjes versierd waren, gleden open en er uit waaierden: brieven, concertprogrammas, propagandabrochuren en een leuk zilveren eitje dat tusschen de aanwezigen rolde, | |
[pagina 345]
| |
in de goot geraakte en daar spontaan in twee helften openviel, zoodat een rozenhoedje er uit kroop. Het meubel werd kapotgestampt. Jongens vochten om een poot te bemachtigen ‘als knuppel’. Het werd duister. In den salon ontstak iemand den kroonluchter. De schele kondigde nu een ‘akrobatennummer’ aan, sprong op het vleugelklavier en, de armen gekruist als een aapje op den draaiorgel van Bohemers, danste hij met zijn klompen op de toetsen ‘een Brabançonne’, die de aanwezigen in een woordeloos tararalala-liere meebrulden. Dan, in een plotse ingeving, sprong hij behendig naar den kroonluchter, klampte er zich aan vast en wiegelde op dezen verlichten schommel dat al de prismenkegeltjes er van kletterden. Buiten lag reeds een hooge stapel geplunderd goed. Een militaire auto werd tot stilstaan genoopt. Men vroeg aan den chauffeur wat benzine om het boeltje ‘van den Duitsch’ in brand te steken. De soldaat gaf gewillig het verlangde. Maar in den brandstapel bemerkte hij plots een zwart-geel doek. Hij rukte er een gehavende leeuwenvlag uit, gaf een verwoede muilpeer aan den verbouwereerden kwant, dien hij zooeven de benzine geschonken had, sprong op zijn auto met het geredde vaandel en reed snel weg. De typische voorval deed mijn hart jubelen. De Vlaamsche frontgeest der IJzersoldaten was dus geen legende!... Het activisme was dus niet heelemaal op drijfzand gebouwd! |
|